KLEINE BEVRIJDINGEN EN SCHADUWEN VAN DE DOOD

Foto: Martin Pulaski, maart 2022

Het voorlopig laatste en 62ste hoofdstuk van Nachten aan de Kant (ook wel eens Antwerpse Nachten genoemd) verscheen hier op mijn blog op 15 april, nu ruim zeven maanden geleden. ‘Tamelijk onbetamelijk gedrag’ kwam maar moeizaam tot stand. Mogelijk was ik moe, of had ik een aanval van zwaarmoedigheid, of waren er te veel zorgen en beslommeringen in verband met ziekte, woononzekerheid en oorlog in Europa. Mogelijk hield de lichte weerzin om door te gaan met het project verband met de inhoud van die episode en vooral van wat nog zou komen en nu moest geschreven worden. Als je partner, zij die in mijn kroniek Senga wordt genoemd, ook al is zij daar “a walking contradiction partly truth and partly fiction”[1], aan een levensbedreigende ziekte lijdt is het moeilijk om over een doodservaring te schrijven die destijds echt wel hevig was, maar bedekt met een laag van veertig jaar euforie, ellende en levenswijsheid niet veel meer dan een intense angstaanval lijkt geweest te zijn. Ik moest erover schrijven, ik kon er niet over schrijven.

In diezelfde periode vierden we een kleine bevrijding. Covid-19 leek op zijn einde te lopen; na meer dan twee jaar konden we weer buitenkomen, vrienden ontmoeten, een reis maken. Wat had schrijven te betekenen als je ook kon leven? Al gauw stelde ik vast dat het leven voor mij niets was als ik niet kon schrijven. En ik kon niet schrijven, of toch niet veel meer dan wat feiten in potlood in mijn dagboek en elke maand een playlist voor mijn radioprogramma Zéro de conduite.

Hoogste tijd om opnieuw de echte vrijheid op te zoeken, die van mijn spreekwoordelijke schrijfcel. In Berlijn vorig jaar las ik een provocerende slogan van de grondlegger van het lettrisme, Isidore Isou: ne travaillez jamais. Als jongeman zou ik die woorden toegejuicht hebben; nu weet ik wel beter. Als je niet kunt werken heb je geen echt leven. Ik bedoel dan wel een soort van werken waarin je jezelf herkent, werken dat mogelijk moeizaam gaat maar toch ook altijd speels is. Je maakt iets in het zweet uws aanschijns maar doet dat spelenderwijs.

Enkele dagen geleden heb ik het werk aan Nachten aan de Kant kunnen hervatten. Vandaag, morgen of overmorgen mag je hier hoofdstuk 63 en 64 verwachten. En daarna de volgende episodes. Ik wil met deze reeks doorgaan tot ik de rand van de afgrond bereik. Dat zal ergens in 1982 of begin 1983 zijn. Van 1982 tot ongeveer 1988 zwierf ik, zonder herder of heer en het ontbrak me aan ongeveer alles behalve vriendschap, liefde en haat, door de Vallei van de Schaduw van de Dood. Daar valt niet veel over te vertellen, denk ik. En in weerwil van die grote woorden was het leven toen toch nog een stuk aangenamer dan nu, nu de aftakeling elke dag voelbaar en zichtbaar is. In je hart, in de spiegel en in de hele wereld. Mogelijk klink ik nu te pessimistisch en vergeet ik de jongeren die alles, maar dan ook alles, beter gaan maken.

[1] Kris Kristofferson, The Pilgrim, Chapter 33

DE KANT VAN BARBARA SCHEPERS

Communiefeest in kleur, Tournebride, 1962

[Nachten aan de Kant. Intermezzo.]

Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen.
In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.

Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.

Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.

Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.

Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.


Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.

Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.

Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.

Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.

Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.

Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.

[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.

GRIJS

bio12 001

De voorbije nacht had ik niet één vriend meer, alleen maar vijanden. Ze zaten achter me aan, ze wilden mijn dood. Op het moment van mijn grootste wanhoop en diepste verdriet kwam er een zachtaardige hond op me af. Ik zag meteen dat hij beter was dan alle mensen die ik als mijn vrienden had beschouwd. Voortaan bleef hij bij me, zodat ik mijn weg vond en niet meer alleen was. En zodat ik een uitweg vond uit de donkere nacht van deze ziel. Uit het eenzame labyrint van dit verdriet.

