LIEFLIJKE STERREN VAN DE BEER

[Bekoringen na het zien van Luchino Visconti’s Vaghe stelle dell’Orsa uit 1965, met Claudia Cardinale en Jean Sorel.]

Het is 1965. Je komt aan in Volterra. Flarden van Italiaanse beatmuziek. De originele versie van You don’t have to say you love me, je kent het nummer van Dusty Springfield, een en al sensuele pathos, Io che non vivo (senza te) van Pino Donaggio en Vito Pallavicini, een nummer-1 hit in Italië. Een veelzeggend detail in deze naargeestige geschiedenis.

Claudia Cardinale is zinnelijkheid par excellence. Haar aanwezigheid, vurig, beheerst, opwindend, doet Visconti’s film vol fotografische poëzie nagenoeg in zichzelf verdwijnen. Zij is de poëzie van het vrouwelijk lichaam, meer nog dan Lucia Bosé dat is in Cronaca di un amore van Michelangelo Antonioni, Rita Hayworth in Gilda van Charles Vidor en Gloria Grahame in The Big Heat van Fritz Lang.

Je hebt het niet alleen over de aantrekkingskracht van Sandra/Claudia’s borsten, in donker en in licht. Je zinspeelt op haar hele verschijning. Haar Italiaanse ogen. Hoe ze beweegt, sierlijk in harmonie met haar opulente omgeving, waar ze evenwel niet in opgaat. Zie hoe ze schittert tussen op zich schitterende voorwerpen.

Maar elk object waar haar en jouw blik op valt is een herinnering aan verraad en incest, een verstomde oproep tot wraak. Vermoord moeder! Dat zijn elementen van de naargeestige geschiedenis, die je door je al te zeer te concentreren op de sensuele bewegingen van Claudia bijna zou vergeten.

Waar komt de titel, Vaghe stelle dell’orsa, vandaan? Uit het gelijknamige gedicht van de grote Italiaanse dichter Giacomo Leopardi.

Lieflijke sterren van de Beer, nooit had ik
gedacht dat ik jullie weer net als vroeger
boven de tuin mijns vaders zou zien vonken
en met je praten zou vanuit de ramen
van ’t ouderhuis, waar ik als jongen woonde
en ’t einde van mijn kindervreugde aanschouwde.

Giacomo Leopardi, Zangen, XXII, De herinneringen, vertaald door Frans Van Dooren.

KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

HEDDA GABLER VAN JAN DECORTE

Vorige week zag ik Hedda Gabler [1], Jan Decortes magistrale filmadaptatie van Ibsens gelijknamige toneelstuk, dat in 1890 in première ging en van in het begin controversieel en nihilistisch werd genoemd. De weinig bekende film uit 1978,  is getrouw aan de oorspronkelijke tekst en toch helemaal van Jan Decorte. Het is een betoverend, met weinig andere films vergelijkbaar werk. Er zijn wel raakpunten met andere filmkunstenaars, zoals Marguerite Duras, Chantal Akerman en in bepaalde opzichten met Rainer Werner Fassbinder, maar die verwantschap ondermijnt geenszins de authenticiteit van deze Hedda Gabler. De film is traag en hypnotiserend met geweldige actrices/acteurs en een camera die van elk zichtbaar ding een mysterie maakt. Gaandeweg zie je nog maar weinig verschil tussen mensen en dingen. Personages [2] worden herleid tot gebaren, hun woorden zijn duidelijk en schaars, er vallen veel stiltes. In de dialogen lijken tussenwerpsels even veel belang te hebben als substantieven.

Bijna twee uur heb ik als lichamelijk verlamd maar innerlijk in volle beweging zitten kijken tot het ontstellende hoewel van in het begin aangekondigde einde van Hedda Gabler.

Ongeveer in het midden van de film, niet zo toevallig daar, verbrandt Hedda Gabler blad na blad met lucifers een belangrijk manuscript van Ejlert Løvborg, schrijver en alcoholist. Ze werpt de brandende pagina’s één voor één in de open haard. Maar zoals zoveel dingen gaat ook dat spelletje haar vervelen en werpt ze wat overblijft van Ejlerts levenswerk in zijn geheel in het vuur. Ik voelde deze scène in elke zenuw. Het was een lang uitgesponnen moment van zowel pijn als plezier. Pijn die voortkomt uit mededogen; kinderlijk plezier van vuurtje spelen. Wat Hedda aan het vuur toevertrouwde had wel eens een manuscript van mezelf kunnen zijn. Ik zou het verbranden uit zelfhaat, Hedda doet het uit verveling. Of is het uit alles verterende woede?

“Ik heb in dit stuk eigenlijk geen zogenaamde problemen aan de orde willen stellen. Hoofdzaak is voor mij geweest om mensen te tekenen, stemmingen en lotgevallen van mensen op basis van bepaalde maatschappelijke verhoudingen en denkbeelden.”
Henrik Ibsen in een brief van 4 december 1890 aan Moritz Prozor.

Aan het begin van de film geen geschreven titels: Jan Decorte leest ze voor, zoals Godard soms doet. Hoe vreemd dat zijn stem na al die jaren nog steeds hetzelfde klinkt. Zou dat bij mezelf ook zo zijn, terwijl ik toch denk dat ik in alles veranderd ben, zeker in mijn stem ben ik dat, denk ik.

De lange stiltes die tot nadenken stemmen en observatie aansporen. Ga je van nog langere stiltes niet dood? Nee, natuurlijk niet want hoe meer stilte hoe meer er te horen valt en hoe duidelijker de contouren worden van wat wordt uitgesproken. Goede articulatie van een pijnlijk mooi Nederlands. Waarom horen we nog maar zelden onze taal zo speels en toch afgemeten klinken? Het gemompel van een Marlon Brando blijft ons hier bespaard [3].

 De kostuums, de kapsels en het decor: van armoede betekenisvolle rijkdom maken. De claustrofobische ruimte, het snakken naar licht, naar een uitweg. In afwachting daarvan speelt Hedda Gabler mind games, van een heel ander, wreder kaliber dan die van John Lennon.

Ik vertel het verhaal niet na. Veel om het lijf heeft dat niet. Je vindt de korte inhoud onder meer in Wikipedia en in De zomer beschrijf je best op een winterdag, een keuze uit de brieven van Henrik Ibsen, uitgegeven in de reeks privé-domein.

