VERLOREN PARADIJZEN

Foto: Martin Pulaski

“… en de herinnering aan lijden in het verleden is noodzakelijk voor ons als de waarborg, het bewijs van onze onafgebroken identiteit.”
Oscar Wilde, De Profundis

Op de trein van Aix-en-Provence naar Marseille woog het afscheid Martin nog niet zo zwaar. Hij dacht terug aan de voorbije twee weken, de rust, de schoonheid van de landschappen, de kleuren en geuren van de gewassen, van het zoete en het zoute water, en bovenal aan het licht. De Camargue had diepe indruk op hem gemaakt. Opeens heeft hij een idee voor een verhaal. De plaats van handeling is Saint-Maries-de-la-Mer, de hoofdpersonages zijn hijzelf, of iemand die sterk op hem lijkt, en Madame Bovary. Hij is een zwerver, M., a lonely drifter, en wordt verliefd op Emma Bovary, die ongelukkig gehuwd is met een arts. Er komen paarden, flamingo’s en zigeunermuziek in voor. Bob Dylan krijgt een bijrol. Misschien wordt het wel wat. Laat ik de wind van Saint-John Perse er over de vlakte waaien, vraag Martin zich af. Beschrijf ik de berg van Paul Cézanne? Moet Vincent Van Gogh erin voorkomen? M. zou zichzelf in wanhoop een oor kunnen afsnijden, denkt hij. Ach, nee, het mag geen Desolation Row worden, met tientallen nevenfiguren. We zien wel, denkt hij. Wat komt, komt.

Al gauw rijdt de trein het station Marseille Saint-Charles binnen. Veel tijd om over te stappen hebben Senga en Martin niet. Om 21.53 uur vertrekt de nachttrein naar Parijs. Vanwege hun ontoereikend budget hebben ze de goedkoopste plaatsen moeten nemen, zonder reservaties voor zitplaatsen. Met hun onhandige rugzakken moeten ze op de gang blijven staan, dan zitten, dan liggen. Even buiten Marseille krijgt Martin het benauwd. Hij voelt woede opkomen, paniek. Zijn ademhaling wordt moeizaam. Het stof van de andere reizigers irriteert zijn luchtwegen. Na zoveel gezonde dagen krijgt hij dan toch nog met een astma-aanval af te rekenen. In een poging weer controle over zichzelf te krijgen haalt hij zijn cahier tevoorschijn en begint te schrijven, woedend, bezeten.

Op de trein word ik vermoord door de eerste klasse. Mijn laatste centen verspil ik aan een plaats in deze beestenwagen. In een spastische houding op de grond gezeten. Ik voel de hitte van de dood. Of is het de kou van de dood? De beklemmende koude hitte? Zo te sterven op het slagveld van de klassenstrijd. Zo jong nog, zoveel toekomst in een oogwenk van de kaart geveegd. Zoveel illusies over het einde van het kapitalisme. Het kapitalisme was zijn laatste adem aan het uitblazen, dacht ik. Wat we de voorbije jaren zagen waren alleen nog maar wat stuiptrekkingen, dacht ik. Wat een groteske vergissing! In Frankrijk wordt het iedereen duidelijk gemaakt tot welke klasse iemand behoort. Op het toilet, op de trein, in het café, op straat. De patrons en hun kontlikkers heersen hier schaamteloos. Wat ooit het proletariaat werd genoemd, de werkers en hun kinderen, berusten. Ze verliezen hun verstand bij het voetbal en de Tour en vallen uitgedoofd in slaap bij spelletjes en quizzen op de televisie. Geen teken van oproer of opstandigheid. Bij niemand. In Frankrijk besef je pas ten volle dat de zon van het kapitalisme nog maar net is beginnen te schijnen. De vrijemarkt is alomtegenwoordig.

Het ergste moment van de aanval kwam er nadat de trein uit Avignon was vertrokken. Hij ratelde door op weg naar Lyon. Martin keek niet door het raam. Hij klampte zich vast aan zijn schrift. Senga lag in een al even geforceerde houding als Martin met haar hoofd tegen haar rugzak en probeerde te slapen.

