BIJ DOKTER EDGARDUS, HARTSPECIALIST

[Antwerpse Nachten 70]

De dag is aangebroken waarop ik te weten zal komen hoe het met mijn hart is gesteld. Ik hoop dat het mij niet zal verraden. Ik hoop dat dokter Edgardus, de hartspecialist, mij niet gek zal verklaren. Hij zal meteen merken hoe overgevoelig mijn zintuigen zijn. Een glazen oog, misschien heeft hij een glazen oog. In dat geval moet je dubbel voorzichtig zijn.

Als dokter Edgardus me vraagt wat mijn beroep is, stel ik vast dat mijn antwoord, filosoof, op weinig bijval kan rekenen. Het is iets in zijn ogen, wat precies is mij onduidelijk. Zijn filosofen niet altijd een beetje gestoord, beelden ze zich geen andere werelden in, dromen ze niet van ideale steden en utopische samenlevingen? Allemaal twijfelachtig voor een cardioloog, een man die de geheimen van onze kloppende materie kan doorgronden. Ondanks die aversie, of wat ik als aversie interpreteer, is de goede dokter bereid me meteen te onderzoeken. Weliswaar vind ik dat hij nogal bruut te werk gaat, en erg gehaast ook. Wil hij me op de proef stellen? Wil hij zien of psychische factoren, bijvoorbeeld stress, een rol spelen in de symptomen die ik heb beschreven. Het is een sketch die hij opvoert, niet de eerste keer, veeleer routineus.

Al gauw weet dokter Edgardus me mee te delen dat mijn hart volmaakt in orde is. Ben ik niet wat teleurgesteld? Zou ik niet liever ziek zijn, lijden aan een erge ziekte? Het zou dan wel geen tbc zijn zoals Hans Castorp, maar een hartkwaal heeft toch ook wel iets. Er is helemaal niets mis met uw hart, er is geen afwijking, zegt de dokter, geen organisch letsel. De stoornissen die gij hebt zijn functioneel. Wat bedoelt hij daarmee? De zenuwen, zegt hij. Uw zenuwen spelen u parten. Daar had ik zelf al een vermoeden van.

Mogelijk ziet hij aan me dat ik enigszins teleurgesteld ben. Wil niet iedereen tenminste een klein beetje ziek zijn. Niet heel erg, geen kanker of iets dergelijks, gewoon iets wat goed te genezen valt. Want het is waar, ziekte verscherpt de zintuigen. Maar natuurlijk wil niet iedereen een beetje ziek zijn. Dat is een perverse gedachte van me. Mijn fantasie gaat weer met me op de loop. Zelf wil ik in de grond van mijn verraderlijke hart ook kerngezond zijn en ijzersterk.

Wat is eigenlijk een hartneurose vraag ik de dokter tussen neus en lippen. Ik heb daar ooit iets over gelezen. Of heeft Duchateau me erover verteld? Mijn oude vriend weet alles over ziektes en nog meer over geneesmiddelen. Een hartneurose, zegt dokter Edgardus, dat is wat gij hebt. Maar wees gerust, ge kunt daar niet van sterven. Echt niet, vraag ik. Absoluut, zegt hij. Nog nooit is iemand van een hartneurose doodgegaan. Gij zoudt de eerste zijn. Dat laatste klinkt al minder positief. Ik hoop dat het geen profetische woorden zijn. Hoop doet leven, zei mijn moeder altijd. Ik hoop dat ze gelijk had. En met die gedachte in mijn hoofd overhandig ik de dokter zijn honorarium. Met een glimlach in zijn ondoorgrondelijke ogen, duidelijk niet van glas, neemt hij afscheid van me en wenst me het beste. Zou hij dan toch niet neerkijken op filosofen?

Een blik op mijn polshorloge zegt me dat het precies twaalf uur is. Ik doe het ding uit en stop het in mijn zak. Ik wil niet weten hoe laat het is.

Foto: Agnes Anquinet

Antwerpen 7 september 1979 / Brussel 9 mei 2023

TE WREED IS ELKE MAAN, TE BITTER ELKE ZON

Foto: Martin Pulaski

[Antwerpse Nachten 69]

Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.

Bij Isabelle werd feest gevierd. Iedereen die toegang had gevonden tot de tragikomische microkosmos die ik helemaal zelf had ontworpen, een plaats en tegelijk geen plaats, was present. Waren deze romantische ruïnes wat overbleef van De Gnoe in de Wolstraat? Al van ver, onder het maanlicht boven een kleine parking waar twee mannen stonden te plassen, hoorde ik uitbundig gelach en gepraat en brutale muziek. IJsbrekers op een zomernacht. Binnen zag ik hoe bierglazen gulzig aan de lippen werden gebracht, hoe tabak en wiet werd geïnhaleerd.

Ik herinnerde mij niet hoe ik hier naartoe was gekomen, met wie, hoe ik binnen was geraakt. Had mijn chauffeur me geblinddoekt naar De Gnoe gevoerd? In een donkere hoek werd nogal stuntelig gedanst. Opgewonden, sensueel? Het was smoorheet, bedompt in de kroeg. Niemand had veel om het lijf. Ik voelde me misplaatst. Isabelles party liep trouwens bijna ten einde. Isabelle, op verwijtende toon: Maar jij bent helemaal niet dronken! Dat besefte ik nu zelf ook, ik was broodnuchter. Het probleem is, Isabelle, zei ik, dat ik moeilijk kan ademhalen met al die rookontwikkeling. Ik voel me hier niet thuis. Maar iedereen is hier, al je vrienden zijn gekomen, zei Isabelle.

Ze had die woorden nog maar net uitgesproken of er stond een groepje vermoeide feestvierders in een kring rond mij. Ik lag uitgeteld op de lege dansvloer. Ze droegen me naar buiten, waar het donker was. Waar was de maan naartoe? Henry legde me in zijn oude Renault en reed met me naar huis. Daar stopte mijn zoontje mij een piepklein, bruin flesje in de handen. Het is wel leeg, zei hij. Wat zat daar eigenlijk in? Voor ik zijn vraag kon beantwoorden, dat het waarschijnlijk cortisone was geweest, was hij al de deur uit. Met een buurjongen gaan spelen, zei Henry. Je bent wel erg ziek geworden op Isabelles party. Zo jammer. Je hebt niet eens gedanst op Two Sevens Clash. I take a ride sometimes / On Penn Overland and Bronx / And sometimes I ride on bus X82 / Say what! We hebben dokter Leukens gebeld. Je was er erg aan toe, jongen, je had de huidskleur van een dode ziel. Kijk, daar hebben we Alice, zei hij. Spuit hem maar een dosis cortisone in, zei hij. Dan zal hij wel beter worden. Al gauw kon ik inderdaad rustiger en dieper ademhalen.

We zaten aan onze grote tafel in de betegelde keuken. Aan de wand hing een immens schilderij, in de stijl van Giorgio de Chirico. Melancholie van een mooie dag? We wachtten af. Zou ik volledig genezen? Het verbaasde me niet eens dat Alice verpleegster was geworden. Maar waarom had ze geen witte schort aan? Waarom was ze naakt? Toch wat misplaatst, hier aan onze keukentafel. Ik vroeg haar of ik haar identiteitskaart mocht zien. Het is waar, het stond er zwart op groen: verpleegster. Waar blijft dokter Leukens, vroeg ik. We dachten niet dat hij nog moest komen, zei Alice.

Ik geloofde niets van dit alles. Wie waren deze mensen die zich als mijn vrienden voordeden? Wat wilden ze van me? Het waren ongetwijfeld oplichters en bedriegers. Weet je wat het belangrijkste is, ik leef nog, ik ben genezen, riep ik uit. Ik moet van mijn eigen wereld het centrum worden, eenzame kapitein van een droomschip op een zee van tijd.

Ω

De titel is ontleend aan de vertaling van Paul Claes van deze versregels van Arthur Rimbaud uit zijn gedicht Le bateau ivre: Toute lune est atroce et tout soleil amer: / L’âcre amour m’a gonflé de torpeurs enivrantes. / Ô que ma quille éclate ! Ô que j’aille à la mer! [Te wreed is elke maan, te bitter elke zon: / De wrange liefde liet mijn loom bedwelmen zwellen. / O kraakte maar mijn kiel! O dat ik zinken kon!]. Arthur Rimbaud, Gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998

WAAR WAREN WE GEBLEVEN?

Martin Pulaski, Brussel, 1975

Waar waren we gebleven? Het was een ochtend in het begin van juli in het jaar 1979. Ik deed de deur open van onze woning in de Dolfijnstraat, gelegen in de Antwerpse wijk die nog steeds Zurenborg heet. Ik dacht dat ik op dat ogenblik akelige witte vogels uit een van die fantastische verhalen van Edgar Allan Poe hoorde schreeuwen, hun vleugels wel een meter breed, maar bij nader inzien bleek het geluid op te stijgen uit onze schimmelige kolenkelder, voor mij grotendeels onbekend terrein, al wist ik wel dat er geen kolen te vinden waren. In een donkere hoek trof ik vier kleine kittens aan.
We stonden toen op het punt om al liftend naar de Provence af te reizen. Onze rugzakken en ons kleine zilverkleurige tentje, als de uitrusting van stuntelige ruimtereizigers, stonden klaar voor de reis.