Dat is nu vijf jaar geleden. Het leven is gaandeweg opnieuw een avontuur geworden. Zelfs na de dagen op het kruispunt net voor het schaduwrijke woud, met zoveel mogelijkheden om de weg te verliezen. Met alleen maar een hond als metgezel, en niet eens een echte, maar een metafoor. Wie had het voor mogelijk gehouden? De kleur grijs is zoveel beter dan helemaal geen kleur.

[“Wanneer de Russische dichter Andrej Gortsjakov naar Italië reist om onderzoek te doen naar de 18e-eeuwse componist Pavel Sosnovski, krijgt hij een depressie uit heimwee naar zijn vaderland.”]

Afbeelding: Met mijn hond op mijn Garelli, 1968

EEN ZACHTAARDIGE HOND

hond2

De voorbije nacht had ik niet een vriend meer, alleen maar vijanden. Ze zaten achter me aan, wilden me dood. Maar op het moment van mijn grootste wanhoop en diepste verdriet kwam een zachtaardige hond me tegemoet. Ik zag meteen dat hij beter was dan alle mensen die ik als mijn vrienden had beschouwd. Voortaan bleef hij bij me, zodat ik mijn weg vond en niet meer alleen was. En zodat ik een uitweg vond uit de donkere nacht van mijn ziel. All in a dream, all in a dream.

Ik ontwaakte met tranen in de ogen, eerst. Dat gebeurt soms. Tranen van verdriet, maar meteen al troost biedend, om een vooralsnog onduidelijke reden. Of toch wel. De droom was geen nachtmerrie: de zachtaardige hond was een te sterke aanwezigheid. De hond was een metafoor voor ik weet niet precies wat. Een mens kampt in zijn leven met talloos veel problemen. De hond bood een uitweg, een oplossing. Maar het is nu aan mij om die een andere, menselijke gestalte te geven.

Na het noteren van deze droomresten dacht ik onwillekeurig aan polaroids van Andrej Tarkovski. Vooral door de zachtaardige hond. Maar ook door de hele sfeer van eenzaamheid, van mysterie, van de sterke tegenwoordigheid van een oplichtende natuur. In de wereld die Tarkovski in zijn beelden oproept zou ik graag rondzwerven, maar niet al te lang. Zoals Hans Castorp ook niet te lang op de Toverberg mag vertoeven. Op een dag moet je terug naar de ‘gewone’ wereld, naar je vrienden, familie, relaties, naar wat Menno Ter Braak ‘het carnaval der burgers’ noemde.

Foto: Martin Pulaski

DE WINTER VAN DE DODE STERREN

Hoe kun je iemand missen als degene die je mist er is? Gekmakend missen. Je weet dat ze er is, maar ze is er niet. Ze is er voor de hele wereld, misschien, maar niet voor jou, omdat je haar niet ziet. Het is een kleine wereld, maar soms zo groot dat je er in verdwaalt als in een doolhof. Een immense wereld die je geen troost biedt en dat ook nooit zal doen.

Er is niets dat je aandacht trekt, dat je gelukkig maakt, dat je zin geeft om met glazen te gooien, met borden, met meubilair. Er is niets. Er is geen Jackson Pollock, er zijn geen opwindende steden, geen Beatles, geen Bach. Er is geen Fernando Pessoa, geen Stendhal. Er is geen Antonioni, geen Lars Von Trier, geen Emmanuelle Béart.

Er is alleen degene die er niet is. Jij bent er niet. Er is niemand. Hoe kun je leven als je zo intens wilt leven? Wat kun je doen als je zoveel wilt doen? Je kunt niets doen. Je kunt niets doen dan wachten, en wachten maakt je hart broos en je ziel boos. Je kunt jezelf in de spiegel bekijken: er is niemand, een leegte. Je bent al verdwenen.