Wat stinken wij mensen. Wij verstikken in onze eigen walmen. Hoe lang houd ik dit vol? Hier op deze vuile grond, de passagiers uit de eerste klasse die over mij heen stappen, over Senga, die probeert te slapen. Courage, mon vieux. Courage, ma petite. Ja, het is waar, de hel, dat zijn de anderen. Omdat wij elkaars hel zijn zullen wij nooit de strijd tegen het kapitalisme winnen. De heren in hun villa’s, in hun maisons de campagne, op hun jachten, lachen met ons zielig negativisme, met onze wrok, met ons ressentiment. Hoe laat zou het zijn? Om kwart voor zes komen we aan in Parijs. Ze stompen me in de ribben. Ze trappen op mijn tenen, voeten, enkels. Mensenlichamen zijn afschuwelijk.

King Vidor, The Crowd, 1928

Martin heeft van zijn puffer kunnen nemen. Hij kan weer wat rustiger ademhalen. De onrust, die giftige slang, blijft echter in zijn woorden en zinnen binnendringen. Van slapen zal niets meer terechtkomen. Hij schrijft door, zijn jonge hoofd boordevol vruchtbare en verschrikkelijke herinneringen, boordevol woede en razernij.

Ik sterf aan de ziekte die eerste klasse heet. De onverschilligheid van haar onderdanen houdt de eerste klasse overeind. Hun lot, hun gebogen houding, hun zinloze dagen van zinloos werk, hun stem uitgebracht op paljassen, hun avonden opgebrand voor de televisie en af en toe wat lusteloos neuken, al die rotzooi, al die ellende, het lijkt hen vanzelfsprekend. Niemand kijkt nog op van uitbuiting, onrechtvaardigheid en repressie.

Ontsporen zal deze trein niet, deze trein der traagheid. Straks zijn we in Parijs, daarna komt Antwerpen. Maar waarheen spoedt zich mijn geest die zich niet langer met het gif van verraders en corrupte leugenaars en allerhande levenshaters wil inlaten? Waarheen snellen mijn rusteloze gedachten? Wat hebben deze woorden te betekenen? Misschien zijn het mijn laatste? Dan schrijf ik ze voor jou, Senga. Dan schrijf ik ze ook nog voor enkele vrienden, de weinige die ik nog kan en mag liefhebben. Voor degenen die lachen en spelen in betere lucht, die niet bang zijn om anderen lief te hebben, die voor schoonheid en lust leven, die de vruchten van hun dagen aan de wereld geven, ook al hebben zij pijn en worden zij oud, ouder, oudst. Misschien, ja, misschien zijn dit mijn ultieme woorden. Vast en zeker zijn zij een radicale aanklacht tegen de terroristen aan de macht. Nu nog niet maar ooit zal het gedaan zijn met hun gruwelen. Aan alles komt een einde. Vast en zeker zijn zij een aanklacht tegen de overbodige leeglopers van de eerste klasse, en tegen allen die vals glimlachend dienen en in dit schaduwrijk in vrede rusten
.

Op de vloer met onze onhandige rugzakken. Verkrampt. Met pijnlijke ledematen. Om ons uit te strekken is er geen plaats. Net voor de deur naar het toilet. Reizigers lopen af en aan, stappen over ons heen, laten hun sigarettenas op ons vallen, trappen op onze tenen. We proberen ons desondanks goed te houden. Het gaat al beter. Straks zijn we in Parijs, stad van licht. Van de macht, dat wel, maar ook van kunstenaars en dichters. Oscar Wilde ligt er begraven. Van hem leest Senga, die nu helemaal wakker is, De Profundis, een van de eerlijkste en waarachtigste boeken die ik ooit las, al is het met wat te veel retoriek en stijlfiguren geschreven. Maar aan hoeveel retoriek heb ik mij in deze ontboezeming niet schuldig gemaakt? Nooit zal iemand deze notities te zien krijgen. Dat zweer ik.

Langzaam reed de trein het station Paris-Gare de Lyon binnen. Het was donderdagochtend 26 juli, bijna zes uur. Het felle licht deed pijn aan de ogen. Parijs was al wakker. Martin en Senga dronken zwijgend een bittere koffie met een croissant erbij en namen dan de metro naar Gare du Nord. Ze waren bijna thuis.

Foto: Martin Pulaski

[Nachten aan de kant 56]

NACHTEN AAN DE KANT 11: JE KUNT NIET MEER NAAR HUIS

GB portret 001

Eind maart 1978. Guy Bleus is teruggekeerd naar Wellen. Zijn kort verblijf hier heeft me nieuwe moed gegeven. Het is goed te voelen en te weten dat je niet alleen bent in dit barre land. Het is niet zo dat wij over alles hetzelfde denken of als dubbelgangers op elkaar lijken, maar er is een duidelijke zielsverwantschap. Dat heb ik maar met enkele mensen. We leven voor een deel in dezelfde innerlijke wereld, we hebben voor een deel dezelfde passies, vooral die met betrekking tot muziek en literatuur, we kunnen elkaar begrijpen. We zijn een beetje dromende kinderen gebleven, we proberen de werkelijkheid te dromen en in die gedroomde werkelijkheid te overleven. Het is echter heel goed mogelijk dat onze levenswijze gedoemd is om te mislukken. Het komt eropaan te volharden, maar dat werkwoord laat al aanvoelen hoe moeilijk die opdracht is.