Terwijl ik aan het nadenken was over hoe ik verder zou gaan met mijn verhaal, of ik ook van die reis verslag zou uitbrengen, terwijl die toch helemaal niets te maken heeft met het nachtleven in Antwerpen, of dat ik meteen zou doorgaan met de geschiedenis van Gabriella, en ik mocht die kleine poesjes niet uit het oog verliezen, toen greep de realiteit in. Al was mijn kroniek toch ook de realiteit, of liever: ooit was dat alles realiteit geweest.

Want op 13 januari werd Agnes – in mijn verhaal noem ik haar Senga, de naam die zij destijds zelf zo graag gebruikte – wakker met pijn in de borst en ademnood. We dachten meteen aan covid-19 en waren danig in paniek. Omdat ik chronisch ziek ben vreesde ik ook voor mijn eigen lot. We konden ofwel naar de spoed gaan hier in het nabijgelegen ziekenhuis, of de ambulance bellen, die haar dan naar datzelfde ziekenhuis zou voeren, of we konden eerst onze huisarts raadplegen. Omdat bij covid-19 enkele uren meer of minder niet veel verschil maken, dachten we, besloten we om eerst naar de huisarts te gaan. Ook al omdat het kleine ziekenhuis hier in de buurt geen van ons beiden erg bevalt. Bovendien is het Franstalig, wat voor Agnes niet zo’n groot probleem is: zij is tweetalig. Maar toch verkiezen we het UZ in Jette, weliswaar hier ver vandaan. De huisarts sloot covid-19 uit, het was iets nog veel ernstigers, ze had dringende verzorging nodig. Ze had longoedeem, te weinig zuurstof, een veel te snelle hartslag. Ze moest meteen naar het UZ Brussel. Daar werd inderdaad longoedeem vastgesteld en hartfalen. Een dag later bleek het om een beschadiging van de mitralisklep te gaan, een van de drie hartkleppen. De nagenoeg definitieve uitspraak kwam er op 20 januari. Agnes’ hartfalen is van zo’n ernstige aard dat een openhartoperatie nodig is, of, in het allerbeste geval, een operatie via een kleinere opening (Minimaal Invasieve Mitraalklep Chirurgie, heet zoiets in medische termen). Het voordeel van de tweede ingreep is een kleinere holte in de borstkas. Welke ingreep het wordt vernemen we op 27 januari. Nog twee dagen.

Vorige donderdag is Agnes naar huis mogen komen. Onze levens hebben op 13 januari een wending genomen die ik zelfs niet in de ergste nachtmerries heb kunnen voorvoelen. Maar een nachtmerrie houdt opeens op, het echte leven gaat door. Een leven dat doorgaat, dat betekent niet alleen tragiek maar ook mogelijkheden. Een zee van mogelijkheden, om met Patti Smith te spreken, de eeuwige optimist. Agnes heeft de moed en de kracht om in elk opzicht beter te worden. Ze wordt beter.

Intussen blijft het wachten op het lot van de poesjes en hoe het met Gabriella verdergaat. Maar dat is allemaal al gebeurd en nu is nu. Ooit neem ik de draad weer op. Liever vroeger dan later.

VANUIT EEN STILLE KAMER

dav

In deze kamer is het nu stil. Dat gebeurt wel vaker. Soms beluister ik wat muziek, meestal niet veel meer dan fragmenten. Dat gebeurt als ik mijn radioprogramma voorbereid. Nu helemaal geen muziek. Ik wil deze stilte voelen ook al vind ik er afleiding noch troost in. Waarom dan wil ik deze zo onwereldse, omineuze stilte voelen, in haar hele raadselachtige omvang ervaren? Ik weet het niet. Is het een manifestatie van de aantrekkingskracht van de horror, het verlangen naar de schoonheid van het afschuwelijke? Een vorm van binnenskamers ramptoerisme? Ik denk het niet. Het is van een andere orde. Deze ervaring van de stilte duurt maar heel kort. Te kort om er veel betekenissen aan te geven, om er theorieën over te bedenken. Wat ik hoe dan ook niet zou doen, gevoelsmens als ik ben, op een onverklaarbare wijze afkerig van abstracties, schema’s en systemen. Heel graag zou ik deze absoluut zuivere stilte, die tegelijk zo afschuwelijk onzuiver is, laten zoals ze is. Nog even laten voortduren. Nog even. Alsof er geen tijd bestaat.

Alleen al de bloedsomloop is tijd. De ademhaling. Het ritme van het hart. Het geklop en getrek en getintel van de zenuwen. In mijn hoofd duurt de stilte maar een ogenblik. In mijn hoofd is geen stilte en ook geen rust. Je kent de geluiden en de onrust die ik nu zou kunnen beschrijven. Je leeft zelf in deze stilte gevuld met koortsachtige geluiden, je hoort stemmen zonder lichaam, muziek zonder instrumenten, onzichtbare machines en motoren, afwezige vliegtuigen (ook niet boven het kanaal Brussel-Charleroi). Je hoort het gedreun van de tijd, het geraas en gebral van deze dagen in dit pandemonium. Er is geen stilte, en is dat niet goed?

Wordt het nog beter? Zijn er mooie dagen in het verschiet?  In boeken hebben we gelezen over de pest, over volksverhuizingen, over oorlogen die dertig jaar, tachtig jaar duurden, over de Groote Oorlog, over de Spaanse griep, over de oorlog van 1940-45 en de ergste gruwelen ooit door mensen begaan, over de Koude Oorlog en de schuilkelders, over the War Game, over de Cubaanse Crisis (toen mijn moeder kilo’s suiker en zout en bakmeel en tonnetjes pekelharing ging kopen).
Aan al die momenten van ontzetting zijn we niet ten onder gegaan. Miljoenen en miljoenen en miljoenen mensen zijn ten onder gegaan, maar wij niet. Mogelijk zullen we lijden, ontberen maar onze tijd is nog niet gekomen. Er is nog werk te doen. We hebben veel goed te maken. De schade die we de aarde hebben toegebracht moeten we herstellen. We moeten de dieren en de planten nog bedanken voor hun gastvrijheid en gulheid. We moeten nog liedjes zingen. Nieuwe liedjes, ongehoord, begeleid op instrumenten die nog moeten worden uitgevonden. Maar eerst moet deze zuivere, zo afschuwelijk vuile stilte, worden bezworen.

 

SCHERVEN, TER HERINNERING

BRUSSEL 037

“Elke mens, hoe verschillend ook, heeft dezelfde bestemming. We leven met zijn allen in een eigen en in een gemeenschappelijk labyrint waar we een uitweg uit zoeken. Onderweg treffen wij talloos veel hindernissen aan, de ene al meer dan de andere. Maar als wij elkaar ’s avonds, na de dagtaak, ontmoeten vergeten we die dingen. Er is zo’n groot verschil tussen hoe we zijn als we alleen zijn in onze kamers en als we ons tussen onze soortgenoten begeven.” [1]

Dat schreef ik vorig jaar in november. Nu begeven we ons niet langer tussen onze soortgenoten. We blijven thuis en kijken door het raam. Gisteren maakte ik mijn laatste wandeling, hier in de buurt. De magnolia’s staan in bloei. In het Astridpark gaan de werken door. De arbeiders zitten hoog en zo te zien veilig op hun bulldozers en graafmachines.

Hoe lang zal deze afzondering duren? Hoe lang houden we het vol? En stel dat we het volhouden, lang volhouden als het moet, wat komt dan daarna? In wat voor een wereld zullen we dan leven? Alleen in onze kamers kunnen we onze twijfels en angsten onmogelijk vergeten en maar met heel veel moeite van ons afwerpen. Hoe vinden we nu nog een uitweg uit dat eigen labyrint waarover ik het in de notitie hierboven had?

Alles herinnert ons aan de ziekte. Waar we ook kijken (de lege straat), wat we ook zien (koppen op televisie, filmpersonages die elkaar aanraken, kussen, etc.) wat we ook horen (het nieuws op de radio, flarden songs, vogelgezang, één enkele verdwaalde auto), wat we ook voelen (hart, longen, ademhaling), wat we ook denken (te veel om op te sommen): alles herinnert ons aan de ziekte, aan zieke soortgenoten, lijdende mensen, alles herinnert ons aan de dood.

Hoe lang houden al die moedige mensen die de zieken verzorgen het vol? Wat gaat er in ze om? Hoe slapen ze? Wat weten wij in onze kamers daarvan? Betekenen het handgeklap en de witte lakens iets voor ze als ze een zieke bijstaan? Maar we moeten iets doen, dat wel, al is het maar om ons zelf voor te houden dat we geen gevoelloze wezens zijn. In onze steun, in onze aanmoedigingen, beseffen we hoe machteloos we zijn. Hoe nutteloos, vaak.