ZERO DE CONDUITE: TERUGBLIK OP 2008

cof

De nieuwe wereld

New World Coming – Here Comes The Sun – Nina Simone (voor Barack Obama)


De nieuwe esthetica

Self Destructive Zones – Brighter Than Creation’s Dark – Drive-By Truckers

My Three Sons – Momofuku – Elvis Costello & the Imposters

Bête Noire – Saturnalia – The Gutter Twins

Shotgun Blues – Saturday At Devil Dirt – Isobel Campbell & Mark Lanegan

Jesus Of the Moon – Dig, Lazarus, Dig!!! – Nick Cave & the Bad Seeds

Silver Stallion – Jukebox – Cat Power

Senses On Fire – Snowflake Midnight – Mercury Rev

The Vanishing Of Maria Schneider – Vantage Point – deus

The Grand Duchess Of San Francisco – The Golden Age – American Music Club

Slipped Dissolved and Loosed – OH (Ohio) – Lambchop

The Great Deceiver – Pilgrim Road – Willard Grant Conspiracy

Tiger Mountain Peasant Song – Fleet Foxes – Fleet Foxes

For Emma – For Emma Forever Ago – Bon Iver

Friendboats – Faces In the Rocks – Mariee Sioux

When We Embraced – Micah P. Hinson & the Red Empire Orchestra – Micah P. Hinson

On Up the Mountain –  Seeing Things – Jakob Dylan

Sausalito – Coner Oberst – Coner Oberst

Slowness – Carried To Dust – Calexico

Kern River – All I Intended To Be – Emmylou Harris


De oude esthetica

Mama Tried – Theme Time Radio With Your Host Bob Dylan – Merle Haggard & the Strangers

If I Lose – Theme Time Radio With Your Host Bob Dylan – The Stanley Brothers

After the Fire Is Gone – Duets – Tammy Wynette & George Jones

Pleasing You – Dave Mason & Cass Elliot – Dave Mason & Cass Elliot

Ain’t That A Lot Of Love – The Last Hot Burritos – The Flying Burrito Brothers

Something Fine – Saturate Before Using – Jackson Browne

If I Could Have Her Tonight – Sugar Mountain: Live At Canterbury House 1968 – Neil Young

Helplessly Hoping – Just Roll Tape: April 26, 1968 – Stephen Stills

Dignity – The Bootleg Series, Vol 8: Tell Tale Signs – Bob Dylan

Het verdriet

 Sadness – Town Hall 1962 – Ornette Coleman

Day Fever – Top Secret – Marc Moulin

Rainy Day, Dream Away – Electric Ladyland – the Jimi Hendrix Experience

It Would Be So Nice – the Pink Floyd Early Singles – Pink Floyd (Rick Wright)

Just My Imagination – Anthology – The Temptations (Norman Whitfield)

Pata Pata – The Jerry Ragavoy Story: Time Is On My Side 1953-2003 – Miriam Makeba

Cry Tough – Theme Time Radio With Your Host Bob Dylan – Alton Ellis & the Flames

Café Reggio – Shaft (Soundtrack) – Isaac Hayes

7 Rooms Of Gloom – Reach Out – The Four Tops (Levi Stubbs)

Move ‘Em Out – Delaney & Bonnie Together – Delaney & Bonnie & Friends (Delaney Bramlett)
Story Of Bo Diddley – The Story Of Bo Diddley: the Very Best Of Bo Diddley – Bo Diddley

Zoals je weet is mijn playlist altijd veel langer dan wat in real time kan worden gedraaid. Dat geeft met het genoegen toch veel songs die me nauw aan het hart liggen bij naam te noemen en het geeft me tevens de vrijheid nog een ultieme keuze te maken. Ik leg mezelf aan banden, maar blijf een beetje een oude hond los van de leiband. De tijd, het moment, zal uitmaken wat blijft en wat wegvalt. Wat moet worden geschrapt gebeurt steeds met pijn in het hart. Maar ik schrap het liever in het vuur van de strijd dan het op voorhand al uit te schakelen. Toch denk ik dat van het gedeelte ‘verdriet’ (over in 2008 overleden muzikanten) niet veel zal overblijven. Je weet maar nooit. In dat geval komen de doden in februari aan bod. Is dat trouwens niet bij uitstek een dodenmaand? Of moeten we toch nog tot april wachten, het wreedste seizoen.

Aandachtige lezers van mijn lijstjes en van de rest van mijn weblog hebben natuurlijk al lang door dat deze aflevering van Zéro de conduite gebaseerd is op wat bij mij in 2008 muzikaal in de smaak viel. Het was wat dat betreft een mooi en uitzonderlijk jaar. Over de rest, het dagelijks leven en zo, zal ik het nu niet hebben. Er wordt al meer dan voldoende geklaagd.