In een andere cruciale scène zitten op de achtergrond Jørgen Tesman, de echtgenoot van Hedda, en Thea, de vriendin van Ejlert Løvborg, auteur van het verbrande manuscript, pogingen te doen om de tekst weer samen te stellen, orde te scheppen in een chaos van losse blaadjes, en te typen.

Op de voorgrond lijkt ondertussen rechter Brack, vriend des huizes, een spannend verhaal te vertellen. Het is een soort van mise en abyme; je zou je kunnen voorstellen dat hij het toneelstuk Hedda Gabler luidop aan het verzinnen is, terwijl zijzelf daar toch naast hem zit te luisteren. Je hoort onder de woorden door het geratel van de schrijfmachine. In werkelijkheid onthult Brack hoe Ejlert aan zijn eind is gekomen. Hedda Gabler zit nu gevangen in het door haarzelf ontworpen labyrint. Er is maar één uitweg.

Jan Decorte heeft doorheen de jaren samen met Sigrid Vinks baanbrekend en tegendraads theater gemaakt. Het blijft echter jammer dat er niet meer films van hem gekomen zijn. Ik denk dat er in hem een groot filmregisseur verscholen zat en nog altijd zit. Maar “you can’t have your cake and eat it”, zo wordt gezegd.

*

[1] op avilafilm.be

[2] Ibsen vond alle personages in Hedda Gabler belangrijk, ook de meid Berte. In een brief aan Kristine Steen van 14 januari 1891 schrijft hij het volgende: “Jørgen Tesman, zijn oude tantes en de meid Berte, die al lange tijd in dienst is, vormen tezamen een eenheid. Ze delen dezelfde manier van denken, dezelfde herinneringen, eenzelfde levensvisie. Voor Hedda zijn ze een vijandelijke en vreemde macht, die zich tegen het diepste van haar wezen richt. Daarom moeten zij in de voorstelling onderling harmoniëren.” Kristine Steen was een vriendin van Ibsen uit hun Bergense tijd.

[3] Geen kwaad woord over Marlon Brando, maar dat is weer een ander paar mouwen.

LIEFDE, CYNISME, KLEINE EN GROTE OORLOG

PATTY GRIFFIN AMERICAN KID.jpeg

Eerst de ergernissen. Wie is P.B. Gronda? Hoe lang zou hij nadenken voor hij aan een column begint? En hoe lang eraan werken? In zijn meest recente column in Focus Knack – de eerste die ik van hem lees, ik lees zelden columns – schrijft hij onder meer dat mensen niet van muziek houden voor de muziek en voetbalsupporters niet echt van de voetbalploeg waar zij supporters van zijn. Hij geeft enkele voorbeelden: Oasis, Sufjan Stevens, AA Gent en RSC Anderlecht. “Op een bepaald moment”, merkt Gronda op, “zodra de naam gemaakt is, zijn de liedjes van de band of de prestaties van het team van weinig tot geen belang meer. Het gaat vanaf dan meer over een positie in de maatschappij en het gevoel dat je eigen stem versterkt wordt door een grote machtige entiteit: een rijke voetballer en zijn club, een rockster en zijn band.” Het komt erop neer dat mensen van een bepaald soort muziek, van een bepaalde voetbalploeg houden om zich te definiëren, zich te onderscheiden van de anderen, wil Gronda zeggen, meen ik te verstaan. Wat een cynische psychologie, wat psychologisch cynisme. Moet ik werkelijk geloven dat ik niet echt van de songs en elpees van Tim Hardin, Patti Smith, Neko Case, Jeffrey Lee Pierce houd, dat hun muziek mij niet ontroert, dat het mij alleen om een attitude te doen is, om bij een bepaalde groep te horen en bij een andere dan weer niet. Daar geloof ik niets van. Ik geloof dat muziekliefhebbers echt houden van de muziek waar ze van houden, dat de liedjes van hun muzikale ‘helden’ diepe gevoelens bij hen oproepen, hen omzeggens betoveren. Bij voetbalsupporters gebeurt zeker iets gelijkaardigs, maar op een andere manier. Wel begrijp ik dat er meelopers zijn, maar om dat dan te gaan veralgemenen?

Een paar dagen geleden zag ik auteur/filosoof Bleri Lleshi in De Afspraak – een min of meer onuitstaanbaar programma op Canvas – om er over de liefde te praten. Ik heb zijn boek, ‘Liefde in tijden van angst’, nog niet gelezen, weet hoegenaamd niet of het alleen maar over liefde als agape gaat, of ook over erotische liefde en liefde als vriendschap (en welke andere vormen van liefde er ook nog mogen wezen). Maar ik volg Lleshi in zijn stelling dat de liefde een afdoend antwoord is op de angst die de samenleving nu teistert. Jammer genoeg gaf de arrogante en ook al cynische presentator Bart Schols de schrijver geen enkele kans om zijn stelling te verduidelijken. “Onnozele idioot”, las ik in de lichaamstaal van de presentator, “wat kom jij hier over de liefde leuteren!” Zo vernederend en beledigend was dat, dat ik mij werkelijk zat te schamen. Nog een geluk dat de door het volk beminde psychiater Dirk De Wachter zich achter Bleri Lleshi schaarde. Zo kon ik dan toch met een enigszins rustig gemoed beginnen te kijken naar de wat bizarre film ‘The Shout’ (1978) van Jerzy Skolimowski.

