De laatste keer dat ik de metro nam en in een ander huis binnenging, bij een arts dan nog wel, was op 27 februari. Dat is meer dan drie, bijna vier maanden geleden. Uitzonderlijk kom ik een keer buiten voor een korte wandeling in een parkje in onze buurt. Daar probeer ik me de namen van de bomen te herinneren, maar dat lukt me niet. Dat is ooit wel anders geweest. Toch ben ik blij met elke boom die er mag blijven groeien.
Voor de rest blijf ik hier in deze woning en wacht af. Soms denk ik, zou ik geen codeïne nemen, dat zou het wachten vergemakkelijken? Dat beweert toch Townes Van Zandt in Waiting Around To Die. Voorlopig doe ik dat niet. Ik laat het bij wat wijn en bier, liefst pas na zeven uur.
Gisteren liep ik tot aan metrostation Sint-Guido. Nee, ik ging niet naar beneden, naar die donkere ruimte met infernale machines gevuld. Ik bleef bovengronds, waar ik bussen en trams voorbij zag rijden. Het viel me op dat ze al goed vol zaten, sommige passagiers hadden zelfs geen zitplaats. Op de terrassen in de buurt van het Dapperheidsplein zaten zowel oudere als jongere mensen koffie of thee te drinken en ijsjes te eten. Wat verderop leek een vrouw zich te gaan verslikken in haar hamburger. Wie krijgt zo’n grote portie frieten op, vroeg ik me af. Dat doe je beter niet. Je allerlei dingen afvragen is te vermoeiend en zinloos is het ook. Overal om me heen bespeurde ik mensen op weg ergens naartoe, de meesten zonder mondmasker; vaak liepen ze heel dicht langs me voorbij.
Ik ging eens kijken in de Wayezstraat om te zien of het autoluw maken ervan al ver gevorderd was. Nee, er was zo te zien niets gebeurd. Nog altijd dezelfde chaos en drukte en files. Het lawaai van het verkeer was onhoudbaar. Dat ik aan de stilte gewoon ben geraakt en vaak alleen nog maar vogels hoorde fluiten zit daar zeker voor iets tussen. Ook van de vogels heb ik geprobeerd me de namen te herinneren. Duif, ekster, tjiftjaf, mus, veel verder geraakte ik niet.
Wachten op wat? Ik probeer te vergeten dat de tijd vloeibaar goud is dat wegvloeit zonder dat ik er een druppel van opvangen kan. Dit zijn de laatste jaren, die de mooiste van mijn leven hadden moeten worden maar de ellendigste zijn. Daar probeer ik niet aan te denken. Ik ben nogal opgetogen over die lijstjes van me. Bijna elke dag maak ik er een. Dat is een goede remedie tegen denken, tegen piekeren, tegen somberen. Zo kan de koude realiteit minder goed naar binnen sijpelen. Als ik zo’n lijstje maak roep ik het verleden op, wat me helpt om het heden te vergeten. Het is een soort van codeïne, geloof ik, hoewel dat spul net het geheugen aantast en dat wil ik tot elke prijs vermijden.
Mijn therapie heb ik na al die jaren stopgezet. Daarover wil ik liever niet uitweiden, het is te erg en als ik erover nadenk – wat ik eigenlijk niet mag doen – heb ik soms het gevoel dat het om een nachtmerrie gaat. Die wraakroepende situatie heeft zich niet voorgedaan, lieg ik mezelf dan voor. Maar het staat allemaal al genoteerd. Ik heb er naar Cristina over geschreven. Outrageous, antwoordde ze, om haar antwoord heel kort samen te vatten.
Telefoneren doe ik niet: ik heb een telefoonfobie. Daar heeft die jarenlange therapie me niet van kunnen genezen. Van wat wel, eigenlijk? Dat weet je niet. Je weet niet hoe je je nu zou voelen als je haar [1] niet elke week was gaan opzoeken.
Het is niemands schuld dat dit de ellendigste jaren van mijn leven zijn. De hele wereld heeft ermee te kampen. Er is niemand om mij boos op te maken. Wat zou ik graag een woede-uitbarsting hebben, tegen het neokapitalisme, tegen de politici die alles verkeerd aanpakken en vooral met zichzelf en hun imago bezig zijn, tegen zelfbedrog, tegen leugens, tegen de afzichtelijke haat in onze maatschappij, tegen het zinloze consumeren, tegen domheid, tegen onverschilligheid vooral. Maar ik blijf rustig. Ben ik zelf onverschillig geworden? Als ik een vlaag van boosheid voel opkomen begin ik aan een lijstje en voeg daar wat herinneringen en soms zelfs anekdotes aan toe, al ben ik nooit goed geweest in anekdotes. Small talk is aan mij niet besteed. Op recepties stond ik tot ik voldoende dronken was steevast in een hoekje.
Vervolgens begin ik te twijfelen. Wat voor zin hebben deze lijstjes? Wat voegen ze toe aan de wereld? Zal ik ermee doorgaan tot Sint-juttemis (als de kalveren op het ijs dansen), zoals mijn facebookvriend Wim de Beuckelaer het uitdrukt? Van 1967 tot 2020 – of tot 2525: alles is mogelijk als het juiste medicijn wordt gevonden. Dexamethason zal niet volstaan. Nee, wees gerust, zo lang zal ik er niet mee doorgaan. Ik ga nooit met iets door. Ik geef altijd alles op. Nog een geluk dat ik geen wielrenner ben geworden. Het gebeurt vaak dat ik een project stopzet omdat het mij gaat vervelen. Ik verlies mijn interesse, kan me niet meer concentreren, krijg hoofdpijn. Maken we nog eens een reisje, vraag ik dan? Waarom ook niet, antwoordt A. Of beeld ik me dat in? Al gauw zitten we in de trein naar onze bestemming. Soms ook in een vliegtuig, maar dat mag niet meer. Eerst mocht het al niet meer om ecologische en ethische redenen, nu zegt Erika Vlieghe dat we niet meer mogen vliegen omdat het niet goed is voor onze gezondheid. Mevrouw Vlieghe mag ook gerust zijn. Ik denk niet dat ik nog veel zal vliegen, tenzij zoals in Your Bright Baby Blues van Jackson Browne:
This friend of mine said
Close your eyes
And try a few of these
I thought I was flying like a bird
So far above my sorrow
When I looked down
I was standing on my knees
Now I need someone to help me
Someone to help me please
Dan toch codeïne? Nee, zeker niet. Als er geen lijstjes meer zijn, zijn er nog altijd dagen als deze. De zon schijnt, het weer is zacht, straks komt er wat regen, ik denk aan mijn schaarse vrienden en ik heb deze tekst geschreven voor jou.
[1] Nog niet zo heel lang geleden noemde ik haar “deze begripvolle, empathische vrouw.” “Een veertigtal minuten in haar elegant gezelschap maakt me niet gelukkig maar geeft me meestal wel voldoende kracht om weer een tijdje met mezelf en mijn kleine wereld om te gaan”, voegde ik eraan toe.