
Het voorlopig laatste en 62ste hoofdstuk van Nachten aan de Kant (ook wel eens Antwerpse Nachten genoemd) verscheen hier op mijn blog op 15 april, nu ruim zeven maanden geleden. ‘Tamelijk onbetamelijk gedrag’ kwam maar moeizaam tot stand. Mogelijk was ik moe, of had ik een aanval van zwaarmoedigheid, of waren er te veel zorgen en beslommeringen in verband met ziekte, woononzekerheid en oorlog in Europa. Mogelijk hield de lichte weerzin om door te gaan met het project verband met de inhoud van die episode en vooral van wat nog zou komen en nu moest geschreven worden. Als je partner, zij die in mijn kroniek Senga wordt genoemd, ook al is zij daar “a walking contradiction partly truth and partly fiction”[1], aan een levensbedreigende ziekte lijdt is het moeilijk om over een doodservaring te schrijven die destijds echt wel hevig was, maar bedekt met een laag van veertig jaar euforie, ellende en levenswijsheid niet veel meer dan een intense angstaanval lijkt geweest te zijn. Ik moest erover schrijven, ik kon er niet over schrijven.
In diezelfde periode vierden we een kleine bevrijding. Covid-19 leek op zijn einde te lopen; na meer dan twee jaar konden we weer buitenkomen, vrienden ontmoeten, een reis maken. Wat had schrijven te betekenen als je ook kon leven? Al gauw stelde ik vast dat het leven voor mij niets was als ik niet kon schrijven. En ik kon niet schrijven, of toch niet veel meer dan wat feiten in potlood in mijn dagboek en elke maand een playlist voor mijn radioprogramma Zéro de conduite.
Hoogste tijd om opnieuw de echte vrijheid op te zoeken, die van mijn spreekwoordelijke schrijfcel. In Berlijn vorig jaar las ik een provocerende slogan van de grondlegger van het lettrisme, Isidore Isou: ne travaillez jamais. Als jongeman zou ik die woorden toegejuicht hebben; nu weet ik wel beter. Als je niet kunt werken heb je geen echt leven. Ik bedoel dan wel een soort van werken waarin je jezelf herkent, werken dat mogelijk moeizaam gaat maar toch ook altijd speels is. Je maakt iets in het zweet uws aanschijns maar doet dat spelenderwijs.
Enkele dagen geleden heb ik het werk aan Nachten aan de Kant kunnen hervatten. Vandaag, morgen of overmorgen mag je hier hoofdstuk 63 en 64 verwachten. En daarna de volgende episodes. Ik wil met deze reeks doorgaan tot ik de rand van de afgrond bereik. Dat zal ergens in 1982 of begin 1983 zijn. Van 1982 tot ongeveer 1988 zwierf ik, zonder herder of heer en het ontbrak me aan ongeveer alles behalve vriendschap, liefde en haat, door de Vallei van de Schaduw van de Dood. Daar valt niet veel over te vertellen, denk ik. En in weerwil van die grote woorden was het leven toen toch nog een stuk aangenamer dan nu, nu de aftakeling elke dag voelbaar en zichtbaar is. In je hart, in de spiegel en in de hele wereld. Mogelijk klink ik nu te pessimistisch en vergeet ik de jongeren die alles, maar dan ook alles, beter gaan maken.
[1] Kris Kristofferson, The Pilgrim, Chapter 33