Hoe hij er vanaf de zijlijn op toekijkt. Voorovergebogen in een regisseursstoel, Stille herder, met secure gebaren. Helder zijn ooghoek in het morgenlicht.
Wat neemt hij waar? Op zijn linkerhand Vlekjes groen uit een er-was-eens-natuur. Op zijn rechter blauwe schaduw van dode strijders, Jonge jongens op Omaha Beach.
Ook vandaag weer dwarrelen bladeren neer Terwijl snelle parkieten alom hun gang gaan Alsof ze alle tijd van de wereld gegund is. Aan zijn blik onttrekken zich warmere tinten.
Tussen de bedrijven* voegt hij zich bij de parade Alsof zijn levensloop ervan afhangt. Op het trottoir ontwaart hij een passante* Met bevallige tred naar een echt leven elders.
Herinner jij je zijn avonturen? Verre van Ridderroman, weinig glansrijks om na te vertellen, Keer op keer weer dat zelfde trivial pursuit. Niet één paragraaf ondeugende onschuld.
In zijn vertrek sluit hij, gewonde ridder, zich op Met een zucht zo diep als het Baikalmeer. Een echo van schoten en ultimatums. Groene en blauwe spikkels, meer niet.
Niet langer denkt hij aan zijn spookrijders, De paljassen en clowns die hem zo kwelden. Er is geen levende ziel in aantocht of aftocht. Rustig kan hij zijn hele dramaturgie deleten.
*“”The library’s always the nicest room in the house,” she quoted, and ran her eyes along the books. “The mirror of the soul” books were. The Faerie Queene and Kinglake’s Crimea; Keats and the Kreutzer Sonata. There they were, reflecting. What? What remedy was there for her at her age—the age of the century, thirty-nine—in books? Book-shy she was, like the rest of her generation; and gun-shy too. Yet as a person with a raging tooth runs her eye in a chemist shop over green bottles with gilt scrolls on them lest one of them may contain a cure, she considered: Keats and Shelley; Yeats and Donne. Or perhaps not a poem; a life. The life of Garibaldi. The life of Lord Palmerston. Or perhaps not a person’s life; a county’s. The Antiquities of Durham; The Proceedings of the Archæological Society of Nottingham. Or not a life at all, but science—Eddington, Darwin, or Jeans.” Virginia Woolf, Between the Acts, 1941
*“avec sa jambe de statue”, A une passante, Charles Baudelaire
Het is nu vier uur. Het duurt nog even voor de bus naar Aix-en-Provence hier aankomt. Hoewel we op het terras van een restaurant zitten hebben we alleen nog maar een stuk appeltaart gegeten en twee koppen koffie gedronken. Het was ofwel dat ofwel helemaal niets. Overigens is dit het enige eethuisje in Vauvenargues, of ik moet de bar-pizzeria Chez Jo meerekenen, maar daar worden uitsluitend tijdens het weekend pizza’s opgediend.
Le Moulin de Provence is benevens een restaurant ook een hotel. Je kan moeilijk zeggen dat je hier vriendelijk wordt bejegend. De klandizie lijkt merendeels uit België te komen. Op het terras hoor ik voornamelijk Frans, maar met een Vlaams accent. Het is hier zo stil dat je elk woord kan horen. De aanwezigen doen uitstekend hun best om als bourgeois over te komen. In hun maniertjes, hun kleding, hun banaliteit. Hun gespreksonderwerpen lijken zo uit Flauberts ‘Woordenboek van Conventionele Ideeën’ [1] te komen. Voor deze medemensen zijn Senga en ik kennelijk een lagere diersoort. Ze schijnen te denken dat we hen niet zien als ze blikken boordevol misprijzen op ons werpen. Maar ik hoef maar even op te kijken van dit cahier om ze te zien. Af en toe komen uit het hotel nog wel logés van een ander type naar buiten. Ze dragen eenvoudige vrijetijdskledij en gymschoenen, de mannen hun haren zijn halflang, de vrouwen hebben veelkleurige broekrokken aan (het kunnen ook rokbroeken zijn). Die zullen dan wel in de goedkopere kamers logeren.