HOPPER OFFICE IS A SMALL CITY.jpg

Gisteren bij IVD ging het over mijn toenemend ongemak wanneer ik me onder mijn soortgenoten begeef. Mijn onvermogen tot small talk. Pijnlijke stiltes, die minuten kunnen duren. Zelfs face to face, wat tot voor kort een genoegen was, worden gesprekken moeilijker, tenzij ik enkele glazen bier of wijn drink. Ik trek me terug in mijn ‘eigen’ wereld, maar welke wereld dat is en hoe hij eruitziet weet ik niet. Niet dat ik al actief banden aan het verbreken ben, maar ik onderhoud de vriendschappen niet, ik blijf in stilte wachten op een af ander teken. Ik praat met haar over depressie en zelfmoord in de literatuur. Daar las ik over in ‘Americana’ van Joost Zwagerman. Ernest Hemingway, Sylvia Plath, William Styron, David Foster Wallace, ze zijn met zovelen. ‘Darkness Visible’ van Styron heb ik destijds twee of drie keer gelezen. Ik herkende mij er gedeeltelijk in – maar ik leed toen zelf aan een depressie, veroorzaakt door een onhoudbare situatie op het werk. Mijn baas nam me een voor een mijn taken en verantwoordelijkheden af, waardoor ik op den duur hele dagen zat te niksen, terwijl ik ernaar snakte dat van mijn gaven, die ik zeker bezat, nuttig gebruik zou worden gemaakt. Dat is echter verleden tijd, vergeven maar niet vergeten. Zodra ik daar weg was, was de depressie ook weg.
Nu herken ik mij in een aantal karaktertrekken en attitudes – bij depressieve schrijvers – die Zwagerman in ‘Americana’ beschrijft. Kwetsbaarheid, niet kunnen omgaan met kritiek, met afwijzing, je in jezelf terug trekken, het gevoel hebben dat je geen gevoel meer hebt, dat niets je nog raakt, zelfs de mooiste muziek niet. Maar een depressie lijkt het nog niet te zijn. Ik sta vroeg op, geniet van het ontbijt, probeer te schrijven, lees verhalen en romans, ben nieuwsgierig naar waar de facebookvrienden mee bezig zijn en wil daar zelf ook dingen delen, kijk ’s avonds naar een film, drink een Rochefort, soms twee. Zo lang als het mogelijk is geen antidepressiva voor mij. Maar ik ben er niet zo gerust in. Het heeft ook niet alleen met mezelf te maken, integendeel. Terwijl ik dit schrijf worden mensen gefolterd, misbruikt, verkracht en gedood, worden steden en landschappen verwoest.

A. vindt de stem van Patty Griffin irriterend, voor mij is ze echter rijk en expressief (niet aangenaam, of mooi, dat niet). Haar stem is die van het harde leven, je hoort er de pijn van de ziel in, verdriet, rouw; maar ze drukt ook hunker, lust, liefde uit. De muzikanten die haar begeleiden voelen elke nuance in haar stem aan en vertalen die naar hun instrumenten, borduren erop verder, en vervolmaken ze – elk in hun heel eigen stijl, wat je bijvoorbeeld hoort in hoe ze de snaren aanraken – tot er een song ontstaat die af is. Een song die, zoals een meanderende rivier in een Amerikaans landschap, perfect is ingebed in een album – in dit geval is dat het juiste woord. Album. Ik heb het over Patty Griffins ‘American Kid’.

 

Afbeeldingen: Edward Hopper, Office in a Small City; Patty Griffin, American Kid.

DE RODE KAMER

STOCKHOLM 053.JPG

Tussen mijn boeken zag ik August Strindbergs ‘De Rode Kamer’ (1879) staan, een autobiografische roman, die ik lang geleden met, zo meende ik mij te herinneren, veel aandacht en bewondering had gelezen. Het kon niet anders of ik had er destijds iets over geschreven.

In mijn dagboek uit 1980 vond ik enkele notities terug. Ik was toen inderdaad zeer onder de indruk van deze bijtende roman van een verbitterde schrijver. Ja, ik voelde me in een aantal opzichten – van innerlijke aard – zelfs verwant met het personage Olle Montanus. Strindberg introduceert hem als volgt:

“De ander was een geciviliseerd boerentype, met een gebroken maar corpulent lichaam, hangende oogleden, een mongolensnor; hij was uitermate slecht gekleed en leek op Joost mag weten wat – sjouwer ambachtsman of artiest – op een bepaalde manier zag hij er verwaarloosd uit.”

Olle Montanus is kunstenaar, bohemien en anarchist. Hij heeft zijn hele jeugd zwaar lichamelijk werk verricht, als landarbeider. Voor de boeren bestaat de natuur alleen als iets nuttigs – ze bezit, in hun ogen, geen ‘schoonheid’, geen ‘ziel’, wat ze voor veel kunstenaars en filosofen als Rousseau juist wel bezit of zeker in die tijd bezat.

Montanus onttrekt zich aan de nuttige arbeid, “de vloek van de zondeval”, en wordt artiest: hij gaat nutteloze arbeid verrichten. Hij geeft gehoor aan zijn vrijheidsbegeerte, en aan die andere drijfveer die iemand ertoe aanzet kunstenaar te worden, met name de hoogmoed. De kunstenaar wil herscheppen, beter maken, mooier maken, als het ware voor god spelen.

Nu ontstaat al gauw de behoefte aan erkenning van zijn nutteloze arbeid – zonder deze erkenning ziet hij onvermijdelijk zijn eigen nietigheid voor ogen, “dan houdt zijn scheppingsvermogen dikwijls op en gaat hij ten onder, want om weer te keren tot zijn juk, als hij eenmaal de vrijheid geproefd heeft, kan alleen de godsdienstige”. Montanus verliest nu het geloof aan de zin (“het hogere”) van zijn kunst, probeert zich weer “in de slavernij te begeven” maar dat is onmogelijk: de enige uitweg uit deze onhoudbare toestand is zelfmoord.

Het belangrijkste is uiteraard dat de kunstenaar het geloof in de zin van zijn werk niet mag verliezen. Maar beslist hij daar zelf over? Is daar inderdaad niet een zekere erkenning voor nodig? En wat als hij die erkenning uit de weg gaat of onmogelijk maakt? Betekent dit dat een kunstenaar of schrijver die voor de miskenning kiest ook voor de zelfmoord kiest?

STOCKHOLM 032.JPG

Foto’s: Martin Pulaski, Stockholm, 18 8 2013, Strindbergs werkkamer; enkele van zijn publicaties.

