DE GROT VAN DE DOLLE MOLLEN

lanuitdestaupes.jpg

Voor Philippe Quesne en de mollen.

Met grote verwachtingen naar het Kaaitheater voor ‘La nuit des taupes’ van Philippe Quesne. In de buurt van de KVS tientallen zo te zien nog piepjonge straathoeren. Café Tropicalia, het ‘kantoor’ van de pooiers, is al een tijd geleden gesloten. Nu zitten de pooiers wat verderop gezellig in gemakkelijke zetels op een terras, vadsige koningen van het kwartier. De hele buurt wordt groezeliger: dronkaards, uitschot, ‘kleine’ delinquenten. Ook in de metro valt de verloedering op. De politie zit achter de terroristen en de jihadi’s aan. De boeven hebben vrij spel. Noem het straattheater, helemaal gratis. Ondanks al die dingen is het een mooie, aangename lenteavond. Je laat je niet van je stuk brengen.

In het café van het Kaaitheater, van de oude glorie uit de tijd van La Luna blijft hier ook niet veel meer over, heb ik voldoende tijd om het publiek te observeren en wat na te denken. Vroeger dronk ik bier of wijn voor een voorstelling, nu tonic, liefst Schweppes (voor de kinine), maar dat wordt hier niet geschonken. Eens te meer valt mij op hoe oud ik word; de andere kunstenfestivalgangers worden almaar jonger. Het is zoals in sommige films van Sam Peckinpah: de oude revolverhelden willen er tot elke prijs bij blijven horen, met hun roestige revolvers en hun vermoeide paarden en hun oude, strikte  moraal – terwijl de jongere gunfighters machinegeweren hanteren, de auto gebruiken om zich te verplaatsen en een ondoorgrondelijke erecode hebben (of amoreel zijn). Het is een natuurwet, niets aan te doen. Erger is de apartheid. In een theater als dit zie je geen zwarten, geen moslims, geen kleine delinquenten, geen dronkaards. Het kunstenfestival is er voor de blanke, goed opgeleide en grotendeels Nederlandstalige elite. Het is van in het begin zo geweest en ik vrees dat het zo zal blijven. Vorig jaar zag ik een stuk van Marokkaanse vrouwen: het publiek was volledig blank.

‘La nuit des taupes’ (onderdeel van ‘Welcome to Caveland!) van Philippe Quesne gaat over mollen in een grot. Daarin staat een witte barak die aan de voorkant open is. Via een buis komen de mollen met hun logge lijven de barak binnen. Het zijn bijzonder grote mollen, zo groot als mensen. De klompen aarde lijken op rotsen. De mollen lijken blind te zijn en met hun grote handen zijn ze erg onhandig. Ze lopen elkaar in de weg. Het publiek lacht want wat het te zien krijgt is erg grappig. Ha ha ha! Mij vergaat het lachen al snel. De anderen hoor ik ook al gauw niet veel meer lachen. Je wordt reeds na kwartier of zo geconfronteerd met de zinloosheid van het bestaan, met de absurditeit van alles wat je elke dag doet, de routine, de sleur. Ook met de overbevolking, hoe je altijd en overal met te veel bent, elkaar in de weg loopt. Je beseft dat je blind als een mol door het leven gaat. Goed georganiseerd, kijk maar eens hoe werd omgegaan met de tragedie in Zaventem en Maalbeek, maar zonder duidelijk doel. Als je een tijdje naar de activiteiten van mieren kijkt vraag je je soms ook wel eens af: waarom doen ze dat allemaal? Voor ons is het net hetzelfde. We bouwen onze huizen voor de eeuwigheid en één tsunami vernielt er 250.000 in een oogwenk.
Terug naar de voorstelling. Ze is nog maar net begonnen. Voor we de mollen te zien kregen hoorden we – voor het eerst met de versterker op 10 – de mysterieuze folksong ‘I Wish I Was a Mole in the Ground’ van Bascar Lamar Lunsford, opgenomen in een studio in Ashland, Kentucky in 1928. Velen in het publiek zullen het nummer nooit eerder gehoord hebben. Wat gaat er in hun hoofd om als deze geheimtaal, deze roestige banjoklanken tot hen doordringen? Zou nog iemand in dit theater Greil Marcus’ schitterende essay ‘World Upside Down’* (over dit lied) gelezen hebben. Philippe Quesne misschien? De acteurs? Iedereen zou het moeten lezen. Iedereen zou ongeveer alles van Greil Marcus moeten lezen. En alle liedjes op de ‘Anthology of American Folk Music’ van Harry Smith op z’n minst één keer per jaar moeten beluisteren. Zes langspeelplaten, dat moet te doen zijn.
We leven er maar op los, zonder duidelijk doel, schreef ik. Is muziek de uitweg? Zo lijkt het wel. Of is muziek in dit geval een metafoor voor creativiteit? Tegenover destructie verbeelding en scheppingskracht, tegenover de duisternis van de grot het licht van de poëzie. Poëzie betekent iets moois maken, iets duurzaams, iets wat de soort voor lange tijd ten goede komt.
Nu is het gaan regenen. Ik had me al zitten afvragen of die mollen nooit honger kregen. Nu wordt het duidelijk: ze verorberen gigantische regenwormen. Ze zijn natuurlijk niet echt gigantisch, wij zien ze alleen maar zo. Als je door een microscoop naar kleine wezentjes kijkt lijken die ook immens, maar dat is gezichtsbedrog, dat weet het kleinste kind. De sterren zijn dan weer veel groter dan wat wij te zien krijgen. Te veel regenwormen eten is slecht voor de gezondheid. Ja, het valt op: geboorte en dood verschillen bij mollen niet echt van geboorte en dood bij mensen. Net als mensen kennen mollen empathie, verdriet, verlangen. Geert Van Istendael zit net voor me. Met zijn stekelige haren belet hij me het zicht op de poten van de mollen. Wat zou hij er van vinden? Misschien verveelt hij zich wel? Maar dan zou hij toch gewoonweg naar huis gaan? Zou hij van de 4/4 beat, de krautrockachtige muziek van de mollenband houden? Want inderdaad, inmiddels is zo’n mollenbandje beginnen te spelen. Ze hebben gaten geslagen in een wand van de barak en zijn daar door gekropen. Niet alle mollen, net genoeg voor een rockgroepje. Maar daarover later meer.