We zijn naar Vauvenargues gekomen voor de illustere naam van het dorpje maar ook om te wandelen. Eerst naar het dal, in de richting van de Montagne Sainte-Victoire. Heel nabij zo lijkt het, maar bergen bedriegen altijd. Het was moeilijk om ons een weg benedenwaarts door dicht struikgewas te banen. Senga was beducht voor muggen, dazen en ander ongedierte. Zaten hier geen slangen? Een noemenswaardig wandelpad vonden we niet. Wel rook het alom heerlijk naar lavendel. Het stuk grond behoort toe aan de erfgenamen van Pablo Picasso en hoort bij het schitterende Château de Vauvenargues. Ooit waren deze grond en het kasteel eigendom van Luc de Clapiers, hertog van Vauvenargues, vooral bekend van zijn Réflexions et Maximes, verschenen in 1746. Veel beroemder dan de hertog is Pablo Picasso, die het kasteel in 1958 kocht. Lang heeft hij er niet gewoond, van 1959 tot 1962, al keerde hij er wel vaak terug. Picasso, gestorven op 8 april 1973, ligt hier begraven. Jammer dat we zijn graf [2] niet konden bezoeken. In plaats van daarover te treuren zong ik een oud refreintje van Paul McCartney:
Drink to me, drink to my health You know I can’t drink any more Drink to me, drink to my health You know I can’t drink any more Drink to me, drink to my health. [3]
Pablo Picasso en Jacqueline Roque
Nadat Picasso het kasteel en de grond had aangekocht grapte hij tegen zijn vrienden dat Cézanne de Montagne Sainte-Victoire had geschilderd maar dat hij, Pablo Picasso, hem had aangekocht. Pablo Picasso never got called an asshole, aldus Jonathan Richman. Een beetje asshole was Picasso echter wel. De Montagne Sainte-Victoire is van Paul Cézanne. Hij heeft hem mogelijk zelfs voor het eerst werkelijk gezien. Hij heeft hem uit elkaar gehaald en weer in elkaar gestoken. Hij heeft via zijn werk aan de berg betekenissen gegeven die hij tevoren niet had. Zelfs Picasso kon die niet negeren. Zodra de Montagne Sainte-Victoire van Cézanne bestond kon niemand hem meer ongedaan maken. Andermaal denk ik aan een song, een van de troubadour Donovan Leitch, en wel First There Is a Mountain, waarin hij deze wijze woorden zingt:
First there is a mountain, then there is no mountain, then there is First there is a mountain, then there is no mountain, then there is First there is a mountain, then there is no mountain, then there is First there is a mountain, then there is no mountain, then there is First there is a mountain.
Omdat we niet verder konden keerden we terug naar het dorp, helemaal die helling weer op. Le Moulin de Provence was op dat ogenblik nog een onbeschreven blad. Na wat zoeken hebben we dan toch een pad gevonden dat naar de bergen voerde. Zo hebben we de top van de berg bereikt die tegenover de Montagne Sainte-Victoire ligt maar minder hoog is.
Eindelijk nog eens een keer ondergedompeld in de natuur. Doordringende geur van Provençaalse kruiden. Tijdens de klim wordt aan alles geroken en worden takjes en blaadjes geplukt om in onze rugzakken naar Antwerpen mee te nemen: wilde tijm, salie, laurier, rozemarijn. Overweldigend is het gezang van de krekels. Wat moeten zij elkaar veel te vertellen hebben. Jammer dat wij hun vrolijke taal niet begrijpen. Hoornaren, een soort van horzels, zie je hier ook wel. Leeggezogen door enorme mieren en uitgedroogd hangen ze aan takjes. Alleen nog maar doorzichtige omhulsels zijn die hoornaren, helemaal intact.