Zoals jij las ik dat in Bergamo in Lombardije de crematoria vierentwintig lijken per dag moeten ‘verwerken’. Mortuaria hebben geen ruimte meer over. In het Ponte San Pietro-ziekenhuis in Bergamo doet de fitnessruimte dienst als mortuarium. Zoals jij las ik dat in Bergamo dagelijks tussen de vijftig en zestig patiënten aan het coronavirus overlijden – gemiddeld één per half uur. Zoals jij las ik dat in het dorp Zogno, nabij Bergamo, de priester besloot “het gebruikelijke gebeier van zijn kerkklokken, dat hoort bij begrafenissen, terug te schroeven tot eenmaal daags. Anders zouden de klokken de hele dag luiden.”

Een ander fragment, ook uit november vorig jaar:

“Omdat de zon al op is ga ik nog even in ons tuintje naar de bloemen kijken. De calendula’s ontluiken, de reukerwten ook; de korenbloemen zijn haast uitgebloeid; de zonnebloemen, de azalea’s en de asters laten op zich wachten. Als ik daar zo sta te kijken overvalt mij weer zo’n ongewoon en zeldzaam intens gevoel. Het is de zon. Ik kijk omhoog. Daar is de hemel die ons allemaal met elkaar verbindt. And I become the other dreamers. De lucht blauwer dan ooit. Delicaat lichtblauw. Opeens zie ik de bloemen zoals ze werkelijk zijn, hun diepe, felle en toch ook zachte kleuren, hun wonderlijke vormen; gedichten van de aarde voor de hemel en de zon. Senga is inmiddels naar buiten gekomen en omhelst me nu. We kussen elkaar, ik ben gelukkig.” [2]

Wij hebben nu helemaal geen tuintje, alleen een terras met wat uitgebloeide geraniums. Maar dat geeft niet. Ik denk aan andere mensen, veel socialer dan ik, die in normale omstandigheden veel buitenkomen. Wat doen zij nu zonder dat drukke en vrolijke bestaan? Ik denk aan degenen die helemaal geen terras hebben. Degenen die alleen in een kleine flat wonen. Aan de mensen die niet eens een dak boven hun hoofd hebben. Het is koud vandaag. In Kroatië heeft de aarde gebeefd. Wie heeft er zin in verzen van Walt Whitman, die als hij droomde de andere dromers werd? Wie kan vergeten? Terwijl vandaag de lucht toch ook “blauwer dan ooit” is. Senga heet al heel lang weer Agnes. We willen elkaar wel graag kussen, denk ik, maar we doen het niet. We zijn niet gelukkig. Hoe zouden we gelukkig kunnen zijn in de donkerste tijd van ons, van jullie leven.

19-22 maart 2020

[1] Nachten aan de kant 9: Outside Of Society
[2] Nachten aan de kant 13: Van groot ongenoegen en geluk

THUISKOMST

IMG_20191228_114955

Weer thuis en weer bij mezelf, na een lange periode van ziekte en vervolgens een maand beter worden in het zonnige en voor altijd verloren paradijs Valle Gran Rey. De vallei van de grote koning. Mijn laatste rit met de metro in Brussel deed ik op vrijdag 29 november. Het was opeens koud geworden, tegen het vriespunt. In het Kaaitheater zag ik die avond een aangrijpende voorstelling van en met Jan Decorte en Sigrid Vinks en met Lisah Adeaga: Body a.k.a. Flarden Macbeth, de tragische kern behouden maar tegelijk speels en soms zelfs tegen het vrolijke aan. Ontdaan van overbodig gewicht, uitgekleed, tot ascetisch ritueel herleid. Op het podium zag ik ernstige spelende kinderen. Ook in het ‘echte leven’ zijn kinderen bijna altijd ernstig als ze spelen. Een pollepel, een hamer, keien, een kom water, een spons. Schaarse woorden. Andy’s Chest van Lou Reed bijna onhoorbaar op een mobiele telefoon. Was het wel Andy’s Chest? Meer was er niet nodig om me te ontroeren. Om me het uitzonderlijke gevoel te geven dat dit leven niet helemaal waardeloos en zinloos is.

Diezelfde dag had ik voor mijn blog aflevering 14 van mijn reeks Nachten aan de kant afgewerkt. Toevallig was er een citaat uit Canto XIV uit Dante’s Inferno in beland, over de godslasteraar Capaneus en zijn woede en hovaardigheid. Een zeldzaam en veelzeggend woord, hovaardig. Trots, hoogmoedig. Boven de gewone stervelingen verheven (denkt hij), machtig (denkt hij). Zoals de maffia, de yakuza. Waar halen misdadige organisaties en misdadigers hun macht vandaan? Ze zaaien angst. Als je niet meer bang bent, zegt dokter Sanada in Akira Kurosawa’s Dronken Engel, dan hebben ze ook geen macht meer. Met de verdorven politici die ons bang maken voor elkaar is het net zo. Stop met bang voor ze te zijn. Luister naar je hart.

Op zaterdag, zondag en maandag lukte het mij nog om aflevering 15 van die reeks te beëindigen. Ik zat al enkele weken met mijn hoofd in Antwerpen in de periode 1978-1979, was geïnspireerd, er zouden nog zeker tien, mogelijk twintig korte hoofdstukjes volgen, portretten van oude vrienden en kennissen, herinneringen, lofzangen, odes, mogelijk ook wat verwensingen. Maar op dinsdag 3 december hield het op. Ik was zo ziek dat de dokter langs moest komen, iets wat ik zoveel mogelijk probeer te vermijden. Als kind heb ik dat maar al te vaak meegemaakt. Nu had ik opnieuw een stevige opstoot van astma, later bleek het een longontsteking te zijn. Dagen lang hoge koorts. Tussen het hoesten door probeerde ik te slapen. Antibiotica, cortisone. Voor Eric Andersen, Ultima Vez met Marc Ribot en L’homme de La Mancha moest ik verstek laten gaan, voor Zéro de conduite een vervanger of –ster zoeken.

2019-2020-LAGOMERA-canon 019

We hadden al in januari 2019 een verblijf geboekt in een appartement in Valle Gran Rey. Ik wilde geen oudejaarsnacht in Brussel meer meemaken, ik had genoeg van de pseudo-snipers, oorlog-achtige toestanden, brandende auto’s. In Valle Gran Rey zouden we daar aan ontsnappen. We zouden op 17 december vertrekken en er tot 18 januari blijven. Op 16 december was ik nog steeds ziek, maar het ging wel al beter. Mijn huisarts raadde mij aan om te vertrekken. Het zou me wel lukken, dacht hij. Hij gaf me een tiental medische maskers mee.
Als een zombie met een masker op vloog ik naar Tenerife en van daar op de ferry – nog altijd gemaskerd – naar La Gomera en onze eindbestemming, Valle Gran Rey. Volkomen uitgeput bereikte ik het appartement dat La Merica heet, genoemd naar de berg er net achter. Daar was Gloria, de eigenares (samen met haar man, Javier). Ze schrok toen ze me zag, bloedende lippen, lege ogen, en dan ook nog eens een baard. Ik zou zelf ook geschrokken zijn mocht ik me daar hebben zien binnenkomen.
De dagen in Valle Gran Rey waren er van stilte, rust, korte wandelingen, af en toe lekker eten, vooral vis en aardappelen, witte wijn drinken, heel veel slapen. Gelukkig had ik voldoende boeken bij en ’s avonds genoten we van onze muziek. Gloria had voor een Bose Sound Link gezorgd. Ze wist dat we muziekliefhebbers zijn. Ik had zoveel mogelijk liedjes op mijn slimme telefoon gezet en als de nood hoog was konden we een beroep doen op Spotify. Twee of drie keer deden we aan karaoke, een eenzame bedoening. Langzaam aan ging het beter met me. Maar lange tochten waren niet mogelijk. Ik was snel buiten adem en had behoefte aan slaap. Schrijven was onmogelijk. Maar overal rondom ons waren palmbomen, bananen, kippen, tortelduiven, meeuwen, talloos veel onverschrokken hagedissen; vanuit het raam zag ik de indrukwekkende berg La Merica, wat meer naar het Westen Eremita San Pedro en daarachter de eindeloze Atlantische Oceaan. De grote wereld, de kleine dingen en heel ver weg ongeveer vijftien of twintig procent Vlamingen – bang gemaakt voor de Walen, de socialisten, Greta Thunberg en de ‘vreemdelingen’ – die een eigen staat willen stichten. In Baarle-Hertog gaan ze dat doen, heb ik van horen zeggen. Goed dan.

2019-2020-LAGOMERA-canon 042
IMG_20200106_124346

Afbeeldingen: Agnes Anquinet, Martin Pulaski, Valle Gran Rey, 2019-2020.