‘La nuit des taupes’ roept bij mij tal van associaties en herinneringen op, een beetje alsof ik bij de psychoanalyticus op de zetel lig. Mijn eerste associatie is die met het lied van Bascar Lamar Lunsford, dat spreekt vanzelf.  “I’d root that mountain down / And I wish I was a mole in the ground.” Maar dan gaan mijn gedachten al gauw naar De dolle mol, ooit een beruchte bar in Brussel. Ik werkte er enkele maanden in de zomer van 1971. Net als in deze voorstelling gebeurde daar alles letterlijk en figuurlijk onder de grond. De dolle mol bevond zich toen op de Kaasmarkt in een oude jazzkelder. Vandaar, denk ik, de naam die Herman J. Claeys eraan gaf. Het publiek dat er kwam bestond uit ‘undergroundtypes’, vertegenwoordigers van de tegencultuur, langharig werkschuw tuig. We leefden ondergronds, we waren vijanden van het establishment. Mollen die de berg van de macht wilden ondergraven. Niemand van ons wilde lang ondergronds blijven: we wilden de hele wereld mooier en beter maken. Vooral met liefde en muziek.

Ik dacht terug aan de film ‘Themroc’ van Claude Faraldo. Michel Piccoli is een arbeider die genoeg heeft van de macht en haar repressie. Hij stopt met werken, verwerpt de taal van de vader (of is het die van de moeder?) en brengt voortaan alleen nog maar dierlijke geluiden voort. Mollentaal. In zijn appartement sloopt hij de muren. Hij bedrijft de liefde met zijn zus. ’s Nachts gaat hij op jacht naar voedsel. Hij doodt een flik. Het kadaver neemt hij mee naar zijn woning, die nu op een grot lijkt, om het daar te roosteren en vervolgens samen met enkele ‘medeplichtige’ buren op te peuzelen. Zo herinner ik mij de film. ‘Themroc’ is geen utopische vertelling (wat ik als twintigjarige waarschijnlijk wel dacht). Het is een verhaal van uitzichtloze, brutale anarchie. Je kunt niet ontsnappen uit de grot. Bij ‘Themroc’ is er zelfs niet de uitweg van de muziek en de creativiteit.
Tijdens de voorstelling kon ik maar niet op het woord komen voor het instrument dat the Beach Boys in ‘Good Vibrations’ gebruiken. ‘Theremin’ is het, gelukkig heb ik het niet moeten opzoeken. Een van de muzikanten van de mollenband bespeelt namelijk de theremin, of iets wat er op lijkt. De groep bestaat verder uit een bassist, een drummer en een gitarist. Met die grote, onhandige mollenpoten van ze kunnen ze alleen maar repetitieve muziek spelen. Krautrock of motorik, zoals ik hierboven al schreef. Denk aan Neu!, daar lijkt hun muziek het meest op. Eerst verzet je je tegen dit ‘lawaai’. Maar dat is verkeerd. Je moet loslaten, je overgeven aan het ritme. Dan geraak je in een trance. Dat gebeurt alvast bij mij. Ik weet niet of Geert Van Istendael het ook zo beleeft en ik heb het hem niet durven te vragen. Tijdens het miniconcert breken de andere mollen de barak helemaal af, zoals Michel Piccoli zijn appartement. In het halfdonker vervoeren een drietal mollen op gemotoriseerde fietsen stalactieten. Niet bepaald ergens naartoe. Maar het lijkt er wel op dat de blinde dieren het prettig vinden.
Het meest lyrische gedeelte, waarbij de mollen zich achter een doek (dat een scherm is) bevinden, roept bij mij meerdere associaties en herinneringen op. Op het scherm krijgen we goede oude vloeistofprojecties te zien. Die doen me terugdenken aan Pink Floyd in februari 1968 in het Pannenhuis in Antwerpen. Dat was met net dezelfde, echt heel mooie vloeistofprojecties. Ze zetten je aan tot dagdromen, ze openen een andere wereld. Nog mooier waren de projecties in mijn toneelstuk ‘De droom’ in mei 1968 in Tongeren. Niet omdat het mijn stuk was – ook wel een prestatie – maar omdat mijn vriend Henry Janssen een werkelijke magister van de vloeistofprojecties was. Echt waar, de mooiste, dromerigste vloeistofprojecties zag ik in de gymzaal van het Koninklijk Atheneum in Tongeren!