Zodra je de top hebt bereikt voel je je beetgenomen. Een vlakte met veel zon en weinig schaduw. Moesten we daarvoor al die inspanningen doen? Je weet niet goed waar naartoe, dus keer je maar op je passen terug. Op de terugweg worden geen geuren meer opgesnoven en wordt niets meer geplukt. Je loopt door. Je hebt een duidelijk doel voor ogen.
Weer op het dorpsplein. Op de fontein staat in groene, moeilijk leesbare letters gespeld: EAU NON POTABLE. We lopen naar Le Moulin de Provence en gaan op het terras zitten. Het duurt lange tijd eer een meisje ons vragen komt wat we wensen.
Nu ik dit hier zit te noteren ervaar ik de verveling van het dorpsleven. Vauvenargues bestaat uit niet meer dan enkele huizen; er zijn weinig mensen op straat. Stilte. De geluiden van de natuur maken deel uit van die stilte. Het is een zware stilte. Het is een stilte waar je moedeloos en lusteloos van wordt. Af en toe het vermoeid geblaf van een oude hond. Dan weer stilte. Hier is niets te doen. Il n’y a rien à faire. Je denkt dan maar terug aan de wandeling, de honderden fladderende vlinders in alle kleuren van de regenboog, aan de sprinkhanen en de krekels. Aan Cézannes berg, die je nu niet kunt zien. Daar is de bus. We hebben de rekening toch al betaald?
[Nachten aan de Kant 53]
Pablo Picasso, Jacqueline assise dans un fauteuil
[1] Gustave Flaubert, Bouvard en Pécuchet, Woordenboek van conventionele ideeën. Vertaald door Edu Borger. [2] Ook het graf van Jacqueline Roque, de tweede echtgenote van Picasso, bevindt zich in Vauvenargues. Op 15 oktober 1986 maakte zij een einde aan haar leven. [3] Picasso’s Last Words (Drink to Me), op de elpee Band on the Run (1973) van Wings.
Tijdens het kijken naar de korte documentaire Trees Down Here van Ben Rivers noteerde ik in het halfdonker deze woorden: ceder, iep, uil, slang. Maquette, gebouw, papier, potlood, contrapunt, sneeuw, tak, gras, raam, glas, steen, eikenhout.
Een kwartier later met de leeslamp aan noteerde ik in alle spoed de naam van de dichter – John Ashbery – van wie ik het gedicht Some Trees net had gehoord en de woorden a chorus of smiles.
Het filmgedicht Trees down here van Ben Rivers was voor mij een soort van openbaring. Opeens had ik weer zin gekregen in poëzie. Die zin was er namelijk al een hele tijd niet meer. Ik was gedichten vervelend gaan vinden. Nu en dan nam ik nog wel eens een dichtbundel uit het goed gevulde rek, maar meestal las ik er niet meer dan enkele regels in. Ze gaven mij geen plezier, ik begreep niet wat er stond. Elk gedicht leek een code te hebben die ik niet kon kraken. Elke dichtbundel was een museum met donkere geheimen en onontwarbare raadsels gevuld. Trees down here veranderde dat, veranderde mij.
In een droom die ik daarna had zei een vriend me dat hij tijdens een wandeling in de stad een mooi klein boekje van Friedrich Hölderlin in de etalage van een boekwinkel in de Bortiergalerij had zien liggen. Het vreemde was dat een andere vriend, mogelijk zijn dubbelganger, me dat net tevoren ook al had verteld. Maar wat is vreemd in een droom? Goed voor mijn collectie, zei ik. Maar niet meteen, want het woord collectie wilde me niet te binnen schieten.
Wat was er dan zo bijzonder aan Trees down here? Misschien de eenvoudige, heldere beelden? Als het ware essenties van de verschijnselen, Platonische ideeën. Niet helemaal want als je naar een goed gemaakte film kijkt, vergeet je dat je naar die film kijkt en zie je in zekere zin de verschijnselen zelf.