Gisteren heeft Guy bijna in een opwelling de wand van onze grote woonkamer/keuken beschilderd. Zijn bewegingen leken daarbij op die van een balletdanser. Guy had de elpee Golden Hits of the Shangri-Las opgelegd om hem tijdens zijn werk te begeleiden en te inspireren. (Of gebruik ik niet beter het woord spel voor dat bijna dansend en zo muzikaal schilderen?) Wat een sublieme songs dat toch zijn, die gouden hits van the Shangri-Las, boordevol passie, melancholie en tragiek. Speciaal was ook dat de meisjesgroep uit twee paar tweelingen bestond, Mary en Betty Weiss en Margie en Mary Ann Ganser. Onze lieveling is Mary Weiss: zij heeft de mooiste stem en ziet er als een onschuldige en dus gevaarlijke engel uit [1].
Zelfs al is er geen enkele overeenkomst met het werk van bijvoorbeeld Giotto, noem ik de wandschildering van mijn vriend graag een fresco. De sporen van I Can Never Go Home Anymore, een van de droevigste nummers van the Shangri-Las, zijn er nog duidelijk op te zien. Het lijkt wel of de muziek die woorden zelf op de muur heeft geschreven. Het is duidelijk dat de tekst, de melodie en het ritme van dat lied Guy’s belangrijkste inspiratiebron waren. De woorden die je op het fresco ziet dansen en zingen; je hoort er bastonen en een koor in, en daar bovenop de gekwelde New Yorkse stem van Mary Weiss.
Na een tweetal uren was de hele wand gevuld met niet alleen die herkenbare woorden maar ook met vreemde tekens, die niets anders zijn dan woorden uit Guy’s droomtaal, die mogelijk zijn werkelijke vocabulaire is. Hier staat nu een kunstwerk dat tegelijk de tijd aanduidt en hem overstijgt. De drie minuten en twaalf seconden van het mini-melodrama I Can Never Go Home Anymore; de maanden en jaren eenzaamheid van een moeder en een van huis weggelopen tiener; de ontroostbaarheid van allen die zich in dat verhaal herkennen. Do you ever get that feeling and want to kiss and hug her? Do it now / Tell her you love her. Don’t do to your mom what I did to mine. She grew so lonely / In the end. Angels picked her for a friend.

golden hits of the shangri-las

Een kunstcriticus zou van actionpainting kunnen gewagen. Ik zie evenwel geen verwantschap met Jackson Pollock, behalve in het fysieke aspect van de totstandkoming van het werk (of spel). I Can Never Go Home Anymore wil ik graag een brief noemen. Niet alleen omdat Guy Bleus zulke mooie brieven schrijft, kleine kunstwerken op zich, maar ook omdat er op het fresco een brief is afgebeeld en er – op mijn verzoek – een brief van Arthur Rimbaud aan Paul Demeny in is verwerkt: Car Je est un autre. Si le cuivre – s’éveille clairon, il n’y a rien de sa faute. Cela m’est évident : j’assiste à l’éclosion de ma pensée : je la regarde, je l’écoute : je lance un coup d’archet : la Symphonie fait son remuement dans les profondeurs, ou vient d’un bond sur la scène.

We denken na over samenwerking aan een project dat we voorlopig Schrifturen noemen. Het is allemaal nog niet zo duidelijk hoe we dat precies gaan aanpakken. Mijn probleem is dat ik nogal veel interessante invallen en ideeën heb, maar ervoor terugdeins om ze uit te werken. Om van mijn droom realiteit te maken. Ik vind dat we het woord Shangri-La moeten gebruiken en denk ook aan het Orgone [2] van Wilhelm Reich.