Wayne Coyne en zijn Flaming Lips maken tijdens hun concerten eveneens gebruik van zulke projecties. Dat is niet de enige overeenkomst met ‘La nuit des taupes’. Bij the Flaming Lips staan er steevast als dieren verklede mensen op het podium. Zo vrolijk, zeker met de grote kleurige ballons die door de zaal vliegen. Ook al zijn de liedjes van Flaming Lips soms erg melancholisch. Maar nooit macaber of uitzichtloos; bijna altijd op de toekomst gericht. De verbeelding biedt een uitweg. Carnaval, feest, fanfare!
Je denkt niet logisch maar associatief. Soms worden die associaties onderbroken door wat je waarneemt. Bij een performance is dat nog meer het geval. Met Wayne Coyne associeerde ik ‘Lucy in the Sky With Diamonds’ en zo ging ik helemaal terug naar mijn kinderjaren in Neerharen. Mijn vader kwam uit een arme boerenfamilie. In die omgeving was de mol de vijand. Hij moest worden bestreden, afgemaakt. Het was een genocide in het klein, maar mag ik dat wel schrijven? Elizabeth Costello kreeg met een gelijkaardige uitspraak heel wat problemen. Een hele tijd heb ik zelf dat beeld van de mol als vijand gehandhaafd. Ik denk tot in 1971, tot ik in De dolle mol ging werken en besefte dat de mol in wezen een revolutionair dier is.

In de sixties was er het liedje ‘We Are the Moles’ van The Moles. Er werd beweerd dat het the Beatles waren, onder een andere naam. Het had best gekund, maar in werkelijkheid was het Simon Dupree & the Big Sound. Het gaat van ‘We are the moles and we live in our holes…’
Hoe lang is het niet geleden dat ik nog naar the Residents heb geluisterd… Zij hebben een viertal elpees uitgebracht voor een project dat ‘The Mole Trilogy’** heet. Deel drie van de trilogie is nooit verschenen, maar deel vier dan weer wel. En waar is volume 2 van the Travelling Wilburys? Nu ik eraan denk: waren Nelson Wilbury, Otis Wilbury, Lefty Wilbury, Charlie T. Wilbury jr. en Lucky Wilbury ook niet een soort van mollen. Terug naar the Residents. Ik sla een boekje open dat bij een verzamelbox*** zit en lees het volgende: ‘While the Residents are singular in their dedication to unmasking the rotten cavity [hol, gat] at the heart of the American dream, they are equally insistent in keeping the mask on their own identities.” Hun studio in San Francisco wordt ‘this windowless, cramped space’ genoemd.
De identiteit van de mollen in ‘La nuit des taupes’ wordt wel meegedeeld en op het einde van de voorstelling, bij het applaus ontdoen de acteurs zich van hun mollenhoofd (niet meteen, we moeten eerst voldoende in de handen klappen) en zien we ook dat ze niet echt blind waren. Wat ik een beetje vreesde, vooral toen ze op die fietsen zaten. Maar stekeblind hadden ze zelfs geen motorik kunnen spelen. Wat moeten de mollen het warm gehad hebben! Ik had niet in hun plaats willen zijn.

In een bespreking in De Standaard lees ik – van de hand van Wouter Hillaert – dat Quesne “in het duister is blijven tasten over wat hij meer wilde vertellen dan die eenduidige dierenfabel” en “ofwel heeft het allemaal weinig meer om het lijf dan grote mollenpakken, goed voor spijtig leeg spektakel.” Dat “in het donker blijven tasten” vind ik wel leuk. Maar leeg?