 

REIZEN IN MIJN KAMER

dsc_0322

De elfde dag ziek. Eergisteren ging het beter, gisteren hervallen. Niezen, hoesten, piepende ademhaling, vooral erg moe. Het ergste is, geloof ik, het leven buiten te moeten missen: concerten (Jim James), theater (Rosas, Theatergroep Stan, Needcompany), een afspraak met een goede vriend, bioscoopbezoek (Roma wilde ik nog heel graag zien), tentoonstellingen, wandelingen. Het stadsleven. Enige troost bieden boeken, hoewel met mondjesmaat. Het meeste plezier beleef ik aan ‘Sferen’ van Peter Sloterdijk, enkele bladzijden per dag, meer gaat niet. In Edward Said’s ‘Ontheemd’ – autobiografisch werk over zijn jeugd – heb ik me meermaals herkend. Curzio Malaparte’s ‘Dagboek van een vreemdeling in Parijs’ wekt bij mij ergernis op maar het is vaak ook grappig. Een man die ’s nachts meeblaft met de honden! Liefst van al in Frankrijk doet hij dat, schrijft hij.

Voor muziek ben ik te zwak en te onrustig. Ik geloof dat het de eerste keer is dat muziek tijdens een ziekte mij niet weet te troosten of te ontroeren. ’s Ochtends kijk ik een uur of twee naar foto’s die ik maakte op reizen naar Umbrië, Andalusië, Wenen, Berlijn. En dan voel ik me schuldig omdat ik mijn leven toch nogal wat heb gevlogen. Maar ik heb nooit een auto gehad, zelfs geen rijbewijs, en heb veel met de trein en de bus gereisd, in Duitsland, Italië, Spanje, Frankrijk, Oostenrijk, Tsjechië (toen het nog een deel was van Tsjechoslowakije), Hongarije en de Verenigde Staten (maar daar moest ik wel eerst met het vliegtuig naar toe). Nee, die schuldgevoelens zijn nergens voor nodig. Ik laat ze achterwege en geef mij over aan de mooie herinneringen.

26 1 2019

Afbeelding: Martin Pulaski, Umbrië, 2009.

TROEBELE HERINNERINGEN AAN TROUWE HONDEN [1]

me and laika in lanaken (2)

Ik keer terug naar de Gomera Lounge via Carretera de Playa del Inglés. Voor een voetbalsupporterskroeg in Calle Normara staat een groepje Duitse televisievoetbalfans al rokend een match te becommentariëren. Ze gaan niet voor me uit de weg, of wat had je gedacht? Lompe mensen heb je hier ook, maar ze vormen gelukkig slechts een kleine minderheid. De meeste inwoners en toeristen hier zijn vriendelijk en hoffelijk.

Waarom zijn de herinneringen aan mijn kinderjaren zo troebel? Van mijn eerste acht levensjaren, de tijd die ik bij mijn ouders op het schip doorbracht, herinner ik me bitter weinig. Alleen vage indrukken zijn overgebleven. Ook de volgende periode, die van het internaatsleven van mijn achtste tot mijn negentiende, is gedeeltelijk in mist gehuld. Oude vrienden als Ivan P. en Henry J. herinneren zich nog de kleinste details: niet alleen namen van leerkrachten, ‘opvoeders’ en medeleerlingen; ze herinneren zich ook wat we precies deden, welke rotzooi we in het internaat te eten kregen, hoe we gekleed waren, wie onze vrienden waren en wie onze ‘vijanden’, welke cafés we bezochten en wat we daar dronken. Van die cafés herinner ik me voornamelijk nog welke liedjes er op de jukebox stonden. Zelfs de meeste namen van de meisjes met wie ik danste ben ik vergeten. Mijn allereerste hond, Jimpy, herinner ik me wel nog vrij goed, Suzy, mijn tweede, nog beter.
Mijn eerste hond had mijn vader toen ik twaalf was – het was het jaar van mijn plechtige communie – doodgeschoten in de buurt van een scheepswerf in het bierdorp Bocholt. Niet dat mijn vader een dierenhater was. Jimpy, een cocker spaniël, was altijd al een zwakke hond geweest. Om de drie maanden ongeveer kreeg hij een epilepsieaanval. Hij maakte dan eerst een aantal rondjes om de keukentafel, ging vervolgens op zijn buik liggen, strekte zijn poten uit, zijn ogen draaiden weg, er kwam kwijl uit zijn bek. Na een tiental minuten leek het of er niets gebeurd was. Maar later kreeg hij een donker gezwel op de buik. Soms barstte het open; een vieze smurrie maakte donkere vlekken op het vloerkleed. Aangezien ik op internaat zat, heb ik dat gelukkig niet vaak meegemaakt. Op den duur was het niet houdbaar, vonden mijn ouders. Jimpy had ongetwijfeld ook veel pijn. Mijn vader was bang voor geneesheren en alles wat zij vertegenwoordigden. Als ik ziek was, ik kreeg geregeld astma-aanvallen, werd er soms een dokter bijgeroepen. Mijn vader maakte zich dan uit de voeten. Hij bleef buiten staan wachten tot de arts weer weg was. Zelf bezocht hij nooit een dokter. Als hij door hevige tandpijn geplaagd werd, naast rugpijn de enige kwaal die hij soms had, trok hij de verduivelde tand zelf uit. Zo ging het ook met Jimpy: geen dierenarts, maar het karabijn.

Enkele jaren later kozen we een tweede hond. Die gingen we, zoals eerder Jimpy, op de Vogelenmarkt in Antwerpen kopen. Daar hadden ze de beste en de trouwste honden, werd ons op het hart gedrukt. Voor mij heeft Suzy nooit de plaats van Jimpy kunnen innemen. Mijn emotionele band met mijn eerste hond was veel sterker. Dat kwam omdat ik met die hond was opgegroeid. Tot mijn achtste was hij mijn enige echte vriend. Meermaals viel ik op de vloer van de stuurhut in slaap, met mijn hoofd op zijn warm, langharig lijf. Wat hield ik van zijn lange flaporen. Maar Suzy was ook een goede hond. Als ik de kans zag ging ik met hem wandelen. Ik heb altijd graag met honden gewandeld, hoewel dat nu lang geleden is. De laatste keer dat ik met een hond ging wandelen was met Laïka. Dat was een paar dagen voor de dood van mijn moeder. Laïka was de hond van mijn broer; na zijn echtscheiding was mijn broer samen met zijn hond weer ingetrokken bij mijn ouders. Na de dood van mijn vader zorgde hij zo goed als het ging voor mijn moeder. Zij werd stilaan dement, op den duur dacht ze dat mijn broer mijn vader was en mij hield ze voor mijn broer. Tot ze helemaal niemand meer herkende. Laïka is gestorven op de dag dat mijn moeder begraven werd. Hoe Laïka aan zijn naam is gekomen weet ik niet. Mijn broer heeft zijn geheugen in de bars en cafés van Lanaken en Neerharen achtergelaten. Het heeft weinig zin dat ik het aan hem nu nog zou vragen. Waar Suzy’s naam vandaan kwam weet ik nog goed, zoals ik al zei. Mijn moeder en ik waren in de keuken. De soep stond op; ik herinner me de heerlijke geur van bouillonvlees, selder en laurier. Hoe gaan we die hond nu noemen, vroeg ik. Ook Jimpy, stelde mijn moeder voor. Nee, dat kan niet, zei ik. Er kan maar één Jimpy zijn, ook al is hij dood. In de keuken stond altijd een transistorradio aan, vaak op de piratenzender Radio London afgestemd. Op dat ogenblik weerklonk ‘Hello Suzie’ van Amen Corner, een Britse popgroep die toen populair was. Hun ‘(If Paradise Is) Half As Nice’ vind ik nog altijd een mooi en warm liefdeslied. Voilà, zei ik, we hebben een naam: Suzy. Mijn moeder was een goede vriend van me. Hoewel we veel ruzieden kon ik haar ongeveer alles vertellen, zelfs mijn diepste geheimen. Ze was het zeker niet altijd eens met wat ik deed en zei. Ik mocht bijvoorbeeld niet in mijn hemd, zonder onderlijfje, in de regen gaan fietsen, hoewel ze terwijl ze het zei al wist dat ik het toch zou doen. Nu echter ging ze meteen akkoord. Ja, Suzy, dat is een geschikte naam voor die hond, zei ze. Ik heb nu al zin in die soep, zei ik.

neerharen12 001

[1] Dit is deel 10 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Lees het als een raamvertelling.

ZAAD VOOR ANTONIN ARTAUD

kinderjaren 001 (7).jpg

EEN MONOLOOG

Al vroeg op mijn reis zette ik een wankele stap op je braakliggende grond.
Een vreemde man die ik wilde kennen en niet wilde kennen.
Een vreemde man van de Indianen en de Mexicanen
en het voortdurende feest van de dood.
Een wrede engel die braakt in het gezicht van wie in de pas loopt.
Ik wilde zoals jij zijn – me aan je puriteinse wreedheid spiegelen.
Hoe ik naar je wreedheid verlangde.
Maar hoe ik mijn eigen haat en wreedheid vervloekte.