JEAN SEBERG: EEN AMERIKAANSE TRAGEDIE

jean-seberg-breathless4.jpg

Gisteravond zag ik een magnifieke documentaire over Jean Seberg, ‘Eternelle Jean Seberg’ van Anne Andreu. Hoewel ik haar levensverhaal ken was ik opnieuw verontwaardigd. Een geweldige actrice, een voorvechtster voor gelijke rechten, voor individuele en artistieke vrijheid, een idealistische vrouw die iedereen zou moeten bewonderen – kapot gemaakt door de paranoïde J. Edgar Hoover en zijn FBI-agenten en, ook dat verhaal klinkt vertrouwd, de gewillige media. Een vrouw die voor ons allen een voorbeeld had kunnen zijn, de ‘heldin’ van ‘A bout de souffle’, het eerste meesterwerk van Jean-Luc Godard, werd door hypocriete moraalridders zo lang opgejaagd en geïntimideerd dat er voor haar maar een uitweg meer bleef: zelfmoord. (Als het al zelfmoord was, want de mogelijkheid dat ze vermoord werd is nog altijd niet uitgesloten.)

Ik wil haar levensverhaal hier niet nog eens herhalen. Probeer de documentaire te zien, en zeker een aantal van haar films. Hieronder een kort stuk uit Wikipedia over de methodes van de FBI om iemand te ‘neutraliseren’.

“During the late 1960s, Seberg provided financial support to various groups supporting civil rights, such as the NAACP and Native American school groups such as the Meskwaki Bucks at the Tama settlement near her home town of Marshalltown, for whom she purchased US$500 worth of basketball uniforms. The FBI was upset about several gifts to the Black Panther Party, totalling US$10,500 (estimated) in contributions; these were noted among a list of other celebrities in FBI internal documents later declassified and released to the public under FOIA requests. The financial support and alleged interracial love affairs or friendships are thought to have been triggers to a large-scale FBI program deployment in her direction.

The FBI operation against Seberg used COINTELPRO program techniques to harass, intimidate, defame, and discredit Seberg.The FBI’s stated goal was an unspecified “neutralization” of Seberg with a subsidiary objective to “cause her embarrassment and serve to cheapen her image with the public”, while taking the “usual precautions to avoid identification of the Bureau”. FBI strategy and modalities can be found in FBI inter-office memos.

In 1970, the FBI created the false story, from a San Francisco-based informant, that the child Seberg was carrying was not fathered by her husband Romain Gary but by Raymond Hewitt, a member of the Black Panther Party.The story was reported by gossip columnist Joyce Haber of The Los Angeles Times and was also printed by Newsweek magazine. Seberg went into premature labor and, on August 23, 1970, gave birth to a 1.8 kg baby girl. The child died two days later. She held a funeral in her hometown with an open-casket that allowed reporters to see the infant’s white skin which disproved the rumors. Seberg and Gary later sued Newsweek for libel and defamation and asked for US$200,000 in damages. Seberg contended she became so upset after reading the story, that she went into premature labor, which resulted in the death of her daughter. A Paris court ordered Newsweek to pay the couple US$10,800 in damages and also ordered Newsweek to print the judgement in their publication plus eight other newspapers.

The investigation of Seberg went far beyond the publishing of defamatory articles. According to her friends interviewed after her death, Seberg experienced years of aggressive in-person surveillance (constant stalking), as well as break-ins and other intimidation-oriented activity. These newspaper reports make clear, that Seberg was well aware of the surveillance. FBI files show that she was wiretapped, and in 1980, The Los Angeles Times published logs of her Swiss wiretapped phone calls. U.S. surveillance was deployed while she was residing in France and while travelling in Switzerland and Italy. Per FBI files the FBI cross-contacted the “FBI Legat” (legal attachés) in U.S. Embassies in Paris and Rome and provided files on Seberg to the CIA, U.S. Secret Service and U.S. Military intelligence to assist monitoring while she was abroad.

FBI records show that J. Edgar Hoover kept U.S. President Richard Nixon informed of FBI activities related to the Jean Seberg case via President Nixon’s domestic affairs chief John Ehrlichman. John Mitchell, then Attorney General, and Deputy Attorney General Richard Kleindienst were also kept informed of FBI activities related to Jean Seberg.”

Jean Seberg was een unieke en moedige, maar soms ook wanhopige en rusteloze vrouw; over haar zou ongeveer hetzelfde kunnen geschreven worden als wat Antonin Artaud opmerkte in zijn ‘Van Gogh le suicidé de la société’: “Il y a dans tout dément un génie incompris dont l’idée qui luisait dans sa tête fit peur, et qui n’a pu trouver que dans le délire une issue aux étranglements que lui avait préparés la vie.”

HET LEVEN EEN FILM: PAPER FLOWERS

PYAASA (1957)

In mijn jeugd was ik vaak vrolijk, of toch opgewekt en avontuurlijk, ondanks een zwakke gezondheid en soms erge pijn. Zoals heden kende ik echter ook dagen van melancholie, maar die waren zeldzaam en duurden niet lang. Bovendien wist ik helemaal niet wat melancholie was. Soms is het beter de dingen niet te kennen, er weinig over te weten. Vooral kan het onrust voorkomen de woorden die bij dingen en verschijnselen horen niet te kennen. Waar komt die zucht naar woorden vandaan en het ongelukzalige verlangen naar kennis en weten?

Vanaf mijn twintigste ongeveer raakte ik gefascineerd door zelfmoordenaars. Is daar een verklaring voor te vinden? Ik ken er maar een: de zelfmoord van mijn tante Georgette, die door iedereen tante Jos werd genoemd. Het is echter een fenomeen dat nogal veel voorkomt. ‘The imp of the perverse’, de fascinatie die uitgaat van het verschrikkelijke, van de horror. Jeroen Brouwers lijkt wat dat betreft op mij. Hij heeft veel en mooi over zelfmoordenaars geschreven, ik denk dan in de eerste plaats aan ‘De laatste deur’. Veel heb ik over het onderwerp geleerd van A. Alvarez, auteur van ‘The Savage God’ en vriend van Sylvia Plath. Overigens is Sylvia Plath wellicht de beroemdste bewoonster van de zevende kring in Dante’s Hel.

