STEMMEN UIT DE WOODSTOCK BAR

P1030265

In Cadiz bestaat een echte Woodstock Bar, waar ik meer dan eens aan de toog heb gehangen of met vrienden aan een van de lage tafeltjes San Miguel en zelfs Duvel heb zitten drinken. Mooie herinneringen. Het onderstaande is geen verslag van een gesprek in een werkelijk bestaande bar maar een verzameling commentaren die gelukkig wat nuances aanbrengen in mijn strenge beoordeling van Pukkelpop en mijn misschien wat overdreven bejubeling van de film en ideologie van ‘Woodstock’.

Eerst wil ik nog even verduidelijken wat ik met popmuziek uit de sixties bedoel, waarvan ik in mijn betoog beweerde dat die nooit werd en zal worden geëvenaard. Wat genres betreft gaat het over beatmuziek, blues, Britse blues, pure pop (denk aan de producties van Phil Spector), bossa nova, soul (vooral Motown en Stax), folk rock, psychedelische pop en rock, acid rock, tropicalia, underground en progressieve rock, country rock – en alle varianten en mengvormen van die genres. Pop is trouwens vaak een mengvorm. The Beatles hebben niet alleen maar beat gespeeld, the Beach Boys niet alleen maar surf (wel integendeel), Bob Dylan niet alleen maar folk. Popmuziek uit de sixties werd gaandeweg meer en meer een bastaard; niet het kind van alle genres, maar meer dan eens van twee of meer. Vandaar dat het weinig zin heeft om duidelijk afgelijnde categorieën te hanteren. Hoewel het hokjesdenken altijd heeft bestaan – kijk maar naar hoe muziek op de jukebox werd ingedeeld – is dat  vanaf de jaren zeventig toegenomen.
Iedereen weet dat mooie liedjes niet lang duren. Ooit moet er een eind aan komen. Om precies te zijn: wanneer hielden de sixties op? Dat is echter moeilijk te zeggen. Zeker niet op 31 december 1969. Misschien toen de liedjes te lang werden om op een jukebox te kunnen worden gedraaid? In dat geval hebben Bob Dylan en the Velvet Underground de genadeslag toegediend. Of heeft het met de business te maken, met de industrialisering van wat toch in de eerste plaats een spontane kunstvorm was? Soms denk ik dat sixties pop nooit ophield. Ongetwijfgeld bleef de spirit nog lang voortleven. Voorbeelden genoeg, denk maar aan the Ramones, Blondie, Nick Lowe, en zelfs the Allah-Las, die deze zomer op Pukkelpop optraden.

Maar genoeg. Hier volgen twee nuchtere stemmen uit de Woodstock Bar. In werkelijkheid is het de letterlijke weergave van een discussie op facebook naar aanleiding van mijn tekst ‘Leve Woodstock’. Die stemmen wil ik zeker niet opnieuw laten horen om mijn gelijk te halen, wel integendeel.