Ik verwierp de liefde van moeder en vader.
Ik verwierp de liefde van broer.
Ik verwierp de liefde van de zusters van liefde en haat.
Ik verwierp de liefde van de doctoren.
Ik verwierp de liefde van de chirurgen.
Ik verwierp de liefde van onderwijzers en gemeentesecretarissen.
Ik verwierp de liefde van vrederechters, monniken en hoeren.
Ik verwierp de liefde van sergeanten en onderpastoors.
Ik verwierp hun verlangen naar verwoesting.
Ik verwierp de liefde van tuinders en boeren en boswachters.
Ik verwierp de liefde van kunstenaars en dichters.
Ik verwierp hun stichtende ordonnantie en hun misprijzen.
Ik verwierp de liefde van allen die me leerden vergéten.
Ik verwierp de liefde van allen die me van het leven vervreemdden.
Ik verwierp je wreedheid Antonin Artaud.
Ik verwierp mijn eigen wreedheid en mijn eigen liefde.
Liefde was geen liefde, zij was oorlog en haat.

Later in de woestijn aanbeland en verloren
zag ik in een plas helder water van een oase
in een ogenblik van bezinning je blik even troebel
als mijn blik – en ik zag je troebele ziel.
Je hoofd door ordelijke wraakzucht getekend.
Je huid als in een woestijnfilm verbrand.
En alles in mij brandde – niet in een film maar in het echt
en om mij heen brandden de woorden en de namen
van wat in het zand groeit en kruipt
en van alles wat ik me herinneren kon.
Alles brandde en brandde beter en feller dan dor struikgewas.
Alles brandde met meer wreedheid dan het vuur dat de aarde verschroeit.

Later in slecht verlichte straten van mijn stad verloren gelopen.
Een hoofd vol drugs en brandewijn heb ik je opnieuw ontmoet.
Jij die in de kerkers van mestkevers zo vaak was gemolesteerd.
Jij die door burgerfantomen negen jaar lang de mond was gesnoerd
met elektriciteit en vergif – met adoratie en welsprekendheid.
Met satanische missen en schietgebeden van lamme prelaten.
Het ware vuur nog steeds woekerend aan de rand op de purperen heide
en in de harten van wilde meisjes op zoek naar lust en profetieën.
Vooral in hun meest gekoesterde dromen – onuitgesproken.
Hun verlangen naar jouw donkere onkruidadem en magere armen Antonin Artaud.
Naar het gekras van de raven en de slechte opium in je stem.
Het gekras dat Edgar Allan Poe Lautréamont en Baudelaire je schonken.
Het enige cadeau zonder waarde maar hoger aangeslagen dan agaat.
Ja hoger aangeslagen dan agaat uit Egypte.

In vijandige bars omhelsde je me terwijl dronkenlappen met hun stierenkoppen
me leken te willen villen zoals in 1958 de jongens in de Kolonie.
Daar waar ik voor altijd van iedereen afscheid nam –
en leerde beminnen omdat ik onder datzelfde gesternte
een in stilte razende gek werd – en in het geheim nog altijd.
Een spion in het huis van de valse liefde – nooit opgesloten.
Zo erg geschonden en zo vaak verslonden maar toch onkwetsbaar.

Hard is een leven van falen en dwalen en ziekte en elke dag doodgaan
maar sterk is de wil van verzet en niet gillen maar doorgaan
met wat restjes met wat as van verbrande zinnen en woorden
en zachte machines en wapens van liefde en verheffing.
Met het heilige dat soms mijn woord wordt als ik nog eens droom
van wat een paradijs lijkt – of van een spoor ernaartoe.

Want ik heb me uit je omhelzing losgerukt Antonin Artaud.
Ik ben geworden wie ik al was van toen de sterren begonnen
en het woord vlees werd neergeschreven door ik weet niet wie.
Het woord dat een vrucht was een eicel een zaadcel een embryo.
Het woord dat woekert onder de grond en sterk maakt als ik ervan drink
of erop kauw en ook nog als ik het daarna uitspuw.

En dan opeens worden de dagen helder.
Het braakliggend terrein open en vruchtbaar en klaar voor wat het toekomt.
Wat valt er nu nog te verwensen?
Wat valt er  nu nog te verwerpen?
De dwaze mensen in mijn leven waren maar korreltjes zand
in die woestijn waar ik verloren liep en van waar ik mijn weg vond naar hier.
Hier waar ik nog altijd alleen ben en eenzaam en vreemder dan ooit.
Maar het geeft niet dat weet je – het geeft niet.
Want vandaag is mijn hart harder en sterker en blauwer dan agaat
en ook is het een Mijn van ongehoorde, onontgonnen liefde en opstand.

anton artaud, artaud, monoloog, zaad, reis, ontmoeting, identificatie, afscheid, psychoanalyse, symboliek, biijdschap in de vernietiging, verwerpen, verwerping, taal, semiotiek, semiologie, chora, terugkeer, liefde, opstand

Dit is de eerste monoloog die ik schreef voor ‘Omtrent Antonin Artaud’. Het is een soort verslag van mijn ontmoeting met Antonin Artaud. Van hoe ik me in hem herkende, me tot op zekere hoogte met hem identificeerde, en hoe ik hem uiteindelijk verwierp om te kunnen leven, lust te voelen en lief te hebben. Tegelijk is het een liefdesbrief gericht aan de taal waaruit ik, net zoals Kaspar Hauser, ontstaan ben. Een universum waarin Artaud opnieuw een plaats heeft gekregen.

Elk leven is een reis door ruimte en tijd. Elk reis bestaat uit een reeks ontmoetingen, identificaties, ‘verwerpingen’. Altijd is er het afscheid.

De leestekens – vooral punten – en witregels horen niet bij de aanvankelijk ononderbroken woordenstroom. Ze zijn er bewust aan toegevoegd als breekpunten en openingen. Om dezelfde reden werden tijdens het (her)schrijfproces aanvankelijk zinvolle en ‘mooie’ woorden en zinnen verworpen. Die bevinden zich nu buiten de monoloog, in de marge of er ver weg van.

Ω

Over Artaud en de verwerping, zie Julia Kristeva, “Le sujet en procès”, in ‘Artaud-Colloque de Cerisy-la-Salle, 1972.

ONGESCHREVEN

Waar ik vorige week over wilde schrijven:

‘Profession: Reporter’ van Michelangelo Antonioni – het landschap en de architectuur.
Maria Schneider in ‘Profession: Reporter’ en ‘Laatste Tango In Parijs’ (van Bernardo Bertolucci).
‘Laatste Tango In Parijs’: de eindscène.
Verraad en verlatingsneurose.
Paranoia.
‘The Panic In Needle Park’ van Jerry Schatzman.
De cameraman (director of photography) Laszlo Kovacs.
De romantiek van Mercury Rev.
Yo La Tengo: ‘This Is The Day’ en andere oorstrelende songs.
Stendhal en de romantische liefde.
Obessies bij Pascal Mercier.
Een vreemde leeservaring: Ian McEwan’s ‘Sweet Tooth’.

Ziekte (vooral een hinderlijke hoest, maar ook de nasleep van een operatie) heeft weer een keer roet in het eten gegooid. Maar er komen betere tijden.

POP 2011: UITVERKOREN

Aan mijn jaar ontbreken drie maanden. Niet alleen heb ik gedurende die zomerperiode in het ziekenhuis niet geleefd – tenzij je afzien en hallucineren ook leven noemt, ik heb ook geen muziek gehoord, geen films gezien en slechts één boek (Juliet, Naked van Nick Hornby) gelezen. Veel van de platen die ik voor midden mei heb aangeschaft heb ik vanaf ongeveer oktober opnieuw beluisterd. Ik herinnerde me er nog nauwelijks iets van. Eind augustus kreeg ik The Harrow & The Harvest cadeau. Bij de eerste beluistering vond ik het gezeur. Een tweede draaibeurt heb ik lang uitgesteld. Maar het ging al beter. Tot ik uiteindelijk de beste plaat van het jaar hoorde.

Met Jesse Sykes is ongeveer hetzelfde gebeurd (maar die heb ik zelf gekocht). Ik vind het vreemd dat Jesse Sykes zo weinig populair is. Ze is een muzikant in hart en nieren, doordrongen van folk, country en vooral sixties acid rock. De band klinkt zelfs beter dan Quicksilver Messenger Service. Naar Low ben ik intens gaan luisteren voor ik naar hun concert ging, in het Koninklijk Circus, enkele weken geleden. Wellicht is het hun beste werk. Van Thurston Moore had ik nooit zulke mooie kamermuziek verwacht. Zou dat door de helpende hand van Beck komen? Eerlijk gezegd zou die plaat ook op nummer één mogen staan. Maar de vrouwen hebben mijn voorkeur gekregen. Wilco’s The Whole Love vond ik meteen een meesterwerk, maar dat heb ik altijd met een nieuwe plaat van Wilco. Nu is mijn enthousiasme wat afgenomen, maar ik blijf er van houden. Door Bill Callahan en Josh Pearson live te zien, ben ik hun opgenomen songs nog veel meer gaan waarderen. Het zijn troubadours, dichters, ze lijden aan bepaalde vormen van waanzin en hebben iets profetisch. Bon Iver, moeten we die nog doorgronden? Ry Cooder is boos en zorgt voor de enige vrolijke noot.