AMVK Shangri-La 001

Gisteravond zijn Guy en ik naar de Kant gegaan. Eerst naar de King Kong in de Keizersstraat, waar we bij de jukebox ruby port hebben zitten drinken. De zoete drank roept bij ons associaties op met songs die nooit zullen gaan roesten: Ruby Don’t Take Your Love To Town in de versie van George Jones; Ruby van Ray Charles; My Little Ruby van Chan Romero; Ruby Baby van Dion DiMucci; en natuurlijk Ruby Tuesday van the Rolling Stones. In de Cereus ben ik erg dronken geworden van de whisky. Hoewel ik helemaal geen muzikant ben heb ik kennelijk nogal wild piano zitten spelen. Dat heb ik in Bilzen in 1968 in het huis van Paul Vrijens ook een keer gedaan. Op de een of andere manier heb ik toen een twintigtal luisteraars wel urenlang kunnen boeien met mijn improvisaties en ‘covers’ van liedjes uit We’re Only In It For The Money van the Mothers of Invention. Gisteravond oogstte ik geen bijval. Eenmaal thuis ben ik om een mij onbekende reden woedend geworden. Guy lag reeds in bed toen hij me hoorde brullen. Hij is meteen opgestaan om te zien wat er aan de hand was. Senga zat te huilen in een van die lelijke zeteltjes van de huisbaas, een altijd lachende politieagent die hier aan de overkant woont. Senga is toch niet dood, vroeg Guy, terwijl hij nochtans goed kon horen dat ze geluid voortbracht. Met wat goede wil kon je er He Cried van the Shangri-Las in horen. Ik zat een heel eind bij Senga vandaan, op de grond bij de kolenkachel, niet langer woedend maar diep bedroefd. Guy is van oordeel dat ik een bruut ben en dat ik dat altijd zal blijven. Mogelijk omdat ik hem in Tongeren tijdens een repetitie voor mijn toneelstuk De droom eens een pianokruk naar het hoofd heb geslingerd omdat hij de rol van het lijk niet met de nodige ernst wilde spelen. Gelukkig heeft de pianokruk zijn hoofd niet geraakt. Ik was boos maar ik wist ook wel dat een echt lijk niet meer kan acteren. Als je een zwaar voorwerp naar iemands hoofd gooit moet je er altijd voor zorgen dat je ernaast mikt.

Begin april 1978. Ik ontving ik weer zo’n mooie brief van Guy Bleus. De naam Shangri-la orgonen bevalt me best, schreef hij, hierover zullen we bij mijn volgend bezoek even spreken, nu ben ik (weer!) ziek, ’n grieperige toestand met duizeligheid, weinig eetlust, moe, enz. Het tikken van deze brief valt me erg zwaar, er hangt een zekere onverschilligheid over me, zelfs i.v.m. het gedramatiseerde leven… waarschijnlijk door m’n onrustige jeugd; het ergst zijn de herinneringen die steeds kwellen; de nachten met m’n vader of grootvader in het café, en ik moest telkens vragen om naar huis te komen, en zij bleven en bleven hangen en met zichzelf… Waarom herhaalt zich alles?

En zo komen we alweer bij Henrik Ibsen’s Spoken uit. Hoe onze persoonlijke geschiedenis, ons verleden, ons elke dag blijft kwellen. Hoe herinneringen aan hoe wij ons gedragen hebben tegenover onze ouders, zoals het meisje in I Can Never Go Home Anymore tegenover haar moeder, ons met schuldgevoelens kunnen blijven opzadelen. Het doet ons beseffen hoe moeilijk het is vrijheid na te streven. Soms lijkt het erop dat we helemaal niet vrij zijn, dat we maar speeltjes zijn van het lot of van toevallige omstandigheden. Ons leven wordt op die manier een droom die wij niet zelf dromen. Of een nachtmerrie.

[1] Mary Weiss: I did purchase a gun once, a little Derringer. I bought a gun after somebody tried to break into my hotel room. There were these glass panels on the side of the door and all of a sudden I see this arm coming through. Not only was I scared to death, but there were large amounts of money in the room. You’re on the road with no protection. But, I was a little kid. I didn’t know. Back then, you could walk in anywhere and buy a gun. But the FBI came to my mother’s house and said, “Will you please tell your daughter she’ll be arrested if she gets off the plane with her gun?”
Uit: Mary Weiss Remembers… An interview that Mary Weiss gave to Norton Records’ Billy Miller and Miriam Linna in 2007

[2] Orgone was closely associated with sexuality: Wilhelm Reich, following Freud, saw nascent sexuality as the primary energetic force of life. The term itself was chosen to share a root with the word orgasm, which both Reich and Freud took to be a fundamental expression of psychological health. This focus on sexuality, while acceptable in the clinical perspective of Viennese psychoanalytic circles, scandalized the conservative American public even as it appealed to countercultural figures like William S. Burroughs and Jack Kerouac.
Wikipedia

Afbeeldingen: Guy Bleus omstreeks 1981; Golden Hits Of The Shangri-Las; Shangri-La door Anne-Mie Van Kerckhoven.