Op 2 juni 1987 – mijn verjaardag – zag ik een eerste keer het Indische meesterwerk ‘Kaagaz ke phoo’ (‘Paper Flowers’), een film uit 1959 van de legendarische Guru Dutt. Ik had nooit eerder van de regisseur gehoord, wist hoegenaamd niet dat hij enkele jaren na het beëindigen van dit werk, destijds een flop, zelfmoord zou plegen. Toch had ik het kunnen, had ik het moeten weten: er bestaan maar weinig films die zo naar de strot grijpen als ‘Paper Flowers’. Het is een van de triestigste liefdesverhalen die ik ken. Alles straalt daar diepe melancholie uit. Nee, niet alles, gelukkig maar, anders zou je als kijker bij het verlaten van de cinemazaal meteen onder een tram of bus springen. Als je nog zit te huilen begint er alweer een grappige scène of wordt er een geestig lied gezongen: een lach en een traan, maar de traan is van lood, de lach lichter dan een papieren bloem.

Gisteren had ik het genoegen de film eindelijk op een groot scherm te zien, in het Filmmuseum (Cinematek) in Brussel. Opnieuw een openbaring, opnieuw die melancholie, opnieuw die door merg en been gaande muziek van S.D. Burman, gezongen door Geeta Dutt en Mohammad Rafi, opnieuw die adembenemende fotografie. Een nogal geschonden kopie die desondanks een even hoge kwaliteit laat zien als die van het werk van regisseurs als Orson Welles. ‘Paper Flowers’ is uitgesproken autobiografisch. Guru Dutt speelt de hoofdrol, de trotse filmregisseur Sinha, die gescheiden leeft van zijn vrouw en dochter en zich aangetrokken voelt tot de verbluffend mooie actrice Shanti (gespeeld door Waheeda Rehman, een jonge actrice die op z’n minst even aantrekkelijk en sensueel is als Hope Sandoval). Guru Dutt had in werkelijkheid ook een liefdesverhouding met Waheeda Rehman. Hij leefde gescheiden van zijn vrouw Geeta Dutt en zijn drie kinderen. De protagonist wordt verscheurd door de liefde voor Shanti en voor zijn dochter Pammi. Als Shanti de regisseur laat vallen wordt het gezin misschien herenigd: dat is wat Pammi heel sterk verlangt en waar Shanti, uit liefde voor Sinha, aan toegeeft. Overigens speelt het geroddel in de boulevardpers over haar vaders affaire  een belangrijke rol in de beslissing van Pammi om Shanti te verzoeken haar minnaar te verlaten. De moeder zal echter beletten dat Pammi haar vader nog te zien krijgt. Sinha, de regisseur, blijft alleen achter, een nog steeds trotse maar desondanks gebroken man. Hij geraakt aan lager wal, drank wordt zijn enige toevlucht. Zijn roem was van korte duur. Na de val keren al zijn vrienden hem de rug toe. Binnen de kortste keren is iedereen hem vergeten.

Ik vertel de film ogenschijnlijk na, maar eigenlijk doe ik dat helemaal niet. Het kan niet. Je moet hem zien, ondergaan, ervaren, je moet er bij zitten lachen, huilen, alle emoties moeten zich gedurende bijna drie uur van je meester maken, tot je uitgeput en aan zinsverbijstering ten prooi het licht in de zaal ziet aangaan. Het verhaal van de liefde en de val gaat ook niet alleen maar over Sinha, Shanti, Pammi en hun entourage. Het gaat over de wereld en het leven. Niets duurt hier lang, geluk is kortstondig, liefde duurt slechts een ogenblik, aan alles komt een einde, vrienden laten elkaar in de steek, geliefden gaan hun eigen weg. De tuin vol wonderlijke bloemen wordt een woestenij. Het enige wat overblijft is de herinnering aan de glinstering in de ogen van een bekoorlijke en lieve vrouw, en het zachte en troostende treuren in de stem van een zanger en een zangeres. De herinnering.

 

Afbeeldingen:  Guru Dutt.

THE PARASITES WILL LOVE YOU WHEN YOU’RE DEAD: VOOR MARK LINKOUS


darknight 001

Toen gisteren voor mij de dag begon, wat later dan anders, was ik nog opgewekt van een fijne zaterdagavond in Antwerpen, met vrienden – en de muziek van zéro de conduite zinderde nog na in mijn hoofd, meest van al nog Elvis Costello’s ‘Man Out Of Time’.  Ik maakte wat grapjes op facebook, en stelde de vraag of een tomaat een groente is of iets anders. En dan las ik het nieuws dat Mark Linkous zich kort tevoren van het leven had beroofd. De tintelende lichtheid, nog aangewakkerd door een stralende zon, was meteen weg. Je kent het gevoel. Iemand die je hebt bewonderd, een authentiek songschrijver, een bezield kunstenaar, een begenadigd dichter met woorden en geluiden, is er opeens niet meer. Een verlamming maakt zich van je meester. Pas een uur later heb ik ‘It’s A Wonderful Life’ durven opleggen, een van de mooiste platen van Sparklehorse, een uur vol stille verwondering en ontzag voor de wereld en liefde voor de kleine dingen. Maar ik heb niet lang geluisterd. Het ging niet. Ik kon niet. De betoverde wereld was opeens een tranendal geworden, en Mark Linkous bracht er verslag van uit, zoals ooit Dante van de Hel.
Wat ik daarna gedaan heb is de mooiste clips die ik op YouTube kon vinden op Facebook geplaatst. Een rouwbetoon van deze tijd. En ik kon me laten gaan, ik had niet veel woorden nodig. Maar naarmate de dag vorderde vond ik alsmaar meer dat ik iets moest ZEGGEN. Ik had me wel voorgenomen om nooit meer een in memoriam te schrijven. Laat dit dan ook geen in memoriam zijn. Lees dat maar in de walgelijke kranten en tijdschriften, waarin alleen nog sensatie telt.

Dit hier zijn de enige woorden die ik kan vinden, een dag later, op een maandagochtend, terwijl het buiten vriest. Mark Linkous heeft niet voor niets geleefd. Hij heeft een klein oeuvre gecreëerd, dat op veel mensen diepe indruk heeft gemaakt. Sparklehorse was een van de beste, meest originele bands van de voorbije twintig jaar. Mark Linkous heeft niet één overbodige song geschreven. Als hij er niet was geweest zou ik een andere mens zijn. De muziek van Mark Linkous zal over honderd jaar nog worden beluisterd.