Dirk Steenhaut: Mooi stukje, Martin. Ik zag ‘Woodstock’ voor het eerst in de zomer van 1971 en ik was wèl zeer onder de indruk. Ik was dan ook nog jong, ik moest nog dertien worden, maar de performances van Joe Cocker, Ten Years After en The Who deden me dromen van een wereld waarin véél, zoniet alles mogelijk was. Alleszins méér dan in het wereldje vol beperkingen waar ik toen nog in opgesloten zat. Maar laten we één ding voor ogen houden: ‘Woodstock’, tenminste de versie van Michael Radleigh of die van de platen (eerst de driedubbele, daarna de dubbele) was geen festival – het was een FILM over een festival. Een bepaalde visie erop. Een edit. Want er was heel veel aan het evenement dat op het split screen (indrukwekkend, ik had nog nooit zoiets gezien) NIET getoond werd. De verveling, het urenlange wachten, het gebrek aan eten en sanitair.. De organisatoren waren nu eenmaal niet voorzien op zoveel volk en de optredens begonnen wanneer ze begonnen. Soms uren te laat dus. Ik bedoel maar, of je nu een fan van Woodstock was of niet, een hippie of niet, het beeld dat in ons collectieve geheugen leeft door de documentaire, is in heel veel opzichten gemanipuleerd. Sommige artiesten waren helemaal niet in de film te zien omdat ze, zoals Neil Young, weigerden gefilmd te worden. Tim Hardin haalde evenmin de final cut. Maar betekent dat per se dat zijn optreden minder memorabel was dan dat van Joe Cocker? En was Joe’s concert over de hele lijn wel zo goed als zijn versie van ‘With A Little Help from My Friends?’ Zeker, ‘Freedom’, de improvisatie van Richie Havens, was memorabel. Maar misschien was de rest van zijn set boring as hell? Ik wéét dat natuurlijk niet. Alleen: ik heb verder van meneer Havens nooit veel andere nummers gehoord waar ik echt warm van werd. En dat brengt me bij je commentaar op Pukkelpop die, vergeef me dat ik het zeg, nergens op slaat. Zeker, het is, zoals alle festivals vandaag de dag, een commerciële bedoening; iets dat gerund wordt als een bedrijf. Je kunt dat betreuren, maar als je straks in Vorst naar Bob Dylan gaat kijken, zal dat niet anders zijn. Het voordeel is nu tenminste wel dat je een artiest precies te zien krijgt op het aangekondigde tijdstip, en niet om vijf uur ’s ochtends. En er zijn echte toiletten, voor wanneer de nood hoog is. Je hoeft niet met een knorrende maag naar bed, want er is genoeg ongezonde kost voor iedereen. En het verkeer wordt netjes geregeld, zodat je de festivalsite vlot in en uit kunt. Dat was ten tijde van Woodstock wel anders. Het grote verschil is dat er tijdens de sixties maar één echte subcultuur bestond. Vandaag bestaan er minstens tien. Dat maakt het allemaal minder overzichtelijk. Is de muziek écht walgelijk op Pukkelpop? Dat is een kwestie van smaak, natuurlijk. Ik vond Sha-Na-Na destijds ook geen hoogvlieger. In Kiewit staan, gespreid over drie dagen en acht podia meer dan 250 acts geprogrammeerd. Die kun je sowieso niet allemaal zien en dus destilleert eenieder uit het aanbod zijn eigen festival. Wie de shit wil zien, wel, iedereen zijn eigen trip, nietwaar? Maar voor wie zich tot de fijnproevers rekent, is de keuze nog altijd behoorlijk groot. Ik heb per dag gemiddeld 6 à 8 bands gezien (méér lukte niet omdat ik ter plekke recensies moest schrijven) en vrijwel alles wat op mijn programma stond (méér dan wat destijds op de affiche van Woodstock prijkte) was uitstekend. Ik bedoel maar: Pukkelpop is niet één maar vele dingen. En in wat ik er daarna van op tv te zien krijg, herken ik nooit, maar dan ook NOOIT, het festival waar ik jaarlijks naartoe ga. Dat heeft met keuzes te maken: de mijne en die van de reportagemakers. En dat geldt ook voor Woodstock. Mijn conclusie: de dingen zijn nooit wat ze lijken. Dat was zo in 1969 en dat is nog steeds zo in 2015. Generaliseringen, hoe verleidelijk ook, bewijzen niemand een dienst. En ze hebben een bedenkelijk waarheidsgehalte. Woodstock en Pukkelpop waren/zijn elk een beetje verschrikkelijk en een beetje fantastisch. Zoals het leven zelf, met andere woorden.

Martin Pulaski: Dank je voor de nuanceringen, Dirk. En nee, het is mij niet om de waarheid te doen. Met te veel waarheid zou ik niet kunnen leven. Het gaat om subjectieve ervaring en de uitdrukking daarvan. Mijn korte beschouwing is inderdaad gebaseerd op de film ‘Woodstock’ en niet op het festival zelf, en mijn evaluatie van Pukkelpop op wat ik erover zag en las in de media. Sinds 1969 ben ik maar vier keer op een festival geweest (een keer in Bilzen voor Kevin Ayers, twee keer in Peer, waar ik interviews deed en een keer op de weide van Pukkelpop voor Neil Young).