*World Upside Down, in ‘Three Songs, Three Singers, Three Nations’, Greil Marcus, Harvard University Press, 2015.
**The Mole Trilogy bestaat (voorlopig) uit: Mark of the Mole (1981); The Tunes of Two Cities (1982); Intermission (1982); The Big Bubble (1985)
***The Residents, Our Tired, Our Poor, Our Huddled Masses, Ralph Records, 1997

Afbeeldingen: Bascar Lamar Lunsford; Ride the High Country, Sam Peckinpah; La nuit des taupes; Themroc, Claude Faraldo; The Flaming Lips; The Residents; La nuit des taupes

EEN BLIK IN DE OGEN VAN PAUL AUSTER


paulauster3

Wat eerst opvalt zijn je ogen, nachtelijk, tweeslachtig, niets goeds voorspellend en volop nog in donker verleden maar fonkelend van overvolheid, vooral van ongehoorde woorden, als een gunstige spelling van het Lot. Toevallig is het dat wat in je boeken gebeurt. Armoede, verlies, verdwijnen in droomstraten, opgesloten zitten in lege kamers, met uitzicht op niets dan wat namen van vijanden en zielsverwanten.

De uitdrukking voorbedachten rade legt een nieuwe laag over rijp beraad. In je verbeelding is altijd mededogen aan het werk.

Wat je ziet: een boom in je tuin, in Brooklyn de wereld, in de handen van een honkbalspeler een kosmos, in je vrouw alle oude en nieuwe verhalen over halve liefde, hele liefde, zorgzaamheid, sterrenstelsels.

Uit je oude machine haal je mysterieuze juwelen – veelkleurige duiven komen uit je hoge hoed, mensen zonder verhaal, met de rug tegen de muur. Zolang boven water tot Lulu’s brug het begeeft. En dan begin je opnieuw, met je donkere ogen elke dag wat lichter.

(Over je rooksignalen hebben we het later wel eens.)

 

ZIELSVERWANTEN

Ik zie je daar zitten bij de bankier, je hoofd nog vol schuld en boete, niet de geestesgesteldheid maar het verhaal. Raskolnikov. Een klein beetje schaamte vanwege je schaamteloosheid. Een nieuwe lening. Wie zal dat betalen? Wie heeft zoveel geld? Gevangenschap voor vrijheid, roekeloosheid voor ruimte, ramen met een uitzicht op een weide waar paarden iets wat op eeuwigheid lijkt uitademen in de ijzige, grijze lucht.

Je waadt door levens als door een groene vijver waarop waterlelies zuchten. En soms hoor ik als ik weer eens door de wandelgangen slenter jouw eigen diepe zucht. Als een donkere wolk je naar de keel grijpt en je begrijpt dat de zanger geen woorden vindt voor zijn emoties. Geluk wordt droefheid zo zonder taal. Je blik lijkt te sterven in je hoofd dat tussen dove sterren zweeft. Je lichaam zwak, afgetakeld.

Maar dan sta je op, alsof een speler de trompet aan de lippen heeft gezet en je ziel nieuwe veerkracht heeft gekregen. Je bent een jong dier, een veulen kort bij de merrie in de weide. En het is zomer en je gaat op je knieën zitten voor de paardenbloemen, de klaprozen. Je klapt in de handen. Je geliefde zingt een lied. Hij heeft enkele woorden gevonden. Woorden die elke gedachte aan geld, aan schuld, aan zwaarte naar een donker woud verbannen. Om daar te branden in een vreugdevuur dat zielsverwanten brandend houden. Zodat jij en ik onze gang kunnen gaan. Wij die elkaar graag in de ogen kijken en willen lachen en dansen en kussen.

 

EEN NIEUWE SAMENLEVING, EEN NIEUWE MORAAL

michelleobama-presidentobama

Vandaag gingen mijn gedachten terug naar de min of meer geslaagde en gedeeltelijke en geheel mislukte pogingen  om de maatschappij, ‘het systeem’, de man, de vrouw, de verhoudingen tussen man en vrouw, de arbeidsverhoudingen, het economisch bestel, de machtsverhoudingen en zelfs het leven te veranderen. Zelf vond ik vanaf een bepaalde, enigszins bewuste leeftijd dat, zoals de surrealisten hadden gezegd, het leven moest worden veranderd. Lange tijd al houd ik me de uitspraak van Rimbaud voor ogen dat we ‘absolut moderne’ moeten zijn, wat ongetwijfeld niet hetzelfde betekent als opnieuw expo-brood eten of in stoeltjes uit de jaren ‘vijftig gaan zitten. We nemen plaats op stoelen en in zetels die het toeval ons aanwijst.

Ik kreeg zonder zelfs een kroniek of een geschiedenisboek ter hand te nemen (ik denk aan ‘1968’ van Mark Kurlansky, ‘De Russische revolutie’ van Marcel Liebman, ‘Ten Days That Shook the World’ van John Reed, de werken van Eric Hobsbawn, ‘In Europa’ van Geert Mak, ‘Timebends’ van Arthur Miller, ‘There’s A Riot Going On’ van Peter Dogget, etc.) een sterke indruk dat de hele twintigste eeuw een aaneenschakeling is geweest van pogingen tot revolutie, van werkelijke revolutie, van pseudo-revolutie (in salons en ministeriële kabinetten), van contra-revoluties, van staatsgrepen, van militaire regimes, van dictatoriale verdedigingen tegen revoluties en mogelijke revoluties, van – vanuit het zogenaamde standpunt van nationaal-socialistische revoluties en fascistische omwentelingen – etnische verplaatsingen en nooit eerder geziene etnische ‘zuiveringen’ en uitroeiingen.