PISS CHRIST

For Andres Serrano and his Piss Christ (1987)

Wat hieronder staat is een combinatie van poëzie en manifest. Ik heb het in een ruk in het Engels geschreven. In het Engels omdat het niet alleen van belang is voor het Nederlands taalgebied, maar voor alle taalgebieden. Als kunst wordt verboden of vernietigd word ik boos, zelfs als het om kunst gaat waar ik niet van houd. De misdadiger Vangheluwe is welkom in gastvrij Frankrijk, maar de Piss Christ van Andres Serrano wordt er door fanatieke vandalen beschadigd. Terwijl het werk net een sterk religieuze inslag heeft.

What follows is a mix of poetry and manifesto. I wrote it in breathless anger, immediately in English. In English and not in Dutch because it concerns every one of us. I think religion and fanaticism are opposites. (I’m not a religious person, though.) When fanatics destroy art, even if it’s art that I don’t like much, I get angry and sad. The criminal Belgian bishop Vangheluwe is welcome in France, but Andres Serrano’s Piss Christ is not. Vandals tried to destroy an important work of art, a work which is truly religious and human. Maybe all too human.

PISS CHRIST

I open the book:
page five of The History Of Sex, Immersions,
Piss Christ – heavenly gold
and fiery red.

Oh you devil, Andres Serrano
what have you done.
Isn’t it a sin against every law,
written and unwritten?

You made Jesus Christ glow,
filled him with human need
and passion and desire.
You baptized him in the warmth
of your bodily fluids.

Did you crucify Jesus?
No way did you crucify the Nazarene.
So many of us did that already.
The ones who threw the first stones did it.
The ones who burned the crosses.
The ones who tortured the innocent.
The priests, the bishops and popes who raped our children.
The generals and presidents who sent us to war.

And you!
Who are you to blame an artist?
Who are you to banish a truth?
Who are you to destroy an intimate world?
Who are you, the better ones?
The good-hearted ones?
The ones who once were lost but now are found?

Today I returned to my beloved Piss Christ
and now I wait for the full moon
to piss on the crowd of fanatics,
to piss on you who believe in violence and hatred,
in lies, in indifference, in wealth, in eternal life.

I piss on you who only believe in yourself
in your illusions of cleanliness:
no piss, no blood, no semen, nothing at all.
You who never do any harm.

I piss on you who throw the first stones.
And after that I’ll  close the book
and look at you, the one I cherish,
the one I love like blood and fire.

OVER EEN BESPOTTELIJK KERELTJE EN EEN ZELFMOORDDROOM

Door al dat geschrijf over de jaren zestig en zeventig, over mijn verleden, zit ik nu met de gebakken peren. Waande ik mij een nieuwe Rousseau of zo? Dan is nu bewezen dat ik zeker op dit ogenblik niet sterk genoeg ben voor zo’n onderneming. Maar zoals in reacties al stond te lezen zal ik toch nog over dat verleden schrijven, ik kan mijn herinneringen – gelukkig maar – niet uitwissen. Voorlopig houd ik mij echter bezig met het heden, waarmee ik ook gisteren en eergisteren bedoel. Over de toekomst heb ik weinig te vertellen, ik heb geen glazen bol en houd niet van sciencefiction.

Gisteren heb ik niets geschreven omdat ik geheel van streek was door een vreselijke droom die ik gehad had. Ik wandelde met mijn oude vriend L. door de jubelende straten van Antwerpen. Mijn radeloosheid contrasteerde zeer scherp met de vrolijkheid van de toeristen. Er waren nog een vijftal andere vrienden of kennissen in ons gezelschap, maar die hadden geen gezicht. Ik was wanhopig en kon mijn wanhoop niet langer voor L. verbergen. Alles in mijn leven is mislukt, zei ik. Ik heb zelfs geen diploma filosofie, en dit is nu al de tweede keer dat ik die studies doe. L. toonde zich verbaasd dat ik in 1975 geen diploma had behaald. Nee, zei ik, mijn thesis werd te zwak gevonden, ik dacht dat je dat wist. Daarom ben ik een paar jaar geleden opnieuw begonnen te studeren, maar ik ben ermee moeten stoppen. Het gaat niet meer, ik kan niet meer verder. Al lopende keerde ik mij naar L., die me bezorgd aankeek. Vervolgens kwamen de tranen, warm en bitter. We liepen voorbij een afgrond, die me leek toe te roepen, spring, spring. Ik zag echter dat ik niet dood zou zijn, de diepte was niet diep genoeg. Snikkend zei ik tegen L., ik kan ook niet meer naar huis, naar vrouw en kind, dat is definitief voorbij. Er is niets wat mij nog aan de wereld bindt. Ik ga zelfmoord plegen. En nat van het zweet en de tranen werd ik wakker en huilde verder in het onherbergzame bed.