Wat de tijd betreft. In de dagen van Woodstock en de tegencultuur bestond er zeer waarschijnlijk een ander tijdsbegrip dan nu. De tijd was een vijand en werd daarom genegeerd. In films uit die dagen zie je vaak dat klokken worden vernietigd. Bijvoorbeeld in ‘Dagboek van een Shinjuku-dief’ van Nagisa Oshima. In zekere zin bestond de tijd niet meer. Sam Cooke zong het al: “We’re gonna stay here till we soothe our souls If it takes all night long” (waar the Rolling Stones nog aan toevoegden: “Time don’t mean that much to me”). De ‘tegencultuurmensen’ hadden veel geduld, meen ik me te herinneren. Als een band twee uur te laat was of zo werd gewoonweg een jointje gerookt.

Of er maar één echte subcultuur bestond betwijfel ik. Alleen al binnen de politieke underground had je verscheidene elkaar bestrijdende fracties. Black Panthers stonden lijnrecht tegenover escapistische ‘terug naar de tuin van Eden’-hippies, om maar één voorbeeld te geven.

Maar het was natuurlijk niet allemaal rozengeur en manenschijn. Daarom bleef ik ook van festivals weg. Waar ik het echter vooral over heb is de utopie. De droom is weg, zo lijkt me. Het verlangen naar een andere, betere wereld, en het verlangen naar zelfverwezenlijking door inzicht en kennis, door ‘bewustzijnsverruiming’ (zoals het werd genoemd). De blik die je ziet in de ogen van de jongeren in de film van Michael Wadleigh, die zie ik gewoon niet meer. Nergens. Maar je hebt gelijk, het is maar een film.

Dat de dingen nooit zijn wat ze lijken, dat is volstrekt waar. Maar valt er mee te leven? (Overigens vond ik dat stuntelige van Woodstock ook wel mooi. Hoe bijvoorbeeld de geluidsinstallatie met plastic moest verpakt worden toen het onweer al bezig was. En de zorg voor elkaar, door en door christelijk eigenlijk.)

Dirk Steenhaut: Dat van die subculturen klopt, Martin. Er waren er inderdaad meerdere, maar wat ik bedoel is: rockmuziek (en daartoe reken ik ook folk, blues en soul) was nog relatief jong en verenigde het overgrote deel van de jongeren. Op Woodstock stond alles door elkaar. Vandaag is alles meer verbrokkeld: op Pukkelpop zijn er velen die de hele dag in de dancehall en boiler room (elektronische dansmuziek) of The Shelter (punk en metal) doorbrengen en naar niets anders gaan kijken. En popmuziek is al lang geen exclusieve jongerencultuur meer, waardoor het naïef-utopische vanzelf is verdwenen. In de sixties dacht men nog dat men de Vietnamoorlog kon stoppen. Zovele vuurhaarden verder – Afghanistan, Irak, Syrië, 9/11, IS… – weten we helaas dat geen enkele betoging of sit-in iets tegen de waanzin vermag. In de sixties waren veel dingen nog relatief nieuw en opwindend: de seksuele revolutie, de pil.. Dat bracht (de illusie van) een nieuw soort vrijheid mee. Vandaag weten we dat velen die in mei ’68 op de barricades stonden, daarna even machtsgeil zijn geworden als vorige generaties. Het is onvermijdelijk dat zoiets het cynisme voedt. Is zorg dragen voor elkaar door en door christelijk? Ik zou het niet weten, ik ben als ketter opgevoed. Maar het lijkt me een uitspraak waar je veel niet-christelijke volkeren mee te kort doet. Laten die elkaar systematisch in de steek dan? Overigens, het onweer dat ik enkele jaren geleden tijdens Pukkelpop heb meegemaakt en dat vele malen erger was dan op Woodstock (er vielen vijf doden en andere slachtoffers raakten voor het leven verlamd) bracht toch ook in heel veel festivalgangers het beste naar boven. Ik heb toen met eigen ogen gezien hoezeer jong en oud, Pukkelpopbezoekers maar ook omwonenden, voor elkaar zorg droegen en solidair waren met elkaar. Sommige menselijke waarden zijn nu eenmaal niet tijdsgebonden. Je hebt wel gelijk als je stelt dat de Woodstockgeneratie niet dezelfde is als die van vandaag. De wereld is intussen meer dan ooit ‘vercorporatiseerd’ en het is eigen aan het menselijke ras dat het zich aanpast aan nieuwe contexten. Maar ik zie nog altijd veel jongeren zich engageren voor, pakweg, artsen zonder grenzen, Amnesty, Greenpeace en noem maar op. Ik zie jonge klokkenluiders opstaan die machten aan de kaak stellen die zoveel groter zijn dan zijzelf. De droom is dus niet weg, de droom heeft zich aangepast. En een beetje pragmatiek kon die sixties-generatie nog wel gebruiken…