Alleszins wil ik alle luisteraars van radio centraal en van zéro de conduite veel geluk, euforie, extase en inzicht in hun leven en de wereld wensen. Wensen gaan vaak in vervulling.

 

DE VERDWIJNING VAN DE CIPRES UIT ONZE TUIN

agnes+cipres

Laura was nog maar net thuis van het werk gisteravond toen ze me riep om even te komen kijken door het raam van onze slaapkamer. Van daaruit heb je het beste zicht op ‘onze’ tuin. Het was een stralende februariavond, de wolken in het Westen kleurden al wat rood. Had je dat al gezien, vroeg ze. Onze boom is weg. Welke boom, vroeg ik. De grote cipres, zei ze. En inderdaad, de hoge cipres, die zo vaak voor afleiding heeft gezorgd in ons leven, was verdwenen. Ik was de hele dag thuis geweest en ik had helemaal niet gemerkt dat iemand de boom was komen omzagen en uit de tuin verwijderen. Het is een vreemd zicht, de tuin zo leeg en in de nabije verte de vuile achterkant van merendeels lelijke huizen en de vele hokken die erachter ‘gebouwd’ zijn. Honden, duiven, ganzen, hanen, geiten, stuk voor stuk dieren die er grauw en ziekelijk uitzien. Die ene cipres onttrok die lelijkheid aan ons zicht, aan onze schone zielen. Vaak zaten er vreemde vogels in onze boom, soms zelfs de limoengroene parkieten van een buurvrouw. Waar moeten die parkieten nu naartoe als ze eens een luchtje willen scheppen? En hoe moeten wij ons onttrekken aan de nieuwsgierige blikken van de onbekenden in de vuile huizen aan de overkant? Elke mens maakt – na de verbanning uit het paradijs – bewust of onbewust een moordkuil van zijn hart, las ik afgelopen nacht nog, zowel in een roman van Georges Simenon als in een surrealistisch manifest van André Breton.

Ik moet hier in het licht van voorgaande discussies en commentaren verduidelijken dat de tuin niet echt van ons is. Ik kan er niet zelf in werken. Een keer per jaar wordt hij door studenten van de tuinschool aan een mij volstrekt onduidelijke orde onderworpen. De grote tuin hoort bij de gelijkvloerse verdieping, waar een nogal mysterieus bedrijfje is gevestigd, dat geld leent aan een bepaalde categorie van mensen die een huis bouwen maar daar het geld niet voor schijnen te hebben. In ons huurcontract staat dat wij van de tuin gebruik mogen maken, maar dat doen we nooit. We moeten daarvoor immers een hele afstand afleggen en tenslotte via de kelder de tuin betreden. Je kunt net zo goed naar het Astridpark gaan, dat is hier maar honderd meter vandaan. Het is wel een mooie tuin om naar te kijken, vooral als hij er wild bijligt. Dan denk ik vaak aan Virginia Woolfs To The Lighthouse, waar een tuin in voorkomt die er vooral in het hoofdstuk ‘Time Passes’ nog veel wilder bijligt. Liggen? Neen, je ziet en hoort hem groeien in de betoverende en vaak ook ontluisterende woorden en zinnen van Virginia Woolf. De tuin van Voltaire zijn we inmiddels grondig vergeten.

Foto: Laura met op de achtergrond de tuin en de cipres, M.P.

 