Op zaterdag 23 juli had ik de dood al drie keer voor ogen gehad, maar het ergste was achter de rug. Op die dag is Amy Winehouse gestorven, een vreselijk verlies – dat me zeer heeft aangegrepen. Misschien is Lioness een beetje een samenraapsel, maar ik vind het toch een fijne plaat, die me droef en vrolijk maakt. Ze staat hier zeker ook als huldbetoon. PJ Harvey’s Let England Shake heb ik al van in februari of daaromtrent in huis (ik ben geen boekhouder). Ik begreep er niets van. Vond het vervelende muziek. Vorige week heb ik ze vijf keer beluisterd: je ziet het resultaat. De muziek en de teksten verdienen zelfs beter. Maar ik blijf problemen hebben met sommige politieke standpunten die PJ Harvey inneemt. Waarom keert ze zich tegen Europa? Het is toch overal even erg?
The Decemberists maken gewoonweg mooie muziek, in de voetsporen van R.E.M. En R.E.M. zet een punt achter zijn discografie met een overtuigend Collapse Into Now.
Bij de rest heb ik weinig commentaar. Ik zou maar in herhaling vallen. Alleen vind ik dat Vetiver te weinig aandacht krijgt. Andy Cabic heeft van Sara Lee Guthrie & Johnny Irion’s Bright Examples een fraaie popplaat gemaakt. Alleen al daarom verdient hij waardering. Dit is, overduidelijk, de lijst:

1.Gillian Welch & David Rawlings – The Harrow & The Harvest

2. Jesse Sykes & the Sweet Hereafter – Marble Son

3. Low – C’mon

4. Thurston Moore – Demolished Thoughts

5. Bill Callahan – Apocalypse

6. Josh T. Pearson – Last Of Country Gentlemen

7. Wilco – The Whole Love

8. Bon Iver – Bon Iver

9. Ry Cooder – Pull Up Some Dust And Sit Down

10. Amy Winehouse – Lioness: Hidden Treasures

11. The Decemberists – The King Is Dead

12. PJ Harvey – Let England Shake

13. The Walkabouts – Travels In The Dustland

14. R.E.M. – Collapse Into Now

15. Bonnie Prince Billy – Wolfroy Goes To Town

16. Buddy Miller’s Majestic Silver Strings

17. Beirut – The Rip Tide

18. Vetiver – The Errant Charm

19. Israel Nash Gripka – Barn Doors And Concrete Floors

20. My Morning Jacket – Circuital

Wie ontbreken hier? Ontbreken hier opvallend? Ryan Adams, Lucinda Williams, Paul Simon, Emmylou Harris en Steve Earle. Onder meer. Verzamelingen vervelende songs, vond ik. Misschien denk ik er volgend jaar of in een volgend leven anders over. Dat er geen rap, hip hop, blues, r&b in mijn lijst voorkomt betekent niet dat ik een racist ben. Maar ik ken de genres te weinig, hoe goed ook, om er een beetje samenhangende uitspraken over te doen. In alle eerlijkheid gezegd: ik houd meer van soul dan van alles wat in mijn top-20 staat.

En van welke muziek heb ik in 2011 het meest genoten? Ongetwijfeld van Thurston Moore, van the Smiths, van the Rolling Stones. Meer nog van Rumer’s Seasons Of My Soul, voor mij de plaat van dit jaar (ze is vorig jaar verschenen, geloof ik). Een soort van extase bereikte ik alleen maar met George Jackson’s Don’t Count Me Out – The Fame Recordings, volume 1. Fantastisch. En al dat werk is nooit eerder uitgebracht: meer dan veertig jaar in de kelder van Fame in Muscle Shoals blijven liggen. Op Ace is nog een mooi plaatje uitgebracht met oude hits en non-hits waarop James Burton verbluffend en economisch gitaar speelt (James Burton – The Early Years 1956-1969).

Over de boxen Smile van The Beach Boys en American Trilogy van Mickey Newbury kan ik kort blijven. Ik ben blij dat ze er eindelijk zijn. Ik zal ze vaak ter hand nemen. Brian Wilson en Mickey Newbury zijn al heel lang persoonlijke helden. Zoals Tim Buckley. Een dag zonder Tim Buckley is niet volledig.

Het ellendigste en wellicht droevigste jaar van mijn leven en toch zoveel mooie muziek. En die bomen in de tuinen en bossen blijven maar groeien. Binnenkort staan ze weer te pronken met hun bloesem.

 

OVERWOEKERDE PADEN

overwoekerd

Vier uur lang slenterde ik door het centrum, van het Sint-Katelijneplein naar de Oude Graanmarkt, naar de Passaporta, waar ik slaperig als ik me voelde ‘Slaap’ heb gekocht, een verhaal van Murakami met mooie illustraties, en een roman van Arthur Japin, de auteur die ik op dit ogenblik het liefst lees. Telkens als ik uit een boekwinkel kom heb ik wat surrealisme aangeschaft; nu was dat ‘Onbevlekte Ontvangenis’ van André Breton en Paul Eluard. En na dat uur of zo van boekgengestreel vervolgde ik mijn wandeling over de Adolphe Maxlaan, naar Waterstone’s voor wat tijdschriften, tot in het voorgeborchte* van de hel dat Fnac heet. De moed ontbrak me om op een van de gezellige terrassen te gaan zitten. Met niemand om mee te praten, en niet wetend wat gedronken. Ik zag me daar in betere tijden samen met vrienden praten, lachen, een Westmalle of een Orval drinkend, een met de bron van het leven.  Wat waren we destijds gelukkig (ook al wisten we het niet), zoals veel mensen die daar nu zaten.

Die avond was ik moe van in de stad rond te dolen, op zoek naar mezelf. Ik zat op het terras naar de sterren te kijken, maar die waren te ver weg om me te kunnen troosten. Een heerlijke zomeravond, maar ik voelde me ellendig, heel precies door de bijna magische weersomstandigheden, en omdat ik me al die mooie dagen en avonden met mijn vrienden bleef herinneren. Ik heb lang in het donker gewacht op slaap. Eerst had ik geprobeerd Vittorio De Sica’s ‘Il Giardino Dei Finzi-Contini’ te bekijken, een film die ik waardeer, net als de gelijknamige roman van Giorgio Bassani waarop hij is gebaseerd. Lang heb ik niet gekeken, mijn gedachten dwaalden af naar zomervelden in Limburg, naar al lang overwoekerde paden.

Sinds ik thuis ben uit het ziekenhuis ben ik niet meer blij, niet meer gelukkig. Ik heb het gevoel dat niemand meer van me houdt. Misschien is het niet waar, misschien is het een obsessie van me, maar ik zak dieper en dieper weg en ik weet niet hoe ik verder moet. Ik sta op een kruispunt, zonder zelfs een ziel om aan de duivel te verkopen. Was er maar een duivel, was er maar iets. Maar er is niets, er is niemand.

Hoe traag ik nu ben. De geringste inspanning is mij te veel. Meermaals zet ik het op een bijna hysterisch huilen omdat ik de eenvoudigste dingen niet kan doen. Denk ik. Als ik hard genoeg ben voor mezelf kunnen veel dingen toch wel. Er wordt gezegd dat ik sterk ben, omdat ik de beproevingen in het hospitaal overleefd heb, maar ik voel me extreem zwak. Het is heel moeilijk om je dat voor te stellen.

Ik zit hier maar de hele dag, te wachten op ik weet niet wat. Als de zon schijnt zoals vandaag word ik bijna gek van onbestemde emoties, van rusteloosheid, van het verlangen om ver weg te zijn van hier, met vrienden te praten en te lachen. Alles wat er niet is. Ik denk dan aan de melancholische romans van Cesare Pavese, en aan het lot dat in het midden van zijn leven op hem wachtte. En dan overvalt mij wanhoop, troosteloosheid. Ik verval in negativiteit, kan niet meer lachen, schrijf een slecht gedicht of verspil mijn tijd met zinloos gedoe op Facebook. Binnenkort ga ik weer met de kaarten spelen, of Domino.Stoer

 

*Cfr. Paus Gregorius I.

FINIS GLORIAE MUNDI

ziekenhuis2011

Het voordeel van bijna dood te zijn en vooral van in coma te liggen is dat de tijd stil blijft staan. Zo komt het dat ik niet verjaard ben op mijn verjaardag, 2 juni, ondanks de honderden gelukwensen op facebook. Niet dat het de wereld of mijn eigen kleine leven verandert. Maar ik ben er toch tevreden mee: een jaar langer om te leven. Andy Warhol, waar ik vaak aan denk, heeft dat geluk niet gehad. Hij is voor een routineoperatie naar het ziekenhuis gegaan en is er wegens allerlei verwikkelingen niet meer levend uitgekomen. Hij was nochtans sterk. In juni 1968 overleefde hij een drietal kogels in de borst, afgevuurd door de gefrusteerde feministe Valerie Solanas. Warhol leek wel trots op die immense littekens op zijn borst, littekens van de incisies langs waar ze de kogels hadden verwijderd. Ondanks de lange en zware strijd die ik heb geleverd – je bent twee keer door het oog van een naald gegaan, zeggen mijn vrienden – heb ik maar een klein litteken, waar ik niet trots op ben.