Martin Pulaski: Je weet natuurlijk dat ik net zo’n ketter ben als jij, Dirk. Ik wil uiteraard helemaal niet beweren dat in andere religies dan het christendom en in het atheïsme geen mededogen, solidariteit, naastenliefde bestaan. Maar ik noemde het door en door christelijk in de context van de Verenigde Staten in 1970. Om dat hier uit te leggen is wat moeilijk. Toch denk ik dat je me zonder verwijzingen naar de bijbel en naar boeken van utopische denkers ook wel begrijpt.

Dat onweer op Pukkelpop zal ik nooit vergeten. Het lijkt wel of ik het zelf heb meegemaakt. Ik lag in het ziekenhuis en was na een tweetal maanden pas weer tot bewustzijn gekomen. Het was geen fijn ontwaken: Breivik, Amy Winehouse dood en het onweer op Pukkelpop.

Met het laatste, dat de droom niet weg is, ben ik het helemaal eens. In mijn tekst gaat het, denk ik, uitsluitend over de unieke droom van alle enkelingen op dat festival dat Woodstock heet. Een utopische droom. Ik spreek me nergens uit over de jongeren nu. Natuurlijk bestaan al die mooie dingen die jij hierboven opsomt nog.

Dirk Steenhaut:  Voilà, hebben we intussen toch maar weer even een interessante discussie gehad, Martin.

Martin Pulaski: Dat is zeker zo, Dirk. Je kritische opmerkingen zijn niet in dovemansoren gevallen.

LEVE WOODSTOCK

Als twintigjarige keek ik neer op het hele gedoe dat Woodstock heet. Of ik er al in 1969 over gelezen of gehoord had, kan ik me niet herinneren: ik had geen televisie, geen radio en las geen kranten. Wel is de maanlanding me bijgebleven: ik zag er beelden van door het raam van een of ander huis of appartement ergens aan de Belgische kust toen ik daar een wandeling maakte. Omdat the Byrds er een mooie kleine song over maakten, ‘Armstrong, Aldrin and Collins’, herinner ik mij het evenement des te beter. Ook weet ik nog hoe de moorden van de Manson Family me schokten, en enkele beelden van Altamont zijn me eveneens bijgebleven.

De film Woodstock zag ik in 1970 in de Variétés, een mooie bioscoop met groot scherm, nu verloederd of afgebroken, zoals bijna alle waardevolle gebouwen in Brussel. Ondanks de technische hoogstandjes en de geweldige sound maakte hij niet veel indruk op me. Hoewel ik langharig en werkschuw was herkende ik me niet in de bezoekers van het festival, een kudde hippies, vond ik, die the Woodstock Nation werd genoemd, alsof elke festivalganger deel uitmaakte van een stralende nieuwe wereld, terwijl ze er toch alleen maar stoned bijliepen, ‘no more rain’ scandeerden en pret maakten in de modder. Joni Mitchell, die zelf niet in Woodstock optrad, benadrukte het utopische aspect in haar lied over het festival:

By the time we got to Woodstock
We were half a million strong
And everywhere there was song and celebration
And I dreamed I saw the bombers
Riding shotgun in the sky
And they were turning into butterflies
Above our nation

In weerwil van mijn afkeer, al is dat een te sterk woord, van wat ik in de bioscoop zag, was ik in die dagen toch ook zeer hoopvol gestemd en geloofde ik in de utopie die Joni bezong, al hoorde ik de versie van Crosby, Stills, Nash & Young toen liever. Ik denk dat ik nogal gespleten was: een idealistische dromer maar tegelijk tegen het spektakel en het kuddegedrag van de andere dromende jongeren. Woodstock zei me niets, maar ik las met vuur in mijn hart de berichtgeving in Rolling Stone en andere undergroundbladen over communes, ecologie, vrije liefde en zo meer.