Ik kreeg tevens de indruk dat de halve eeuw die ik heb meegemaakt, zonder ooit een oorlog aan den lijve te hebben ‘gevoeld’, alleen de gevolgen ervan, een verschrikkelijk, gewelddadig, ongewoon verwoestend tijdperk is geweest.

Welke rol had ik gespeeld in dit alles? Ik moest even een glas wijn drinken, twee glazen, om de vraag te laten bezinken. Vervolgens dacht ik, jongen, vergeet het maar. Er is muziek, film, kijk nog een keer naar ‘Last Tango In Paris’, een meesterwerk toch? Is er ooit iemand beter geweest dan Marlon Brando en hoe zit het nu met Maria Schneider? Of speel wat spelletjes op Facebook. Mijn vrouw kan ik niet lastig vallen: zij slaapt al. Een zware dagtaak staat haar te wachten. Zij helpt jonge mensen uit ontwikkelingslanden aan studiebeurzen in ons welvarend gebied van taalonenigheid (hoewel ik daar zelden iets van merk, tenzij bij fascistische heethoofden). Jongen, zei ik, je moet het alleen oplossen. Wat heb je gedaan?

Natuurlijk was die vraag mij ingegeven door de inaugurele rede van president Barack Obama. De tijd van intolerantie, zoals die door filmregisseur D.W. Griffith aan het begin van de vorige eeuw werd getoond, is voorbij. De tijd dat zwarten niet welkom zijn in een restaurant of café zijn voorbij. De tijd dat ik in 1968 in Maastricht aan mijn lange haren door het grind word gesleurd en met de dood bedreigd is voorbij. De tijd dat ik in het midden van de straat mijn vriend niet mag zoenen is voorbij. De tijd dat je voor een kruisbeeld of welk ander religieus symbool moet knielen is voorbij. De tijd waartegen zich Bob Dylan zo verzette (en al lang over zwijgt) is nu voorbij. Zelfs William Zanzinger is dood. Ik moet me ook niet meer boos maken op Sam Shepard, die het in zijn logboek over the Rolling Thunder Revue over Willams & Zinger had. Niemand is perfect. Sam Shepard was een goede drummer en stond aan de goede kant. Ten minste, als je er van uitgaat dat ik ook aan de goede kant stond, sta.

President Obama gaf in zijn speech de indruk dat die tijd – van pogingen tot verandering, van permanente revolutie, van intolerantie en onwetendheid – nu voorbij is. De verantwoordelijkheid voor de samenleving, die de geschiedenis ons heeft doorgegeven, ligt bij onszelf. Wij moeten het nu echt wel zelf doen.  We moeten niet alleen maar hopen, geloven, met onszelf bezig zijn, met muziek, met kunst, met vermaak en cultuur. Wat we zeker niet moeten doen is onszelf verrijken ten koste van de anderen. Wat we zeker niet moeten doen is op de anderen neerkijken, hen vernederen, miskennen, hen geheel uit het oog verliezen omdat ze bijvoorbeeld ziek of zwak zijn. Wij mensen hebben elkaar nodig. De wereld is een ingewikkeld geheel. We moeten het zelf doen. We moeten naar de anderen kijken: wat willen jullie? We moeten vriendschap sluiten. En uiteindelijk moeten we ook voor degenen die geen vriendschap willen, de fanatici, de mensen die uitgaan van bloed, bodem en geweld, moeten we voor hen op onze hoede zijn. Met onze overtuigingskracht, met onze kunst, met onze schoonheid moeten we hen voor de wereld winnen. Omdat die tegenstelling blijft moeten we een moraal hanteren, een betere moraal dan die we hadden, een waarin niet religie maar wel rede en droom een rol spelen. Waar een positieve verbeelding van een menselijke werkelijkheid in communie met het zijn (en wat voortdurend in het zijn geworteld is en eruit ontstaat) de grondslag van is. Als we die moraal niet uitvinden, vernietigen we niet alleen onze geschiedenis en alles wat we hebben vernietigd en opgebouwd maar blazen we ook alle bruggen op naar een mogelijke toekomst waarin de mensen nog aanwezig zijn.