WHEN THE MUSIC’S OVER…

sint pieters ziekenhuis

‘Boys don’t cry’ zongen de jongens vroeger, en dat is nog altijd het geval in wat wij de wereld noemen. Een wereld beheerst door George W. Bush, Arnold Schwarzenegger en andere gore helden. Kerels die zelf niet huilen, maar veeleer anderen willen doen huilen; het lijkt er zelfs op dat dergelijke sterke mannen de wereld willen vernietigen, met alle softies, dierenliefhebbers, asielzoekers, arabieren, kortom met alle mogelijke categorieën van ellendigheid die zij zich kunnen voorstellen erbij.
Ik heb gisteren urenlang gehuild, bijna de hele dag. Er waren vele redenen voor. Een reden was de toestand van de wereld, zoals hierboven al duidelijk werd. Een andere reden was dat ik mijn computer miste, dat dierbaar wezen (waar ik maandenlang mijn emoties in had geïnvesteerd). De dag voordien was mijn vriend Brecht het wezentje komen halen om het naar Antwerpen te brengen, waar Brechts vriend het zal proberen te herstellen. Het heeft een nieuwe ziel nodig, en misschien een nieuw hart. Zijn (of haar) geheugen is nog goed. Hoe lang dat zal duren weet alleen god, maar daar geloof ik niet in. Agata gelooft wel in god, maar ik niet. Ik geloof dat alleen Polen nog in God geloven, ik ben echter geen echte Pool. Ik doe maar alsof.

Bij het betreden van mijn kamer, zondagochtend, werd het mij droef te moede, om eens een oude uitdrukking te gebruiken. Ik dacht, ik zal wat lieflijke muziek opleggen, bij wijze van troost. Ik had onlangs speciaal een compilatie gemaakt van melancholische liederen, met dat doel – van troost in troosteloze dagen – voor ogen. Het derde lied was There’s Too Much On My Mind, van The Kinks, hier beneden, voorafgaand aan ‘Het Nieuwe Leven’ (een tekst die kennelijk te lang is, beweert een zekere Marlon, die overigens in ‘Het Nieuwe Leven’ zelf opduikt), aangehaald. Toen ik Ray Davies ‘there’s too much on my mind and there’s nothing i can say about it, there’s too much on my mind and there’s nothing i can do about it ’ hoorde zingen, werd het mij teveel. De tranen rolden over mijn wangen. En ik schaamde me niet. George W. en Schwarzenegger hadden mij gerust voor een keer mogen begluren.
Er zijn nog andere redenen, en ze zijn van zeer ernstige aard. Sommige kan ik onmogelijk onthullen, omdat ik het vertrouwen van mensen die me dierbaar zijn niet wil schenden. Vandaar ook die identificatie met het lied van Ray Davies: ik kan er niet over spreken. Eigenlijk denk ik dat ik er wel iets over zou kunnen zeggen, maar daarvoor heb ik tijd nodig, en die heb ik niet, aangezien ik thuis niet kan werken. Dit schrijf ik snel tijdens een vrij moment op het werk.

Mijn schoonbroer woonde in een klein dorp, op Mykonos, al een tiental jaren. Het is een goede kerel. Hij zou geen vlieg kwaad doen, zoals de mensen zeggen. Zowat een maand geleden heeft iemand hem in dat lieflijke dorp de kop ingeslagen. Schedelbreuk, twee weken coma. Mijn schoonbroer was met niets in orde. Ook niet met het ziekenfonds. Met de helikopter van Mykonos naar een beter ziekenhuis in Athene werd hij gevoerd. Maar was het een goed ziekenhuis? We betwijfelen het. Vervolgens werd hij met een speciaal vliegtuig van Athene naar Sint-Pieters hier in Brussel overgebracht. Dat gaat veel geld kosten aan de familie. Maar veel erger is zijn toestand. Kan er nog iets, of is het een stand die toe is? Zal hij ooit nog kunnen praten, lachen, lopen? We maken ons daar veel zorgen over. We zijn van streek. A, die zo al zelden echt gelukkig is – waarom weet niemand, waarom zijn sommige mensen toch zo ongelukkig? – is van streek. Het ongeluk heeft haar familie eens te meer getroffen. Een Griekse tragedie.

Gisteravond tegen wil en dank naar Steve Wynn & the Miracle 3. We hadden vrijdagavond al kaartjes voor Julius C. van Dood Paard in de la laten liggen. Ik dacht echter dat die muziek ons zou opbeuren, een mooiere wereld voor ons zou openen. Dat was ook mogelijk geweest, omdat Steve Wynn daartoe in staat is, met zijn aanstekelijke songs, met zijn opgewekte, dynamische melodieën, met zijn jong-dylaneske stem en vloeiende gitaarlijnen. Met zijn positieve punk attitude. Is dat laatste een tegenspraak? Voor mij althans niet. Zoals te verwachten was heeft de muziek ons niet opgebeurd. A’s gevoelens hebben het begeven, haar zenuwen hebben het begeven, haar gezond verstand heeft het begeven. Haar vermogen om plezier te maken is omgeslagen in afschuw en haat. The horror! In grote droefheid, misnoegdheid en verontwaardiging zijn we huiswaarts gekeerd. Vreemden voor elkaar, niet in staat elkaar te troosten, elkaar het onzegbare te zeggen. Niet in staat om lief te hebben. Nooit in mijn leven heb ik zo verlangd naar een machine als gisteravond na dat concert. Maar wat had ik met die machine kunnen doen? Ik was verblind door het leven, sprakeloos, verlamd. Zou ik ooit nog kunnen spreken? En was dat van enig belang?