Er is echter meer dan die beelden en verschijnselen op zich. Ben Rivers toont ons in zijn onderzoek de tegenstelling tussen cultuur (of architectuur) en natuur. Meteen heft hij die tegenstelling weer op. De natuur dringt de cultuur binnen in de vorm van een slang. Een uil lijkt je een geheim te willen toevertrouwen. Het geheim van de poëzie? Zoals bij uilen meestal het geval is ziet ook deze er wijs uit. Wat je niet allemaal in zijn doordringende blik ontwaart! Het is echter onze eigen wereldse wijsheid die wij daarin zien. Terwijl we hem bekijken schrijven we met onze ogen al de eerste woorden van een gedicht of van een stukje proza. Ondertussen is er sneeuw gevallen op de ceders, de iepen, op de takken en het gras. Wit laat het zwart oplichten, wit verscherpt de contouren van het zichtbare. Is het echter meestal niet omgekeerd? Voor ik die vraag kan beantwoorden wordt als coda een gedicht van John Ashbery uit 1948 voorgelezen: Some Trees.
Verduidelijken deze opmerkingen waarom een film van vijftien minuten mij weer zin heeft doen krijgen in gedichten? Ik geloof het niet. Ik geloof dat er meer aan de hand is. Vooreerst zijn er de bomen. Zelfs los van mijn biografie, dat ik bijvoorbeeld als jongen een hele zomer in een boom doorbracht met niet meer dan een zwembroekje aan en dat ik daar, beschermd en verhuld door de nauwelijks bewegende bladeren, voor het eerst gevoelens had waarvan ik wat later ontdekte dat ze van erotische aard waren. Los daarvan ben ik teruggekeerd naar de bomen, niet vanwege mijn ego, niet vanwege een of ander verlangen naar voldoening, maar vanwege de bomen zelf [1]. Dit bezeten zijn van bomen is al enkele jaren aan de gang. Ik weet niet goed wat het is. Ik kan er nauwelijks over nadenken en erover schrijven valt me moeilijk. De voorbije weken had ik soms zin om één te worden met de bladeren van de bomen hier in de buurt. Alleen het woord boom al heeft iets magisch.
Mogelijk heeft Trees down here me duidelijk gemaakt dat elke boom een gedicht is. Een gedicht dat de aarde schrijft. Ik moet erover nadenken, erover dromen. Ik moet de gedichten van Hölderlin herlezen. En die van andere dichters. En om dit alles nog beter te begrijpen moet ik de andere dromen die ik na die over het boekje van Hölderlin had én over het stadje Sabaudia vertellen. Dat zal voor morgen of overmorgen zijn. Als in het grijze decemberlicht de bomen nog minder zichtbaar zullen zijn.
[1] Onlangs las ik een interview met de begenadigde Amerikaanse auteur Richard Powers waaruit blijkt dat ook hij zich naar de bomen heeft gekeerd, zij het op een wat radicalere manier dan ik (zo meen ik te begrijpen). The Overstory (in het Nederlands Tot in de hemel), zijn roman van na die ommekeer, heb ik nog niet gelezen.
Afbeeldingen: Trees down here; John Ashbery & Jane Freilicher
Wat is er met je aan de hand, dat je weer naar het ziekenhuis moet?
Niets ergs.
Alleen maar een routineonderzoek en allergietesten.
Je moet jezelf goed verzorgen.
Dat doe ik, ik verzorg me goed.
Ik drink niet te veel, ik gebruik geen drugs.
Wel medicijnen, natuurlijk.
Ik eet groenten, vis, neem vitamines.
Maar er zijn, zoals je weet, veel spanningen, stress.
Soms heb ik het gevoel dat ik de wereld verlies.
Alles wordt donkerder, letterlijk.
Mijn hoofd zit in een donkere wolk.
De stemmen van de mensen rondom me klinken irreëel.
Ik wil niet over problemen praten.
Ik zou liever wat lachen.
Onnozel doen.
Doe me eens lachen…
Neen, je hebt gelijk, we moeten niet over onze problemen praten.