(In werkelijkheid studeerde ik in 1975 samen met L. af aan de VUB in het bezit van het diploma licentiaat in de wijsbegeerte, met grote onderscheiding. Mijn thesis over het einde van het gezin, viel bij heel wat mensen – niet alleen professoren – in de smaak. Mijn excuses voor deze ijdele woorden, maar ik moet dat hier vermelden.)

Omstreeks de middag had ik voldoende moed gevat, om naar de stad te gaan, waarbij het mooie weer een bijkomende stimulans was. Ik spoedde me als een blinde naar de Fnac waar ik een aantal cd’s en dvd’s kocht. Ik schafte mij opnieuw ‘I’ll Take Care Of You’ van Mark Lanegan aan, een plaatje dat op onverklaarbare wijze zoek is geraakt. Maar ik heb dat plaatje nu meer dan ooit nodig. Ik kocht kaartjes voor het concert van Mavis Staples. Omstreeks halfzes ontmoette ik mijn levensgezellin, met wie ik afgesproken had om boodschappen te doen in de Delhaize aan de Anspachlaan. In die winkel zag ik een collega terug, die ik ooit een vriend heb genoemd. We hebben elkaars verjaardagen gevierd. Laura en ik hebben hem meermaals hier in huis uitgenodigd om te komen eten en drinken. We zijn samen naar Cap Griz Nez geweest. Vele avonden hebben we over boeken en muziek gepraat. Met zijn beiden hebben we Nick Cave, Magnolia Electric Co en Devendra Banhart gezien. We gingen samen naar theater. Enkele maanden hebben we intens samengewerkt aan een project.

Maar nu zit ik in de put en wat doet mijn oude vriend? Hij maakt zich meteen uit de voeten, met de woorden ‘druk, druk, druk’ en ‘stress’. Met zijn mand vol boodschappen gaat hij zelfs in een andere rij staan, om maar niets tegen me te moeten zeggen.
Mijn geliefde was nog veel bozer dan ik. Wat een verachtelijk ventje, zei ze. En voor dat mannetje heb ik eten gemaakt, zei ze. Dat is een gastje dat er wil komen, zei ze. Waar wil hij komen, vroeg ik. Goede vraag, antwoordde ze. Heel goede vraag.
Mijn woede en verachting beginnen nu pas de kop op te steken. Maar ik schud dat kereltje van me af als een enkele kleine schilfer van mijn rechterschouder en leg een plaatje op van Drive-By-Truckers. De zon schijnt in mijn kamer en zo is het goed.

AUSCHWITZ-BIRKENAU

auschwitz-birkenau

Zeer toevallig kwam ik op de website CityToGoTravel terecht, meer bepaald op de pagina over Krakau. Daar las ik het volgende:
“Interessante uitstapjes buiten de stad voeren naar het beruchte concentratiekamp Auschwitz-Birkenau en naar de ondergrondse zoutmijn Wielicka.”

Worden de mensen helemaal gek of wat? Hebben ze geen enkel historisch besef meer. Ik werd opeens bijzonder woedend toen ik dat las en kreeg tegelijk heel veel zin om buitensporig veel wodka te gaan drinken. Maar ik heb het bij water gehouden. Over een uur of zo maak ik een interessant uitstapje naar de Delhaize. Misschien kom ik wel terug met een gebraden kip.

VERWENST EN VERVLOEKT II

titiaan madonna en kind

Niemand heeft me onder druk gezet. Er werden wel suggesties gedaan: die is goed, die is slecht, die moet eruit, die moet erin… Maar ik mag nog altijd mijn zin doen, we leven in een vrij land, dank u.