Doorheen de jaren veranderde er niet erg veel aan mijn kijk op het fenomeen Woodstock. Een te gek feest in de modder, met weliswaar geweldige muziek. Maar… things have changed. De voorbije maanden luister ik veel naar pop, rock en soul uit de sixties in de overtuiging dat de kwaliteit van die muziekgenres nooit werd of zal worden geëvenaard. Ik heb mijn best gedaan om iets beters – of ten minste even goed – te vinden, maar tevergeefs. Punk, New Wave, Paisley Underground, Grunge, R&B, Indierock, noem maar op: ik heb het allemaal op de voet gevolgd, en vaak was ik enthousiast, maar nooit was iets even opwindend als ‘I’m Down’ van the Beatles, ‘Paint It Black’ van the Rolling Stones of ‘I Want You’ van Bob Dylan. Ik zou hier honderden songs kunnen noemen, maar deze drie voorbeelden volstaan.

Een week geleden nam ik Woodstock op. Ik neem wel vaker films op die ik nooit bekijk. Enkele dagen geleden zag ik op Canvas terloops enkele fragmenten van Pukkelpop. Welke bands of zangers of zangeressen het precies waren weet ik niet: daar was mijn walging te groot voor. Ik werd er werkelijk misselijk van. Ik besefte, wellicht niet voor de eerste keer, dat een evenement als Pukkelpop in alles het tegenovergestelde is van de festivals in de jaren zestig. In de eerste plaats door de ondermaatse muziek, wat essentieel is, maar zeker ook omdat de droom ontbreekt, ook al is die naïef. Alles wat ik zag was fake. Maar omdat ik een verdediger ben van de populaire cultuur twijfelde ik meteen. Was het geen vooroordeel? Werd ik misschien toch oud?

Ter vergelijking bekeek ik vervolgens een flink deel van Woodstock. Glorieus, vond ik nu. Een wonder. Richie Heavens*, die ik nooit echt heb gemogen, was pure passie: Freedom, freedom, freedom. Canned Heat, met de beer Bob Hite en Blind Owl Alan Wilson, con brio geslaagde studenten van de blues, ingehouden intensiteit, bezetenheid, de ziel vastgeklonken aan iets hogers; en dan Joan Baez, waar ik evenmin een bewonderaar van was, die helemaal alleen met haar gitaar voor een half miljoen muisstille luisteraars, haar stem puur als de sneeuw van toen (niet van nu), het opzwepende vakbondslied ‘Joe Hill’ ten gehore gaf, vervolgens, nu alleen nog haar kristalheldere stem, zelfs geen gitaar meer, de oude negro spiritual ‘Swing Low, Sweet Chariot’. En wat te denken van Joe Cockers ‘With A Little Help From My Friends’? Vertel het me maar, ik heb er geen woorden voor, net zomin als voor de molenwiekende rockarbeider Pete Townshend tijdens de uitvoering van ‘Summertime Blues’. In 1970 hadden de blote borst van Roger Daltrey, de jurk van Richie Havens, het schijnbaar stuntelige gedrum van Adolfo de la Parra en het kapsel van Joan Baez me gestoord; nu zag ik in dat dat uiterlijke details waren, het echte grandioze zat hem in de muziek, in elk detail, in elke noot, maar ook in elk dromerig gezicht van elke festivalganger. Niet een van hen leek op een andere, ze waren stuk voor stuk individuen, jongeren op zoek naar een betere wereld in zichzelf en buiten zichzelf. Ik zag nu dat de jonge hippies de vlinders van Joni Mitchell waren – de bommenwerpers gingen door met bommen werpen.

Wij mogen ons gelukkig noemen. We zijn opgegroeid in vermoedelijk een van de mooiste en meest creatieve periodes in de recente geschiedenis. Lang leve Woodstock!

*Jimi Hendrix, John Sebastian, Tim Hardin, Sly & the Family Stone, et cetera, heb ik nog niet herbekeken.