EROTISCHE VERBEELDING

morning flesh

Vaak denk ik, onterecht, dat ik geen verbeelding heb. Maar zonder verbeelding zou ik niets begrijpen van de wereld rondom me, zou ik zonder meer niets begrijpen en niets voelen. Wat ik mis is fantasie, de gave om een ‘andere werkelijkheid’ te kunnen verzinnen.  Als ik dagdroom kom ik niet in vreemde landschappen terecht en beleef ik geen exotische avonturen. Ik verbeeld het bestaande, ik combineer bestaande beelden, ik bedenk geen nieuwe personages. Als ik iets schrijf is het op de werkelijkheid gebaseerd, op wat de Fransen ‘le vécu’ noemen. Mijn teksten zijn autobiografisch, ook mijn gedichten. Voor gedichten maak ik gebruik van woorden die mij door mijn omgeving worden aangereikt, of die als het ware komen opborrelen. Samengevoegd worden ze interessante beelden, of hun opeenvolging is welluidend. Omdat ik geen verhalen kan verzinnen ben ik geen schrijver. Ik kan niet zoals Jef Geeraerts over misdadigers, wilde achtervolgingen, mensen die aan geheugenverlies lijden en andere onzin schrijven. Ik wil dat ook niet. Ik praat over wat ik heb meegemaakt en over de mensen die ik rechtstreeks of onrechtstreeks ken of heb gekend. Als ik al wijsheid heb, komt die uit boeken. Ik heb nogal veel gelezen. Maar ik heb ook veel gereisd, gezien, gehoord.

Al een hele tijd geleden was ik eens laureaat van een verhalenwedstrijd, ingericht door De Morgen en Meulenhoff. Mijn verhaal, Sandra’s Blues, zou je als pornografisch kunnen omschrijven;  het is existentiële pornografie. Maar ongeveer alles wat daar in voorkomt, moet ik toegeven, is echt gebeurd. Sommige elementen heb ik toegevoegd of gedramatiseerd, omdat het tenslotte een verhaal moest zijn. En natuurlijk heb ik de namen en de plaatsen enigszins veranderd. Waarmee ik wil zeggen dat mijn erotische verbeelding niets nieuws voortbrengt, ik breng – in mijn hoofd of op papier – verslag uit van een aantal ervaringen. Als ik weer eens een keer erotisch zit te dagdromen, want dat gebeurt, dan is dat altijd op het verleden gericht: ik herinner me erotische situaties, en ik beleef er opnieuw plezier aan, de herinneringen winden mij op.

Het fantastische blijft in het vacuüm van mijn onbewuste opgesloten. ’s Nachts in mijn dromen en nachtmerries kan het van zich laten horen. Soms herinner ik me flarden. Het is een kwestie van oefening. Vroeger hield ik een nachtboek bij. Dat stond na een tijd vol fantastische verhalen: fragmenten van dromen. Ik ben ermee opgehouden omdat ik liever in de realiteit leefde, tussen echte mensen, wandelend in de schaduw van echte bomen, met aan de horizon echte bergen, en dichterbij het ruisen van een echte rivier. In mijn armen wilde ik een echte vrouw houden. Haar wilde ik kussen en nog veel meer. Ja, zeker, dat is wat ik hoe langer hoe meer wil.

Ω

Foto: Martin Pulaski, Laura, Antwerpen, Lamorinièrestraat, 1980.

ZO SCHITTERT DE WERELD

schrijven,denken,dichten,gedicht,holderlin,heidegger,lucebert,machine,droom

Hoe krijg je de machine weer op gang, even van de veronderstelling uitgaande dat het menselijk lichaam een machine is? Vorige zondag had ik het in een gesprek met vrienden over de begrippen ‘geest’, ‘psyche’, ‘ziel’, ‘verstand’, ‘gezond verstand’, en een aantal equivalenten in andere talen, zoals ‘Geist’, ‘Seele’, ‘Vernünft’, ‘esprit’, ‘common sense’, ‘soul’, ‘mind’,  ‘âme’, et cetera. We hebben er wel een warboel van gemaakt, Pinksteren is duidelijk geen overbodig feest.

Maar die warboel is niet noodzakelijk een negatief gegeven: hij stelt ons met name in staat om met de woorden en met de taal te spelen, en om steeds weer nieuwe dingen te ontdekken. Ik denk dan vaak aan de uitspraak: “wat blijft stichten de dichters”. De dichters leven moeilijke levens; eigenlijk leven en sterven ze voor niets anders dan voor het gedicht. Al de rest is bijzaak, ook als ze niet bezig zijn gedichten te schrijven is hun geest – wakker of slapend – met woorden bezig, met klanken, met vormen, met het oude en zeker ook met het nieuwe, datgene wat er nog niet is. Je zou kunnen zeggen dat de dichter subversief is en de taal ondermijnt, maar net zo goed is hij de behoeder en de ‘verzorger’ van de taal. De echte subversieve pervert is de reclamemaker, die de taal probeert te vernietigen door de woorden in dienst te stellen van de verkoop van nutteloze goederen, of van politiek en macht. Dat doet de dichter niet. Hij geeft de woorden aan de woorden terug, en laat zin geven aan zijn zinnen. Hij geeft zijn woorden ademruimte door ze aan te bieden aan lezers en toehoorders. De dichter is een vrije geest en hij is een dienaar.