Ω

“The parasites will love you when you’re dead’ is een regel uit ‘Weird Sisters’, een song op de eerste plaat van Sparklehorse, ‘Vivadixiesubmarinetransmissionplot’ uit 1995.

Afbeelding: kopie van cd-hoes ‘Danger Mouse and Sparklehorse present Dark Night Of The Soul’

 

 

EEN TREINRIT

thomas

Op de trein. Ik heb plaats genomen in een coupé die veel weg heeft van een badkamer. Er staat de reizigers zelfs een wastafel met stromend water – koud en warm – ter beschikking.
Thomas is bij me komen zitten om wat met me te praten, over ernstige dingen. Zo vertelt hij me onder meer dat hij een paar weken geleden geprobeerd heeft zich van kant te maken, met een scheermesje.
“Het is natuurlijk weer mislukt”, zegt hij, “ik ben zo zenuwachtig”.
“Dat is van de koffie”, zeg ik op vertrouwelijke, medeplichtige toon, “we drinken teveel koffie”.
Thomas knikt instemmend.
“Ik weet het”, zucht hij dan.
We zwijgen even, kijken niet naar het landschap maar recht voor ons uit.
“Toch is zelfmoord een goede oplossing”, zegt Thomas.
“Ik vind dat helemaal geen oplossing”, zeg ik. “Mensen die zelfmoord plegen zijn laf. Ze kunnen hun eigen ellende niet meer de baas, ze kunnen niet meer verder leven met hun schuldgevoelens en hun angsten. Dus wat doen ze? Ze onttrekken zich eraan. Ze zetten er een punt achter.”
“Dat is geen lafheid”, zegt Thomas, “het getuigt veeleer van inzicht, van een nuchtere kijk op de stand van zaken in de wereld en in het leven.”
“Het is lafheid omdat ze er niets mee oplossen”, zeg ik, “ellende, schuld en angst gaan niet mee de dood in… Dat is de nalatenschap voor degenen die hen gekend, met hen samengeleefd, aan hen gedacht hebben”.
“Die moeten dan ook maar zelfmoord plegen”, lacht Thomas.
“Je bedoelt een soort ‘kosmische zelfmoord’?”, vraag ik enigszins spottend. (Ik kan dit gesprek niet langer au sérieux nemen).
“Ja ongeveer zoals Spinoza dat zag”, zegt Thomas.
Gekscheert hij nu, of meent hij dit ernstig? Ik weet het niet meer. Onzekerheid en verwarring maken zich van me meester. Moet ik hem, er zorg voor dragend hem niet te kwetsen, op de denkfout wijzen? Maar als het om een grap ging, wat heel goed mogelijk is met Thomas, zou ik me op die manier belachelijk maken. Aan de andere kant kan ik toch moeilijk doen alsof die fout geen fout was, want dat zou pas echt kleinzielig zijn – als het Thomas ernst was.
Dan komt de trein aan in Roosendaal, waar ik moet uitstappen voor zaken.

Foto: Agnes Anquinet, Martin Pulaski in de trein.

DEPRESSIE: HET DONKERE HART

Arnold BÖCKLIN, Arnold, Selbstporträt mit fiedelndem Tod, 1872

Depressie, daar staat het woord. Het wordt te pas en te onpas gebruikt, zodat je er achteloos aan voorbijgaat, eroverheen leest. Je had zelf al wel eens een dipje, je voelde je wel vaker depressief, je had vrienden die aan depressie leden, drie van hen hebben zich al jaren geleden de dood in gejaagd. Het woord ‘zelfmoord’ mag je niet gebruiken. Nu heb je zelf een depressie, een echte, een klinische depressie. Het heeft met neurotransmitters en serotonine en zo te maken, wordt gezegd. Een klinische depressie is een ernstige stemmingstoornis. Je hebt nog weinig belangstelling voor om het even wat. Alleen muziek en bewegende beelden doen je nog iets. Hoe eerlijk kun je hier over schrijven? Zijn deze openhartige notities geen vorm van exhibitionisme? Ik denk het niet. Het boek dat Geerten Meijsing over zijn depressie schreef  – ‘Tussen mes en keel’ – is een aangrijpend relaas en volkomen eerlijk. Wees gerust, zelf zal ik er geen boek over plegen, aangezien het al bestaat. Er zijn er nog andere, dan dat van Geerten Meijsing, zoals ‘Darkness Visible’ van William Styron, de schrijver van ‘Sophie’s Choice’.

Je voelt je geestelijk en fysiek uitgeput. Je loopt traag over straat, terwijl je nog niet zo lang geleden zeer snel stapte (maar nooit zo snel als je zoon). Je geraakt niet vooruit. Je hebt geen lustgevoelens. Vanavond niet schat. Toch lig je hele nachten wakker en besluipen je dan allerlei angsten en angstgevoelens. Je vreest de algehele aftakeling en de dood. Je gelooft niet in jezelf. Je denkt dat je je werk niet meer aankan. Je kan maar niet beslissen om de verzekeringsmaatschappij te bellen, of andere administratieve zaken in orde te brengen. De kraan in de badkamer moet worden vervangen, je fiets hersteld. Je kunt helemaal niets beslissen. Als je boodschappen doet vergeet je de kip voor de waterzooi. Je voelt je schuldig omdat je niet kunt werken. Je denkt dat niemand nog respect voor je heeft. Je hebt zelf geen respect meer voor jezelf. Het is alsof je in het tegenovergestelde van een roes leeft, een anti-roes. De psychiater schrijft je antidepressiva voor, maar daar word je ziek van, ze wekken braakneigingen op, je zweet ervan als een oude os, je geeuwt de hele dag door, je krijgt pijn in de borststreek… Het is een vicieuze cirkel: medicatie om te genezen en je wordt er ziek van. Catch-22, voor wie het boek van Joseph Heller of de film van Mike Nichols kent. Tijd heelt alle wonden, zeggen de mensen. Zouden de mensen gelijk hebben?


Afbeelding: Zelfportret met de dood die viool speelt, Arnold Böcklin.

DE GEBROKEN HANDEN VAN DE GITARIST

Als ik wat gitaar zit te spelen of, tijdens zeldzame momenten, zeldzamer dan het aantal keren dat wij de volle maan aanschouwen, wat improviserend zit te ‘zingen’, gebeurt het wel eens dat ik door een onbepaalde, bijna dierlijke – en waarschijnlijk onnodige – angst gedwongen word op te houden, zo al niet met gitaarspelen, dan toch zeker met zingen, als Laura toevallig de kamer binnenkomt.