Er is een klein werkje van Titiaan alias Tiziano. Afmetingen 37,5 x 31 cm, misschien wel zijn allerkleinste doekje, met als titel Madonna en kind: zelfs op dat kleine schilderijtje zie je de ernst van zijn ROOD, benadrukt door een groen gordijn, subtiel maar zeer aanwezig op de achtergrond en een blauw kledingstuk over de zetel gedrapeerd, waarop de heilige maagd plaats heeft genomen, met het blote ventje op haar schoot, de kleine Jezus. Heb je ooit zulk rood gezien, ik geloof dat het titiaanrood heet? En dan heb ik het nog niet over de blik in de ogen van Madonna, en over de teentjes van haar linkervoet. De kleine Jezus ziet er een beetje triest uit. Wat wil je ook als je later een doornenkroon moet dragen op je mooie hoofd en een kruis op je nog jonge rug. En langs de kant van de weg staan ze te spuwen alsof het vlaggenzwaaiers zijn ergens in een bocht van de weg, tijdens een rit van de Ronde van Frankrijk: vuil uitschot! Vuil uitschot! Verdomde koning van het Crapuul! Of het allemaal waar is? Het is een sterk verhaal, zoals dat titiaanrood sterk is. Onlangs was ik op zoek naar de schilder van Hemelse en Aardse Liefde; ik vond zijn naam niet meer in mijn hersencellen. Nu is hij er terug door dat rood: het was Titiaan, of zoals hij als ‘signeerder’ van dit werkje heet: Titianus.

Wat ik nu eigenlijk wilde zeggen was dat die ene Titiaan zoveel meer betekent dan al die verwenste en vervloekte namen op dat verwenste en vervloekte lijstje, dat ik in een bui van wispelturigheid, misnoegdheid en galgenhumor aan het publiek heb kenbaar gemaakt, na een gesprek met mijn levensgezellin over een bepaalde ‘dikke’ acteur. Op die hele lijst staat niet een mens die ik echt ken. Misschien heb ik wel al eens iemand ‘ontmoet’, maar ik weet niet wat voor een mens iemand is, door hem of haar een keer te ‘ontmoeten’. Wat daar staan, verwenst en vervloekt, zijn NAMEN. Ik denk dat Guy Mortier wel een sympathieke kerel is. Maar zijn naam staat daar vanwege het vedettencircus. Hij heeft dat circus mee in leven geroepen. Ik weet dat het een mondiaal verschijnsel is. Als Brett Easton Ellis weer eens iemand de keel heeft overgesneden, moet dat zonodig op de voorpagina van Time Magazine staan en weegt de New York Times op zaterdagnacht een kilo zwaarder. Terwijl wij alleen maar onze aardappelen willen schillen, of, zoals in Duitsland, de vuile auto’s uit de steden houden, of een boek schrijven over titiaanrood, of… Guy Mortier heeft dat circus in België mee bewerkstelligd, dat weet iedereeen (en hij is ook niet de enige). Wat kon de man anders doen? Zijn tijdschrift op de klippen laten varen?

Ik heb begrip voor die mediamensen, maar ik mag er niet aan denken. Ze representeren een degoutante wereld. Wat moet ik van Tom Waits denken, die 100 euro vraagt voor een toegangskaartje tot zijn krakende stem, Martha, Hold On, Get Behind the Mule, enzovoort? Niets! Ik wil niets denken.

Toch zijn er figuren bij, niet eens droevige figuren, ze zien er bijzonder tevreden uit, die ik haat vanuit de grond van mijn hart (hoewel ik niet kan haten): dat zijn die azijnpissers die de haat verkondigen, die ons tegen elkaar in het harnas jagen, die van ons angstazen maken of, erger nog, cynici. Mensen die ons beletten te slapen, die ons bang maken voor onze buren, die beweren dat ‘wij’ beter zijn dan de ‘anderen’… Mensen die niet weten wie ‘wij’ zijn… Ben ik dan geen ‘Vlaming’? Spreek ik dan geen ‘Vlaams’ zoals zij? Om het kort te houden, want het wordt laat, en het uitgangspunt over de Madonna met Kind van Titiaan was veel aangenamer om stil bij te blijven zitten: als ik zou willen snoeien, en misschien doe ik dat nog wel, dan zou ik veel van die verwenste en vervloekte mensen schrappen, maar wie zeker zou blijven staan in die verdoemde lijst is het Vlaams Belang.

Dat ik nu niet over Melody Nelson heb geschreven en over Jan Decorte en Sigrid Vincks, dat is de schuld van die zwarte heren en die zwarte dame, zo noem ik hen, want ik wil beleefd blijven. Aan alle anderen en zeker aan mijn vrienden en geliefden draag ik de schoonheid van de wereld op. Om even helemaal de sentimentele toer op te gaan: mijn vriend B. ga ik verdomd missen. Als hij weg is zal ik weer mijn goede oude ignorante zelf worden. Maar die verdomde eend moeten we nog eten. De erbij horende wijn is echter al opgedronken. Zoals het hoort. Amen.