Nee, de mens is geen machine. Hij is een luchtwezen, dat niet alleen leeft van brood en liefde, maar ook van licht, zuurstof en beelden van woorden. En, zoals Lucebert al wist, van uitstapjes langs de afgrond. De dichter wacht op zijn muze, maar verlangt naar een beeld van een vrouw en blijft zo in beweging, zoals alles altijd in beweging is. De mens kijkt niet alleen maar naar de maan en de sterren. Hij schittert soms, en niet alleen in zijn stoutste dromen. Dromen van proza en dromen van gedichten. Zo schittert de wereld.

PROCESSIERUPSEN EN DE VRIJE WIL VAN DE APOLOGEET

 

wolken

De wolken glijden in de lucht boven het zinken dak waar ik vijf dagen per week op uitkijk. Ik zit wat te kijken naar die wolken. Al een hele tijd zit ik te kijken en te mijmeren en te dagdromen. Er is leegte in mijn hoofd. Geen gedachten, niets. De motor van mijn verbeelding komt niet op gang. Waar een wil is, is een weg, zeggen de mensen, maar ik wil niets. Of toch wel, ik wil een ding, ik wil weg. Ver weg van hier, van de processierupsen en het bal van de burgemeester en de biefstukkenchristendemocraten. Van de laatste shows en de eeuwige wegenwerken. Van deze stad vol fijn stof van de afbraakwerken, de ononderbroken afbraakwerken. Van deze stad zonder ziel, zonder rivier. Ja, de rivier is de ziel van de stad. En muziek is het hart van de stad. Muziek creëert bijna ontelbaar veel harten. Ik ben met tellen gestopt.

Af en toe steekt dat wilde verlangen om weg te gaan de kop op, de wil om te verdwijnen in een imaginair gebied, een streek die nog niet in kaart werd gebracht, tenzij door Dante misschien. Ik voel het hart van Brussel maar zelden kloppen. De muziek die ik hier hoor is mooi maar komt van ver. Import is de enige redding. Transfusie. Daar is deze stad goed in. En in mensen op de vlucht jagen, hele wijken platgooien, de Noordwijk, de Europawijk, de Zuidwijk. Cafés waar ik enkele jaren geleden nog met Poolse meisjes danste liggen nu tegen de vlakte. Jarenlang heb ik op de Lottotoren uitgekeken en zitten dromen terwijl de wolken daar boven hun eigen weg zochten. Nu staat er een karakterloos gebouw in de plaats, een gebouw dat niet zingt, dat niet wordt gevoed door een ziel en niet gekoesterd door een hart. Maar zoals deze stad is, is heel het land, ook al is er de majestueuze Maas en de diepe, diepe Schelde. Het land is ziek en schreit. Zijn inwoners zijn ontevreden, lusten elkaar rauw – en zelfs dat valt te betwijfelen. Er is vooral onverschilligheid. Niet voldoende, roepen de media. Niet voldoende onverschilligheid! Denk aan je rimpels, maak je daar zorgen over, en niet over de aarde en over de vrienden aan de andere kant van de taalgrens, die het moeilijk hebben in de buurt van hun oude mijnen en hoogovens. Dat zijn geen vrienden, zeggen ze, dat zijn vijanden. Ze spreken een andere taal en hebben ongebruikelijke zeden en gewoontes. Het woord ‘taalgrens’ is een schande, zeg ik. Een identiteit is geen schande, maar een identiteitskaart is een schande. Ik wil nu opeens wel. Deze woorden hier hebben mij een wil ingefluisterd. Ik wil als vrije mens kunnen reizen en omhelzen wie ik wil. Ik ben geen vijand van de Vlamingen, maar ik kan niet overweg met rancuneuze vetzakken die alle dagen biefstuk-friet eten en elk moment vetter worden. Die de vloek van de processierupsen over zich afroepen. En veel ergere vloeken. Klink ik als Job? Dan klink ik maar als Job. Misschien is dat mijn opdracht, mijn missie – hier in dit tranendal. Ik ben alvast geen evangelist. Ik ben eerder een apologeet, de apologeet van mijn eigen bestaan. Wat zeg je? Apollo? Nee, zeker geen Apollo. Die is van marmer en bevindt zich in Firenze. Ik wil niet naar Firenze. Firenze is ingenomen door immense processierupsen, wist je dat dan niet? Heb je dan geen enkele levenservaring? Ik wel. Maar wat maakt het uit. Ook toen ik zwarte sneeuw zag staarde ik naar de grond en liep ik met mijn hoofd in de wolken. Toen ik zwarte sneeuw zag snoof ik de geur op van de rivier en waren er talrijke gelukkige dagen. Dat was net zo goed hier in dit land dat nu zwarter is dan de sneeuw die ik zag, en dat verlamd wordt door de haat. Ik vlucht weg in de muziek en in het ritme van een ingebeelde rivier. Ik ben weg. Dat is wat ik wil. Tot een volgende keer.