Terrence Malicks broer heeft zijn eigen handen gebroken. Hij was een leerling van de gitarist Andres Segovia, zeer waarschijnlijk had hij nogal wat talent, maar hij vond zijn gitaarspel toch niet goed genoeg. Een perfectionist, die uiteindelijk zelfmoord pleegde. Zijn broer de regisseur is overigens ook een soort van perfectionist; hij maakte in meer dan dertig jaar tijd slechts vier films: Badlands (1973), Days of Heaven (1978), The Thin Red Line (1998) en nu The New World (onder meer over Pocahontas).

Het verhaal over Terence Malick’s broer wordt uitgebreid verteld in ‘Easy Riders, Raging Bulls’ van Peter Biskind. Dat is een uitstekend en erg meeslepend boek over een aantal belangrijke Amerikaanse regisseurs die hun hoogtepunt kenden in de jaren ‘zeventig: Bogdanovich, Scorsese, Coppola, Ashby, Friedkin, Rafelson, Lucas, Spielberg, Hopper. Ik las het boek enkele jaren geleden in een hotel in Madrid. Ons hotel, op de Gran Via, was ingepakt in immense reclame-affiches voor Todo sobre mi madre.
Ik las ergens dat Segovia goed bevriend was met onze koningin Elizabeth en met Prins Chigi van Siena.

STRINDBERG : ERKENNING OF ZELFDODING?

Essentieel is dat de kunstenaar het geloof in de zin van zijn werk niet mag verliezen. Maar beslist hij daar zelf over? Kan hij leven zonder enige erkenning? En wat indien hij zulke erkenning uit de weg gaat of onmogelijk maakt? Betekent dat dan dat iemand die bewust voor miskenning kiest meteen ook voor zelfmoord kiest.

In ‘De Rode Kamer’ van August Strindberg lijkt het daar op. In deze verbitterde, bijtende en bijna geniale roman neemt Strindberg ongeveer alles en iedereen op de korrel, vooral omdat alles en iedereen te koop is. Het boek is verschenen in 1879 maar het zou net zo goed over hedendaagse schrijvers, journalisten en ondernemers kunnen gaan.
Een van de hoofdpersonages uit het boek, Olle Montanus, heeft zijn hele jeugd zware fysieke arbeid verricht als landarbeider. Voor de boeren bestaat de natuur alleen als iets nuttigs, ze bezit in hun ogen geen ‘schoonheid’, geen ‘ziel’, wat ze voor kunstenaars en sommige filosofen zoals Rousseau wel bezat (en soms nog bezit).
Montanus onttrekt zich aan deze nuttige arbeid, ‘de vloek van de zondeval’, en wordt artiest, wat betekent dat hij ‘nutteloze arbeid’ gaat verrichten. Hij heeft gehoor gegeven aan zijn vrijheidsbegeerte, en aan die andere drijfveer die iemand ertoe aanzet kunstenaar te worden, met name de hoogmoed. De kunstenaar wil herscheppen, beter maken, mooier maken, voor god spelen. Het is dan dat de behoefte ontstaat aan erkenning van zijn nutteloze arbeid; zonder die erkenning ziet hij al gauw zijn nietigheid in. “Deze voortdurende behoefte aan erkenning van zijn nutteloze arbeid maakt hem ijdel, onrustig en dikwijls diep ongelukkig; ziet hij zichzelf helder voor ogen, dan houdt zijn scheppingsvermogen dikwijls op en gaat hij ten onder, want om weer terug te keren tot zijn juk, als hij eenmaal de vrijheid geproefd heeft, kan alleen de godsdienstige.” Montanus verliest het geloof aan de zin (of het hogere) van zijn kunst, probeert zich weer in de ‘slavernij’ te begeven, maar dat is onmogelijk: de enige uitweg uit deze onhoudbare toestand is zelfmoord.

Strindberg zelf heeft dat echter niet gedaan, hoe vaak hij ook te kampen had met depressie, ziekelijke jaloezie, paranoia en waanzin (toestanden die hij allemaal nauwgezet en eigenzinnig beschreven heeft).