Ik zit hier nu te herstellen en te hopen dat ik herstel, hoewel ik geen Volvo ben noch een BMW; ik ben een simpele mens, die er geen idee van heeft wat hem nog allemaal te wachten staat. Zal ik ooit nog bergwandelingen kunnen maken, zal ik nog kunnen dansen, zal ik feest kunnen vieren met mijn vrienden, ’s nachts in de straten van Brussel, Antwerpen, Cadiz, Porto, Barcelona, Berlijn verdwalen? Zal ik nog zonder angst voor de dood kunnen leven? Het leven is kort. Ik mag niet alleen aan feest denken, maar ook aan ernst, aan werk. Zal ik nog iets van al mijn onafgewerkte werk kunnen voltooien?

Groeten uit kamer 428

TIJDING UIT HET ZIEKENHUIS

Bedankt, lieve vrienden voor de vele compassionele reacties. Inmiddels gaat het alweer wat beter met me. Ik heb nog altijd koorts maar dat schijnt normaal te zijn. Wat zou ik graag eens een wandeling maken onder zonovergoten platanen, of over een Cypress Avenue in het voetspoor van Van Morrison. Geduld, Martin!

Met mijn linkerhand kan ik niet typen. Ik houd het kort; ook al omdat mijn cognitieve functies nog lang niet hersteld zijn.

Uvi, in een ziekenhuis voel je de afwezigheid van je geliefde veel sterker aan. Je mag mij overigens alles vertellen wat je maar wilt. Ik blijf nieuwsgierig. Dat van een bezoek aan mijn kamer blijft ook geldig. Tijdens het weekend zijn hier geen therapieën.

Wie op reis gaat wens ik een mooie reis en onvergetelijke ervaringen.

Tot gauw.

IK KEER DE DOOD DE RUG TOE

dood,ziekte,uz jette,shock,critical illness syndrome

Sinds 24 mei verblijf ik in het UZ Brussel. Mijn leven stond op het spel. Hevige darmkrampen, perforatie van maag en dunne darm, veel bloedverlies, moeilijke chirurgische ingreep met veel complicaties, ingewanden die tilt slaan, algemene bloedvergiftiging en shock, nierdialyse, kunstmatige ademhaling, anderhalve maand zonder eten,  veertien dagen in coma, wekenlang hallucinaties, critical illness syndrome… Ik vergeet wellicht nog een aantal aandoeningen.

Nu gaat het eindelijk wat beter. Ik heb sterk het gevoel dat ik herstel. Sinds zaterdag bevind ik mij in de afdeling revalidatie, zeker nog tot eind augustus.

Bezoek kan van half twee tot half acht. Kamer 428. Wel eerst een seintje vooraf. Ik mis mijn leven, de vriendschap, het schrijven, lezen, flaneren, facebook, mijn weblog, en meest van al mis ik mijn geliefde. Vanaf september zal ik veel moeten inhalen. Een nieuw leven opbouwen. De woorden terugvinden (ik ben er nu veel kwijt, achtergelaten in de donkere, koude coma).

Veel schrijven is voorlopig niet mogelijk. Dank aan mijn trouwe vrienden en lezers. Nu tijd voor het genezingsproces.

EEN KORT VERHAAL OVER DE LIEFDE

Je ligt ongeveer vier uur per dag op je canapé. Niet uit luiheid, dat zou ook kunnen, maar nu is het om te herstellen van wat een ernstige ziekte wordt genoemd. Je moet nieuwe krachten opdoen, zodat je als de lente er aankomt weer je oude vertrouwde zelf bent. Alleen wil je niet oud zijn, en vertrouwen doe je je zelf evenmin, gewoonweg omdat je er niet vertrouwd mee bent, met dat veelarmige ‘zelf’. Schiet het als ongedierte in een vochtige lade niet meermaals alle kanten op? De vier windstreken, andere dimensies opzoekend… Het is een oude geschiedenis, die al zo vaak is verteld – het verhaal van de dubbelganger, de gespleten persoonlijkheid, het ambiguë, de schone en het beest, honderden voorbeelden. Het mooiste vind je nog altijd Edgar Allan Poe’s ‘William Wilson’. Poe maakt het zeer duidelijk dat je voor je zelf, voor je dubbelganger op je hoede moet zijn. De kans is groot dat hij je op een donkere hoek in je eigen stad staat op te wachten, het mes klaar om toe te steken.

Je ligt daar dan en bedenkt verhalen. Of liever: je bedenkt het begin van verhalen. Realistische verhalen, romantische verhalen, postmoderne verhalen, surrealistische verhalen. Prachtig, denk je. Dit is het. Op de achtergrond klinkt iets van Bach, van the Low Anthem, van Charlotte Gainsbourg. Waar is dat verdomde notitieboekje? Niet binnen handbereik. En alleen maar een potlood met een gebroken loodstift, je kunt er alleen nog kruisjes mee vormen, of een zo goed als onleesbaar laatste testament. Niet dus. Het verhaal zal voor morgen zijn. Je draait je om, je gezicht zo diep mogelijk in de kussens, je rug naar het raam, je ogen afschermend voor het binnenvallende vroege lentelicht. Je wilt verdwijnen in de rugzijde van je canapé. Daar is het een mooie wereld, dat weet je, maar de toegang is moeilijk. Er zijn veel wachtenden voor je. Misschien staat de muziek van Glenn Gould te luid? Misschien heb je te weinig pillen geslikt? Teveel koffie gedronken? Waarom ben je zo onrustig? Je moet net heel rustig zijn om er binnen te kunnen. Om je zelf te ruilen voor de geheime formule die je toegang verschaft tot dat ‘verboden’rijk’.

Je bent herstellende. Je doet wat oefeningen. Armen strekken, bukken, de bijna dode planten water geven. Je kunt ademhalen. Je voelt onbekende krachten sluimeren in je lichaam. Je gaat eens op het verwaarloosde terras kijken. Een plant die je niet herkent vormt scheuten, felgroen in de late middagzon. Weer binnen kijk je naar de foto van Charlotte Gainsbourg op IRM. Overdrijft ze niet een beetje? Zo vaak haar sensuele foto afdrukken op de hoes van haar cd. Het is een mooie foto, maar gaat het niet om de muziek van Beck, om haar stem, om rock & roll? Nee, zegt ze, hier ben ik – ik leef en ik ben blij dat ik leef. Ik had er ook niet kunnen zijn. Charlotte Gainsbourg bevestigt wat ik ook wil bevestigen. Het leven, het verlangen naar ander leven, het plezier, in weerwil van droefheid, van ziekte, van gevaar. Heaven can wait. Charlotte’s zelf is nu even Beckachtig. Terwijl haar persona in I’m not there ongetwijfeld een geïdealiseerde Sara / Suze was. Een personage dat me betoverd heeft, vooral als je haar in het licht van Bob Dylans ‘I Want You’ ziet vrijen – pure lust.

Zo gaan je gedachten al of niet naar het verleden, een romantische pudding, het heden, een giftig spinnenweb, en de toekomst, een geslaagd verhaal, een gelukkige Michael Kohlhaas, een Gregor Samsa die niet van gedaante verandert, maar in de armen ontwaakt van zijn fictieve Felice, die uiteindelijk een vrouw van vlees en bloed blijkt te zijn. Je beseft dat je zelf een echt zelf is. Je kunt je niet achter alter ego’s verbergen. Je bent de mens die je – maar korte tijd – bent.  Als je liefhebt moet je liefhebben, jij bent de dader, als je haat moet je maar haten, het zij zo. Elke mens schijnt vijanden te hebben. Jij niet? Natuurlijk wel. Maar maak je gewoon geen zorgen. De liefde en de tijd schuiven die domme geschiedenissen allemaal aan de kant. Verhalen komen vanzelf. Om je heen ontstaan ze, in de levens van onbekenden, van vrienden, van kunstenaars, van geliefden, van degene om wie je leven draait als een cirkel rond de zon.

En hij zoekt zijn andere zij op, zijn ogen naar het licht van de zon. En hij luistert. Naar Bach, naar Charlotte Gainsbourg, naar I Want You. Naar zijn eigen stem. En als hij zijn oren spitst hoort hij de stem van zijn geliefde. Het gaat niet om het geluk, zegt ze. Het gaat om hoe we zijn. Het gaat om onze diepe verwantschap. Het gaat om iets waar we nog geen verhaal voor hebben, zegt ze. Het gaat om de intense warmte die we voelen als we elkaar omhelzen, zegt ze. Wat betekent dat vuur? Ik weet het niet, zeg ze. Laten we het vooral niet doven, zegt hij. Misschien moet de hele wereld branden zoals wij?