AMERIKAANSE IKONEN

Sitting_Bull_and_Family_while_at_Fort_Randall_summer_or_fall_1881

Mijn zin om uitgebreid te schrijven over het Amerika van de geest is groot. Want eigenlijk ben ik daar opgegroeid: bijna voortdurend heb ik geleefd in een Amerika van de geest. Als kind was ik een pionier, een Amerikaan van de eerste generatie, die zijn grens bleef verleggen in de richting van het Westen, tot hij de Stille Oceaan bereikte. (Overigens is de Stille Oceaan helemaal niet stil, Jack Kerouac heeft zeer mooie pagina’s gewijd aan het geluid van die oceaan in Big Sur…). Als kleine jongen vocht ik samen met Davy Crockett tegen de onverbiddelijke natuur, tegen de vreemde machten van dat onpeilbare, moeilijk toegankelijke, immense land, en natuurlijk tegen de oorspronkelijke bewoners, de Indianen. Soms was ik zelf de Indiaan, op het jachtveld of in een reservaat: Crazy Horse, Sitting Bull, Geronimo, vooral Geronimo. En natuurlijk werd ik ook verliefd op Pocahontas, en op Grace Kelly in High Noon. Maar veel vaker was ik de onverschrokken blanke held: Kit Carson (in werkelijkheid een smeerlap, maar dat wist ik hoegenaamd niet), Buffalo Bill Cody, Wyatt Earp, Billy the Kid, Jesse James, enzovoort. Ik stelde mij deze helden en antihelden, deze sheriffs en outlaws, voor met de gezichten van Alan Ladd en Gary Cooper, met de lijzige stem en altijd wat verbaasde blik van James Stewart of met de onschuld van Gregory Peck. Nooit was ik – in mijn gedachten – een booswicht, bijvoorbeeld een veedief. Een psychopathische moordenaar als Billy the Kid was voor mij een held die de rijken beroofde en zijn buit onder de armen verdeelde, een ‘Robin Hood’. Heel uitzonderlijk was ik een Noordelijke soldaat. Ik hield echter niet zo van die uniformen. John Wayne kon me nauwelijks bekoren. Later, toen ik westerns beter begon te ‘begrijpen’, door bijna dagelijks naar het Filmmuseum te gaan en erover te lezen in Cahiers du Cinéma, werd the Duke voor mij een van de grootste acteurs, los van zijn politieke overtuiging natuurlijk. De beste western is zonder twijfel The Searchers van John Ford.

Het Amerika van de geest dus. En ik heb het nu alleen nog maar over de ‘cowboys’ en de ‘Indianen’ gehad, niet over al de rest, die immense cultuur die me nog dagelijks bezighoudt, en waar ook onze cultuur deel van uitmaakt. Zo beschouw ik Andy Warhol als een echte Europese kunstenaar en Paul Auster als een echte Europese auteur. Ik moet deze beschouwing nu beëindigen wegens de opkomende vermoeidheid. Het eeuwige gevecht, niet tegen de Indianen, maar tegen de ziekte. Ach ja, het verlangen Indiaan te worden…

Foto: Sitting Bull & familie

ALLE MUZIEK ONTSTAAT UIT EENVOUD

Koorts geeft me zin om erop los te gaan. Art Pepper’s jazz vult de kamer, Lucinda Williams met haar hitsige stem hebben we net gehad, niet letterlijk maar wel onbeteugeld. Did you only want me for these three days? En altijd the Beatles weer, You never give me your money.

Martin Scorsese over de blues op BBC. Kan iemand beter in de huid kruipen van een ontdekkingsreiziger op zoek naar de wortels van een muziekvorm? Wat blijkt? Alle muziek ontstaat uit eenvoud, bijvoorbeeld een klein fluitje, met twee gaatjes, en wat tromgeroffel. Wat wij al doen om te overleven! Atomen splitsen, Hiroshima bombarderen, dictators uitlachen, na ze een gouden troon te hebben geschonken en hun bananen te hebben gegeten. En dan ’s avonds psychedelisch wortelsap drinken en op fluitjes blazen en seks op vele manieren, om te vergeten, of net niet, om de volgende dag opnieuw de dansvloer te kunnen betreden, waar de Tighten Up wordt gedanst.

Van een mens kan alles worden afgenomen, hoorde ik in de documentaire van Scorsese, behalve de cultuur. Niemand weet wat cultuur is. Wat is cultuur? Waar komt cultuur vandaan? Ik dacht aan Free Money van Patti Smith. Laat ons dat geld toekomen, op ons neerwaaien, dan kunnen Agnes, Annukka, Laura, Pat, Diana, de drie Jannen, Gary, Boris, Stephen, Charlie, Inge en de anderen nachtenlang de Watusi dansen in the land of thousand dances. Pascale zal ons eerst het beste bier inschenken of een andere Elixir d’Anvers, en daarna geeft zij de toon aan, tot een volgende danser aan de beurt is om de toon aan te geven. Tot de ochtend komt van een van die dagen. En dan koffie in Timbouktou of in die buurt. Zoveel en zoveel kilometer van hier tot daar.