4.48 PSYCHOSE / NANETTE EDENS / SARAH KANE

Donderdagavond heb ik tijdens het theaterfestival hier in Brussel een voorstelling gezien van 4.48 Pyschose van Sarah Kane, een toneelauteur die op jonge leeftijd zelfmoord pleegde en mede daardoor waarschijnlijk veel belangstelling kreeg, zoals dat wel vaker gebeurt. Haar toneelteksten zijn geschreven in de traditie van Antonin Artaud, als je dat al een traditie kunt noemen. Artaud was natuurlijk veel radicaler in zijn waanzin en werd dan ook zelden of nooit opgevoerd, alleen een bewerking van Shelley’s The Cenci kende wat bijval. Artaud had het stuk vertaald zonder enige kennis van het Engels. Dat had hij ook al gedaan met The Monk van Matthew Gregory Lewis. Artaud werd bewonderd door een tweetal kunstenaars en een drietal intellectuelen, en door Anaïs Nin natuurlijk. Ik bezit zijn volledig werk, dat eigenlijk zeer onvolledig is, in de witte reeks van Gallimard. Ik geloof dat het nu al in de Pléiade-reeks is uitgegeven. Aan zowat alle universiteiten worden er scripties en thesissen over Artaud geschreven. Waarschijnlijk zal de belangstelling voor Sarah Kane van meer voorbijgaande aard zijn. Haar teksten zijn zeker goed – ik heb vroeger ook al eens een voorstelling gezien van Cleansed in een regie van Franz Marijnen (zeer esthetisch, ja, maar mag dat wel, als het over geweld, psychose en doodsverlangen gaat?) – maar hebben niet de bezwerende en eigenzinnige kwaliteiten van die van Artaud. De voorstelling die ik vorige donderdag zag, door het Zuidelijk Toneel, in een regie van Olivier Povily, met Nanette Edens in de enige ‘rol’, vond ik zonder meer goed. Ik heb geboeid zitten luisteren naar de monoloog, naar sommige woorden, naar de verschillende taalregisters en tekstlagen. Ik heb zitten kijken naar de minimale lichaamstaal – het uitdoen van het jasje was een dramatisch moment van jewelste -, naar het zeer groot aantal ‘gezichten’ van de actrice. Bijna altijd speelde er een soort van sarcastische glimlach om haar lippen. Een keer heeft ze luid gebruld, haar gezicht kleurde rood, de sarcastische glimlach was weg, heel even maar. Ik heb niet alle woorden verstaan, soms sprak ze ook stil, mijmerend bijna. Er werden veel merken van medicijnen genoemd, waarbij de bijwerkingen werden vermeld. Positieve effecten hadden ze meestal niet gehad, volgens de tekst van Sarah Kane. Ik ben erg geschrokken van het feit dat ik zoveel van mezelf herkende in deze psychosevoorstelling (die geen voorstelling mocht zijn), niet alleen in verband met de medicatie die niet werkt, maar ook in verband met eenzaamheid, het gevoel van mislukking, de gedachte dat je je vrienden niets te bieden hebt, dat niets nog iets betekent, dat het leven niets waard is, dat de angst voor de dood je vaak zin geeft om er een punt achter te zetten. Soms dwaalden mijn gedachten af, dacht ik aan rekeningen die moesten worden betaald, of voelde ik pijn in de borststreek, in de keel, in de slokdarm. Het was warm, ik zweette. De avond tevoren had ik met een goede vriend veel te veel wijn gedronken. Dat is niet gezond, maar ik denk dat het helpt tegen psychose en tegen zelfmoord. Nanette Edens heeft een uitstekende monoloog gebracht. Sommige mensen vergeleken haar met Isabelle Huppert, maar ik vind dat je dat niet moet doen. Je moet zo iemand als zichzelf zien, die daar staat, met zo’n verschrikkelijke tekst. Maar zelf vergelijk ik natuurlijk ook de hele tijd. Ik heb dat nu nog gedaan met Artaud. We zijn maar mensen en hebben vergelijkingen, metaforen en metonymieën nodig.

Na het stuk waren we niet echt vrolijk gestemd, maar we hadden wel dorst. We zijn dan nog een Westmalle Tripel gaan drinken in de Greenwich. Vlakbij is een bushalte, waar ik even ben gaan kijken naar de uurregeling. Er hing alleen een rooster uit voor grote vakanties, kleine vakanties, zaterdagen en zondagen. De werkdagen waren afgeschaft. Een zeer goede zaak. Later toen de bus aankwam, stonden we wild teken te doen, omdat de chauffeur niet leek te willen stoppen. Dat heeft hij, een heel stuk verder, alsnog gedaan. De bus was helemaal leeg. Geen wonder als hij al zijn passagiers aan de bushokjes laat staan. Welke regeling van kracht was zou ik niet kunnen zeggen.

TREURLIED TUSSEN KALE BOMEN

jos d in 1976

Gisteren wilde ik iets schrijven over mijn in 1991 overleden beste vriend Jos Dorissen. Ik heb onlangs een scanner gekocht en had een foto van hem uit 1976 ingescand (ik denk hij dateert uit de lente van dat jaar, net voor de mooiste zomer van ons leven), die ik hier wilde tonen. De foto had, met bij mij veel meer effect dan een madeleine in een kopje thee, mijn herinneringen weer op gang gebracht. Toch kreeg ik over Jos geen regel, geen woord op ‘papier’. Ik denk dat ik eerst heel veel moet drinken eer dat wil lukken, want dat is wat wij samen ook meestal deden. Maar ik wil niet schrijven onder invloed van alcohol en eigenlijk wil ik ook helemaal niet meer drinken. Ik heb dus niets geschreven over mijn beste vriend en ik heb de foto ook niet getoond. Dat is me niet gelukt. Kennelijk is hij te zwaar voor dit medium, ofwel ligt het aan mijn onkunde, dat kan ook. Ik kan nauwelijks rekenen en heb geen verstand van techniek. Later, als iemand mij zal hebben geholpen, zal hier wel een beeld verschijnen van een goede, intelligente en mooie man. Maar vooral een diep melancholische jongen die zich niet met dit saaie leven kon verzoenen. Zelfs het pessimisme van Schopenhauer bood hem geen houvast, laat staan een uitweg. Omdat ik ook vandaag niets over Jos kan schrijven grijp ik hier terug naar een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van zijn dood.

Treurlied tussen kale bomen.”

In Romeins marmer gebeiteld zie ik voor mij zijn buste. Hij heeft het ongelauwerd hoofd van een jonge dode dichter die geen sterveling kent. Ik zit zo stil mogelijk gebogen over dit kringlooppapier, waarop ik zijn naam schrijf: een neerliggende berk met een boogje op zijn top. Als ik met mijn ogen knipper beland ik in een klein Alexandrië tussen boeken die moeten branden als bossen omdat hij ze aanbad. Goden die hij in zijn handen had. Denken vindt geen vleugels voor een beter woord dan wit. Mijn dromen doven uit. Zij vergezellen de sterrren die tussen kale bomen vallen in de tuin. Niet dat de bomen een treurlied aanheffen voor een onaangepaste paljas of dat zij lijken op dorische zuilen. Nu het al zo vroeg donker wordt staan zij er alleen maar zo.”

(Omdat Jos hier niet wil verschijnen plaats ik Neil Youngs ‘After the Goldrush’. Neil Young was samen met Gram Parsons een van de grote helden van Jos. Lange tijd heeft hij rondgelopen met van die gelapte jeans aan, ook toen hij trambestuurder was in Antwerpen, wat ze daar wattman noemden.)

Inmiddels is Neil Young’s foto hier verdwenen en heeft Jos zijn rechtmatige plaats gekregen. Ik moet toegeven dat niemand me daarbij geholpen heeft, wat ik nochtans gehoopt en verwacht had. Maar ik begrijp nu dat je niet op de andere moet rekenen om je problemen op te lossen. Eigenlijk moet je nooit op de anderen rekenen. En dan kan het gebeuren dat er soms toch nog iemand uit nacht en nevel opduikt en je de hand reikt.
Foto: Martin Pulaski, Jos in 1976.