VERDRIET NA HET FEEST

carceri_round_tower2

Vandaag, na het vanwege mijn verjaardag uitbundig feestvieren in Antwerpen, ben ik ten prooi gevallen aan een groot verdriet. De voorbije nacht ben ik overvallen in de buurt van Brussel Zuid. Een Marokkaanse jonge man heeft me nadat we samen een glas bier hadden gedronken, op straat plotseling bedreigd met een mes. Ik moest mijn portefeuille, m’n sleutels en m’n gsm afgeven. Ik vermoedde al eerder dat hij een dief was, maar doordat we op vertrouwelijke toon hadden zitten praten en grappen maken in de kroeg, was ik toch zeer verrast door zijn lafhartige daad. De laffe smeerlap! In mijn portefeuille zat natuurlijk geld, m’n identiteitskaart en m’n abonnement voor de mivb. Ach, ik heb zoveel verdriet dat ik niet meer tot nuanceren in staat ben. Waarom lopen er zoveel slechte mensen rond? En waarom zijn het zo vaak Marokkanen die van mij een slachtoffer maken? Nadat ik overvallen was wilde ik een taxi nemen aan het station van Brussel Zuid. De – ook weer Marokkaanse – chauffeur weigerde me mee te nemen omdat ik geen geld op zak had. Ja natuurlijk, ik was immers beroofd. De man werd erg agressief toen ik hem mijn enige bezittingen toonde: een foto van Patje en mezelf die avond gemaakt in een pasfotokabine in Antwerpen en dan dat prentbriefkaartje met Cliff Richard op. En ook nog een Parker balpuntpen. De taxichauffeur rukte me deze voorwerpen uit de handen, scheurde vervolgens de vrolijke foto en de afbeelding van Cliff Richard aan stukken en wierp ze in de vuilnisbak. De balpuntpen stopte hij in zijn jaszak. Daarna stapte hij weer in z’n taxi en schoof het raam toe. Ik heb de snippers uit de vuilnisbak gehaald. ze liggen hier voor me op tafel. Omdat ik niet in staat meer was om het hele stuk naar huis te lopen heb ik me dan nog een keer laten beledigen door een andere Marokkaanse taxichauffeur, die nog voor ik iets kon vragen ostentatief z’n raampje toedraaide en het fuck you gebaar maakte. Ik was wanhopig en ben luid beginnen brullen. In het station ben ik op zoek gegaan naar politie. Na ongeveer een halfuur zoeken heb ik twee stationspolitieagenten gevonden die me aankeken alsof ik de misdadiger was. Ze konden me niet helpen. Ik moest aangifte gaan doen van wat we mas overkomen in het politiekantoor van Sint-Gillis. Om vier uur ’s nachts. Ik vroeg waar dat kantoor dan wel was. In Sint-Gillis, hé, wisten ze me nog mee te delen, met een vuile grimas. Ik ben dan maar te voet op weg gegaan. Onderweg is een Belgische taxichauffeur gestopt, een vriendelijke man, en die heeft me naar huis gevoerd. Misschien klinkt dit racistisch, en ik ga niet zeggen dat ik niet racistisch ben want dat zeggen alle racisten, maar ik heb me altijd – en actief – verzet tegen rassenhaat en discriminatie. Sitiuaties als deze maken me echter moedeloos. Waarom maken die verdomde dieven de Marokkaanse gemeenschap zo gehaat? Beseffen ze niet wat ze doen? Kan het hen niet schelen? Het is een vreselijke wereld als je niemand meer kunt vertrouwen. Wij zitten hier nu met de schrik op het lijf: we hebben het gevoel dat ze hier elk moment kunnen inbreken. De bende waar die jongen voor werkt heeft nu mijn adres en al mijn sleutels. Die kerels schrikken niet terug voor geweld. Voor een paar euro snijden ze je de keel over, daar twijfel ik niet meer aan. Ik wil weg uit deze verdorven stad. Ik wil nog enkele jaren in vrede leven en met een veilig gevoel op straat lopen. Mijn onveiligheidsgevoel is namelijk niet subjectief maar objectief. Ik wil de vrijheid hebben om feest te vieren, een glas bier te drinken met een vreemde, zonder daarna met de dood bedreigd te worden en al mijn bezittingen te moeten afgeven.