Ω

 

EEN EIGENZINNIG JUBILEUM II

John_William_Godward_Erato_at_Her_Lyre

Een virus in de darmen maakt me het leven zuur. Ik was er gisteren al bang voor dat het zou verergeren – en verergerd is het. Nu zal ik mijn vrienden en kennissen in Antwerpen en de muze moeten teleurstellen. Ik kan helaas niet deelnemen aan het eigenzinnige jubileum op het Conscienceplein. Door mijn zwakke gezondheid moet ik wel vaker mensen teleurstellen. Waardoor ik me dan schuldig voel en waardoor ik nog minder gezond word. Maar ik wil niet klagen. Ik wil de mensen die daar in Antwerpen de kou zullen trotseren voor Doel en voor moeder aarde een hart onder de riem steken. Jullie zijn moedig en sterk. Ik ben trots op jullie. In gedachten zal ik straks ook op het Conscienceplein zijn, een plein waar ik zoveel uren van mijn leven heb doorgebracht. Maak er een feest van, maak van het plein een mooie kleine wereld. Een schakel van een groter geheel.

En toch ook nog even het programma:

EEN EIGENZINNIG JUBILEUM
Voor Doel en Mother Earth  – en voor een zeer kortstondige opwarming van de aarde, en meer bepaald op het
Hendrik Conscienceplein, Antwerpen
woensdag 16 december 2009

16u00 Antistresspoweet
16u15 Silke Vanhoof
16u30 David Vandepitte
16u45 Stille Beer
17u00 Michaël Vandebril
17u15 Dirk Elst
17u30 Christoffel Hendrickx
17u45 Frans Vlinderman
18u00 Bart van Peer
18u15 Dolf B Wolf
18u30 Koen Flameng
18u45 Niko Rubbens
19u15 Pierre Magis
19u30 Frank De Vos
19u45 Ferre Denis
20u00 Vincent Bio
20u15 Martin Pulaski (geannuleerd)
20u30 Wim Geysen en Hanne De Backer
20u45 Herman J. Claeys
21u00 Peter Holvoet-Hanssen
21u15 Didi De Paris
21u30 Luk Paard, Kristof ‘Kristo’ Van Hooymissen en Charles Jarvis”

Afbeelding: Erato.

ALS EEN BLOEDERIGE RIVIER


bed2

Als dit dan toch een kroniek is, zal ik daar maar wat aan doen. De voorbije weken zijn echter in een koortsachtige, meer negatieve dan positieve roes aan me voorbijgegaan, als een vervuilde, bloederige rivier, een rivier uit een boek van Boris Vian, een schrijver waar ik al jaren niets meer van heb gelezen, terwijl hij dat toch zeker wel verdient. Ik herinner me desondanks zijn bloederige rivier, waar ik mijn voeten in waste in 1973, tijdens een andere koortsachtige periode, waarbij ik zes weken in bed moest blijven, alleen om me wat te wassen en zo mocht ik er even uit.

Net zoals in die lelijk-mooie ziekteperiode heb ik ook nu gelezen, zij het veel minder dan destijds. Niet alleen minder, maar ook minder intens. Als je jong bent lees je geen zinnen maar dring je telkens als je de eerste pagina van een ‘nieuw’ boek begint te lezen een andere wereld binnen, raak je in betovering, leef je een leven dat niet het jouwe is, maar tegelijk ook wel. Wat mij betreft kan ik meteen drie boeken uit mijn kinderjaren noemen waarin ik zulke andere levens heb geleefd: ‘De graaf van Monte Cristo’ van Alexandre Dumas, ‘Het rood en het zwart’ van Stendhal en ‘De ellendigen’ van Victor Hugo. Maar er zijn er veel meer.

De voorbije weken las ik ‘De twintigste eeuw’, van Alain Badiou, een bijzonder heldere en eigenzinnige terugblik op de filosofie en politiek van de 20ste eeuw, ‘Angst voor de Barbaren’ van Tzvetan Todorov, een realistische kijk op Europa sinds de Verlichting, en hoe sommige ideeën (zoals die van Rousseau en Montesquieu) nog steeds bruikbaar zijn. Zijn onderscheid tussen cultuur en beschaving is erg nuttig in deze verwarde tijden, waarin jan en alleman zich voor een islamkenner uitroept. Het boek gaat over angst voor de Barbaren. Maar het is duidelijk dat we allemaal potentiële Barbaren zijn. Elke vorm van etnocentrisme vertoont barbaarse trekken. Lees echter zelf het boek, je overwint meteen je angst voor de Barbaren en verzoent je tegelijk met je ‘eigen’ cultuur. Bij mij ging die verzoening gepaard met het luidkeels meezingen van liedjes van Heintje en Corry & De Rekels, hiertoe – vanop een schijnbaar onoverbrugbare afstand – aangespoord door mijn jonge vriendin D.

Vrolijk werd ik ook van ‘romans’ (of zijn het sprookjes?) van Italo Calvino, boeken die al een eeuwigheid op mijn verlanglijst stonden. Ik genoot van elke zin in ‘De onzichtbare steden’ en ‘De gespleten burggraaf’. Hoewel ik al essayistisch werk van Calvino had gelezen was dit het begin van een mooie vriendschap.

Er waren nog andere boeken, vooral met poëzie gevuld (met name Federico Garcia Lorca). Maar lezen is niet alles. Ik zag ook films, op DVD, de grote troost voor eenzame mensen. Je duwt op een knop en je kamer wordt gevuld met de meest innemende, groteske, seksueel aantrekkelijke, gevaarlijke en gruwelijke personages. Zowel om artistieke als financiële redenen grijp ik graag terug naar films uit het verleden. Ik bekeek films van Buñuel, ‘Belle de jour’, ‘Cet obscur objet du désir’ en ‘Le charme discret de la bourgeoisie’. Alleen de titels al! Ik vond niets oubolligs aan deze werken, integendeel, de hedendaagse Hollywoodfilms lijken mij honderd jaar ouder, en niet door geniale regisseurs maar door apen te zijn gemaakt.

Door mijn ‘huisarrest’ moest ik heel wat missen: concerten (onder meer Sonic Youth), theater, ontmoetingen met vrienden, etentjes en mijn werk. In die korte periode waarover ik het hier heb traden vrienden van me in het huwelijk, kregen ze kinderen, kwam er bij een goede vriendin een sterfgeval voor. Op facebook werden debatten gevoerd over het hoofddoekenverbod (waar ik tegen ben), over verliefdheid en liefde (voor), er werd met enthousiasme over boeken en muziek gepraat; meestal probeerden wij elkaar voor bepaalde muziekvormen of voor afzonderlijke songs te winnen door het tonen van clips die we op YouTube zochten. YouTube is heerlijk: het is een soort van collectief visueel geheugen, waar niet aan uitsluiting wordt gedaan. Je treft er alle culturen aan, en uitingen van zowel ‘hoge’ als ‘lage’ cultuur, een onderscheid dat ik overigens in de jaren zestig voor mezelf al heb afgeschaft. Op YouTube vond ik de intense virtuositeit van Bukka White, Son House en Rainer Ptacek terug, de innemende nonsens van Leapy Lee, Hurricane Smith en Dave Dee, Dozy, Beaky, Mick en Tich, de erotische melancholie van Hope Sandoval, de exotische smart van Geeta Dutt, de haast religieuze verhevenheid van Bill Viola. Wat heeft een mens nog meer nodig? Ja, ik weet het, medicijnen.

De mooiste muziek die ik de voorbije dagen heb gehoord kwam van Bach, the Beatles, Richard Hawley (‘Truelove’s Gutter’), the Soulsavers, Richmond Fontaine,  Howlin’ Wolf, Billie Holiday en Hope Sandoval & the Warm Inventions. Wat is haar ‘Through The Devil Softly’ toch weer een sublieme verzameling liederen geworden… Haar stem is een zalf die elke wonde geneest – en elk liefdesverdriet lost op in wolkjes warme smart.

Ω

Foto: Martin Pulaski. 

 

LORD PROTECT MY CHILD

Ik had de voorbije weken en dagen weinig mee te delen. Wat heb je aan al dat gezeur en geklaag? Misschien dat iemand denkt, met mij is het zo erg nog niet, misschien voelt iemand zich getroost… Misschien herkent iemand zich in me. Maar meer dan dat gebeurt er niet. Ik voeg geen schoonheid aan de wereld toe.

Ik was gisteren zo goed als genezen van een darminfectie, die maar enkele dagen heeft geduurd, en waar ik niet al te veel last van heb gehad. Net toen kreeg ik het bericht dat mijn zoon, terug van een reis naar Japan, in zijn thuisstad Parijs in het ziekenhuis ligt met een ernstige darminfectie. Hij heeft al vier dagen niet mogen eten. Niet dat hospitaalvoedsel te vreten is, maar toch. Een mens krijgt honger en moet eten. En krijgt dorst en moet drinken. Ik maak me zorgen, ben ongerust, verward. Ik hoop dat hij snel geneest. De song van Bob Dylan, een outtake uit ‘Infidels’ (een elpee die ik destijds van mijn levensgezellin en mijn zoon cadeau heb gekregen) draag ik op aan mijn zoon, Jesse. Niet dat ik in god geloof, maar wel in de kracht van de muziek.

Het lot van mijn zoon is ongeveer het enige wat nu mijn gedachten beheerst. Mijn verbeelding is uitgeschakeld.