VERDRIET NA HET FEEST

carceri_round_tower2

Vandaag, na het vanwege mijn verjaardag uitbundig feestvieren in Antwerpen, ben ik ten prooi gevallen aan een groot verdriet. De voorbije nacht ben ik overvallen in de buurt van Brussel Zuid. Een Marokkaanse jonge man heeft me nadat we samen een glas bier hadden gedronken, op straat plotseling bedreigd met een mes. Ik moest mijn portefeuille, m’n sleutels en m’n gsm afgeven. Ik vermoedde al eerder dat hij een dief was, maar doordat we op vertrouwelijke toon hadden zitten praten en grappen maken in de kroeg, was ik toch zeer verrast door zijn lafhartige daad. De laffe smeerlap! In mijn portefeuille zat natuurlijk geld, m’n identiteitskaart en m’n abonnement voor de mivb. Ach, ik heb zoveel verdriet dat ik niet meer tot nuanceren in staat ben. Waarom lopen er zoveel slechte mensen rond? En waarom zijn het zo vaak Marokkanen die van mij een slachtoffer maken? Nadat ik overvallen was wilde ik een taxi nemen aan het station van Brussel Zuid. De – ook weer Marokkaanse – chauffeur weigerde me mee te nemen omdat ik geen geld op zak had. Ja natuurlijk, ik was immers beroofd. De man werd erg agressief toen ik hem mijn enige bezittingen toonde: een foto van Patje en mezelf die avond gemaakt in een pasfotokabine in Antwerpen en dan dat prentbriefkaartje met Cliff Richard op. En ook nog een Parker balpuntpen. De taxichauffeur rukte me deze voorwerpen uit de handen, scheurde vervolgens de vrolijke foto en de afbeelding van Cliff Richard aan stukken en wierp ze in de vuilnisbak. De balpuntpen stopte hij in zijn jaszak. Daarna stapte hij weer in z’n taxi en schoof het raam toe. Ik heb de snippers uit de vuilnisbak gehaald. ze liggen hier voor me op tafel. Omdat ik niet in staat meer was om het hele stuk naar huis te lopen heb ik me dan nog een keer laten beledigen door een andere Marokkaanse taxichauffeur, die nog voor ik iets kon vragen ostentatief z’n raampje toedraaide en het fuck you gebaar maakte. Ik was wanhopig en ben luid beginnen brullen. In het station ben ik op zoek gegaan naar politie. Na ongeveer een halfuur zoeken heb ik twee stationspolitieagenten gevonden die me aankeken alsof ik de misdadiger was. Ze konden me niet helpen. Ik moest aangifte gaan doen van wat we mas overkomen in het politiekantoor van Sint-Gillis. Om vier uur ’s nachts. Ik vroeg waar dat kantoor dan wel was. In Sint-Gillis, hé, wisten ze me nog mee te delen, met een vuile grimas. Ik ben dan maar te voet op weg gegaan. Onderweg is een Belgische taxichauffeur gestopt, een vriendelijke man, en die heeft me naar huis gevoerd. Misschien klinkt dit racistisch, en ik ga niet zeggen dat ik niet racistisch ben want dat zeggen alle racisten, maar ik heb me altijd – en actief – verzet tegen rassenhaat en discriminatie. Sitiuaties als deze maken me echter moedeloos. Waarom maken die verdomde dieven de Marokkaanse gemeenschap zo gehaat? Beseffen ze niet wat ze doen? Kan het hen niet schelen? Het is een vreselijke wereld als je niemand meer kunt vertrouwen. Wij zitten hier nu met de schrik op het lijf: we hebben het gevoel dat ze hier elk moment kunnen inbreken. De bende waar die jongen voor werkt heeft nu mijn adres en al mijn sleutels. Die kerels schrikken niet terug voor geweld. Voor een paar euro snijden ze je de keel over, daar twijfel ik niet meer aan. Ik wil weg uit deze verdorven stad. Ik wil nog enkele jaren in vrede leven en met een veilig gevoel op straat lopen. Mijn onveiligheidsgevoel is namelijk niet subjectief maar objectief. Ik wil de vrijheid hebben om feest te vieren, een glas bier te drinken met een vreemde, zonder daarna met de dood bedreigd te worden en al mijn bezittingen te moeten afgeven.