WALLY TAX EN HET VERDRIET

wally tax

Ik heb jarenlang een dagboek bijgehouden. Voor wie schreef ik al die dingen neer? Het antwoord op die vraag ken ik nog altijd niet. Wat ik wel weet is dat ik me tot iemand richtte, tot een denkbeeldige lezer, tot een onbekende maar verwante ziel. Mag ik hierbij opmerken dat ik het woord ‘ziel’ niet in een christelijke betekenis gebruik? I’m a soul man. Maar toch… Leken die ontboezemingen ook niet een beetje op in stilte bidden? Lag het noteren in die mooie ingebonden cahiers wellicht in verlengde van de persoonlijke gebeden uit mijn kinderjaren? Tot mijn dertiende ben ik namelijk gelovig geweest en, zoals talloze jongens in België, zelfs misdienaar. Het in ‘vrije verzen’ bidden tot god gaf me een gevoel van verlossing; de gebeden in het Latijn zullen veeleer een esthetische ervaring geweest zijn. Voor een kleine jongen die de grote wereld nog niet heeft ontdekt is een mis in het Latijn iets groots, een sterk en geheimzinnig ritueel. Die dagboeken staan nu netjes op een rij in een grote kast. Zeer waarschijnlijk zal niemand ze ooit lezen, of ik zou ze zelf moeten openslaan. Misschien vind ik er wel inspiratie in voor een verhaal of voor een stukje dat ik dan kwijt kan op deze openbare plek. Proza dat niet in een la terechtkomt om daar betekenisloos te liggen vergaan. En zo kom ik tot de vraag die ik van in het begin al wilde stellen: wie leest wat hier staat? Komen hier verwante zielen op bezoek? Zijn er ook toevallige bezoekers die zich ergeren aan mijn hypochondrie en mijn heldenverering? Aan mijn sentimentaliteit, mijn liefde voor americana, mijn atheïsme, mijn namenfetisjisme, mijn vrouwengekte, mijn religiositeit, mijn onvolwassenheid en onverantwoordelijkheid. Zijn er anderen die mij bewonderen om mijn rock & roll-hart, om mijn kleine cinema, om mijn litanieën, om mijn verbazing, mijn twijfels en mijn bewondering? Om mijn kleine literatuur (om een uitdrukking van Gilles Deleuze en Félix Guattari te gebruiken) en vermolmde grammatica? Of komen deze woorden rechtstreeks uit het hart in de grote leegte terecht en is het hun echo die ik hoor als ik – vooral ’s nachts net voor het slapen gaan – geluiden waarneem die ik niet kan thuisbrengen?

Gisteren wilde ik mijn verdriet bij de dood van Wladimir Tax delen met jou. Maar ben je er wel? Heb je mijn verdriet gevoeld? Heb je een cd of lp van the Outsiders opgelegd en meegezongen met Teach Me To Forget You en Touch? Liepen er tranen over je wangen? Zat je met troebele ogen voor de televisie te zoeken naar een waardig In Memoriam? Want dat had deze grote man toch wel verdiend, hij die tijdens zijn leven zo weinig erkenning heeft gekregen. Tenzij lang geleden, toen we allen jong waren, in Amsterdam, in Maastricht, in Hasselt, toen we paarse broeken droegen en bananenschillen rookten en op the Outsiders kickten en gilden als jonge meisjes. Maar wat waren nu weer precies: meiskes of jongens? Lang geleden, toen onze gebeden werden beantwoord door Bob Dylan, the Shangri Las, the Lovin Spoonful, the Rolling Stones, the Ronettes, the Who en ja, door Wally Tax en zijn Outsiders.