Laat dat maar aan Elvis over.
Jammer dat dit gisteren allemaal gebeurde.
Net voor de zomer begon.
Nog een onderzoek, bij weer een andere dokter.
Een gepeperde rekening.
Gisteren.
Toen je de leegte omhelsde en er een punt achter zette.
Vandaag begint de zomer.
Omelet?
Iets uit de diepvries?
Iets van bij de Chinees?
De mozzarella zal nu wel bedorven zijn.
Dit is geen bijster creatieve periode voor jou.
Ik heb veel te zeggen, maar ik heb nog meer te zwijgen.
Er is een diep verdriet in de kern van al wat leeft.
Het is ons verdriet dat wij daar aantreffen.
Wij vernietigen elkaar met precisie.
Neen, geen creatieve periode.
Punten, gesloten deuren.
Ik moet nochtans kunnen schrijven.
Maar nu ben ik stil, er zijn geen woorden.
Ben je bang?
Je moet niet bang zijn.
Voor wat ben je bang?
Voor gedachten.
Ik kan moeilijk met iets beginnen.
Beginnen, dat is het moeilijkste.
Je mag niet bang zijn voor gedachten.
Gedachten kunnen je geen pijn doen.
Ik zou veel kunnen schrijven, maar ik zou sommige mensen kwetsen met mijn woorden.
Als ik alles zou schrijven.
De waarheid.
De waarheid die ik voel.
Als ik woorden zou schrijven zonder erbij na te denken.
Gedachteloze woorden.
Zelfs over die omelet heb ik nagedacht.
Dat domme woord.
Dom woord, maar zo verwant met Hamlet.
Houd je geen dagboek bij?
Neen, al jaren niet meer.
Ik zet alles hier op de elektronische pagina’s.
Voor mij behoort het dagboek tot het verleden.
Soms schrijf ik een gedicht.
Vijf of zes per jaar, dat volstaat.
Ik verkies de dialoog boven de monoloog.
Maar met wie kan ik praten?
Er zullen toch wel wat mensen zijn?
Je moet vrienden hebben.
Je mag niet eenzaam zijn.
En je foto’s, zijn die dan geen dagboek?
De foto’s van jezelf?
Ik weet het niet.
Ik maak foto’s van mezelf omdat er op dit ogenblik niets anders is.
Misschien wil ik wel bewijzen dat ik besta.
Voor wie zijn die bewijzen?
Ik ben niet egotistisch, denk ik.
Gisteravond heb ik de zon zien ondergaan.
Ik zat nog wat op het terras voor ik naar mijn kamer ging.
Mooie zonsondergang net voor het begin van de zomer.
Maar het heeft geen zin daarover te schrijven.
Iedereen kan dat fenomeen met zijn eigen ogen zien.
Ik heb daar niets aan toe te voegen.
Neen, dat is niet waar.
Niet iedereen ziet de dingen op dezelfde wijze.
Ik zou graag lezen wat jij hebt gezien.
Die deur en dat punt zijn er toevallig gekomen.
Ik heb die daar niet bewust gezet.
Misschien wijzen ze niet op een einde maar op een nieuw begin.
Dat betwijfel ik, maar je weet het nooit met zekerheid.
In ieder geval weet ik niet hoe ik het moet doen.
Hoe moet ik herbeginnen?
Waar?
Misschien komt de verandering vanzelf, zoals het weer verandert, of een stemming.
Dat is een mooie gedachte, ik hoop dat het zo zal gebeuren.
Zie je nu dat je niet bang moet zijn voor gedachten.
Onbedachtzame woorden kunnen pijn doen.
Gedachten niet.
Het is zoals met de liefde, die is ook onbedachtzaam.
En wat doet meer pijn dan liefde?
Woorden van liefde, misschien?
Neen, gedachten kunnen ook pijn doen.
Bijvoorbeeld, in het begin van de zomer denken aan het einde van de zomer.
Ja, dat is waar.
Daar had ik niet aan gedacht.