ANTIGONE/SUNSHINE SUPERMAN, ZOMER 1968

Ik was de andere, hij die achttien zou worden.
De jongens in het grijs noemden mij Kleurentelevisie.
Voor een handvol kenners was ik Mister Pitiful.
Ik was een naïeve, bange, moedige jongen.
Ik was een zoon, geen dochter.
Ik was een ongeschoolde dichter.
Ik had regenbogen als schoenzolen.
Ik wist niet wie of wat ik was.
Was ik dan geen man, geen Bo Diddley?

Ik zou voor een commissie verschijnen.
Ik zou in een studio Antigone spelen.
Een stukje Antigone, niet het hele stuk.
Ik moest een meisje worden.
Een meisje in de gebrandmerkte huid van een vrouw.
Eerste huid, tweede huid, derde huid.
Wie zou het meisje zijn en wie de jongen?
Alleen ik lag daar wakker van, dacht ik.

De wereldlingen sliepen in bronzen dromen.
Hoorden zij hun onheilspellende klokken luiden?
Onderdanen op zoek naar hun begeerte.
In hun spiegels was er weinig aan de hand.
Er was gretigheid, er werd goed geld verdiend.
In dorpen en steden sliepen zij voldaan en voldoende.
De tijdgenoten, de ouders, de vaders en moeders.
Zij die uit de oorlog kwamen en de oude wetten spelden.

Ik was achttien, bitter, en wist weinig, niets.
Ik wist niet dat ik een antieke Griekse worden zou
Die appelsienen van de bomen plukt.
Die in de dromen van haar donkere slaap
Haar dode broer met lauweren kroont.
Ik at geen appelsienen, laurier was louter woord.
Ik was niet meer dan een naam, een voornaam.
Een titel op een briefomslag.
Niet meer dan een geur in moeders keuken.
Waar ik mijn Grieks meisje lange brieven schreef
Over hoe we in grotten zouden dansen bij een zachter vuur.
Ik was Sunshine Superman, wisten jullie dat niet?
Naar de overzijde zouden we gaan, schreef ik haar in het blauw.
Naar de overzijde, waar wonderlijke asters bloeien.

Nee, zei ik, ik word geen man, ik word geen vrouw.
Zo viel ik in een even donkere slaap waarin ik dichter werd.
Ik vluchtte naar de vruchtdragende bomen.
In de boomgaard onder de appelbomen wachtte ik af.
Ik vluchtte naar het zoetere water.
Daar aan dat zachte water ging ik zitten wachten.
Ging ik de as van mannen en vrouwen,
Ging ik de as van tijd en ruimte uit mijn ogen wassen
Tot de wereld genezen zijn zou van zijn absurde wonden.

Tongeren, mei 1968


De eerste versie van dit autobiografische en mythologische gedicht lijkt te zijn ontstaan op 24 april 2008, al vermoed ik dat er eerdere versies waren, maar zeker ben ik daar niet van. Sommige gedichten zijn nooit af. Of is niets ooit helemaal voltooid? De titel was toen ‘Ongetwijfeld Antigone (in 1968)’. Op 10 september 2017 publiceerde ik hier een nieuwe versie met als titel ‘Een jongen in de huid van Antigone’. Ik had het gedicht toen meer helderheid gegeven, eenvoudiger gemaakt. Mogelijk wilde ik de autobiografische aspecten ervan meer benadrukken.
De versie van vandaag heeft als basis het gedicht van 2008. Ik kreeg het gisteren toevallig onder ogen en was er weer een keer niet helemaal tevreden mee. Er ontbrak kleur, levendigheid, beweging aan. Het was te abstract. Ik heb er enkele autobiografische toetsen aan toegevoegd en het meer historische en politieke achtergrond gegeven. Ik heb het zowel aan de tijd (1968) onttrokken als er, door enkele culturele referenties, meer in ondergedompeld. Van de donkere slaap van Antigone heb ik tegelijk die van de dichter gemaakt. Het Griekse meisje naar wie ik in 1968 brieven op luchtpostpapier schreef, heette Helena en woonde in Istanbul. Ze was een Turkse onderdaan. Ik heb nooit geweten wat er met haar is gebeurd en zal dat ook nooit weten. Als zij sterft zal ik haar niet begraven en als ik sterf zal zij mij niet begraven. Alleen met de dood komt de voltooiing.

HET GELUK VAN HUBERT DETHIER

marienbad 01

Vorige zaterdag is Hubert Dethier overleden. Toen ik in de periode 1971-1975 filosofie studeerde aan de Vrije Universiteit Brussel was hij een van de professoren die ik het liefste zag en hoorde. Hij was een van de drie mentors van wie ik werkelijk dingen geleerd heb die niet alleen voor het denken van belang zijn maar ook voor de verbeelding, voor het leven en voor het bestaan in een gemeenschap. Dethiers denken was ingebed in een traditie van erotische en utopische vrijdenkers. Met veel toewijding leidde hij ons rond in hun hermetische en tegelijk transparante wereld.
Hubert Dethier was geen academische filosoof. Zijn utopisch denken ging tegen vastgeroeste ideeën in, tegen de obsessies van de eigen tijd. Kritiek op de eigen tijd is liefde voor de toekomst. Utopisch denken verzet zich tegen al wat onze tijd aan banden legt.
Het eerste woord dat mij te binnen schiet als ik aan deze minzame man denk is ‘geluk’.
Het is inderdaad niet verkeerd om het geluk na te streven, maar vergeet ondertussen niet de wereld te veranderen. En op dit ogenblik zie ik een stralende winterzon het dak van een huis aan de overkant van de straat met het warmste rood bekleden. Het rood van de eros en van de revolte?

Afbeelding: tot mijn spijt heb ik geen mooie foto van Hubert Dethier. Een lelijke foto bij dit bericht zou ongepast zijn. Maar deze filosoof was ook een filmliefhebber en zeker een raadselachtig meesterwerk als L’année dernière à Marienbad van Alain Resnais en Alain Robbe-Grillet viel bij hem in de smaak.

ZANGZAAD IN UTOPIA

utopia

Zoals sommige van je vrienden en helden van vroeger, die symbolisch verdronken zijn, zoals de vlinder van Boudewijn De Groot, heb je nu ook wel eens zin om je aan de goede ouderwetse morfine over te geven en in een roes – die je nooit hebt gekend – op een wolk van vergetelheid ver van hier weg te zweven. Naar een land waar zelfs geen goede prinsen heersen, een land waar goden gedichten schrijven zonder er ook maar een ogenblik trots op te zijn. Een groen land, een ijsland. Maar je hebt geen morfine bij de hand en gaat er ook niet naar op zoek. Zo’n land bestaat trouwens niet. Je leeft hier en nu, met in je achterhoofd het verleden en in je voorhoofd de mogelijkheden van de toekomst. Je hebt altijd affiniteit gehad met het begrip ‘het mogelijke’, dat je wellicht voor het eerst bij Ernst Bloch hebt aangetroffen.

Het is waar dat je je dagenlang, soms weken, onttrekt aan de ‘realiteit’ en soelaas zoekt in wijn en muziek – wat natuurlijk ook een realiteit is. Maar nu moet de gemeenschap voorrang krijgen op de eenzaamheid van het individu. De machtigen, de superrijken, tussen de twee en de vijf procent van de mensheid, geloof ik, die denken eeuwig te zullen leven, hebben het in hun hoofd gehaald ons nog veel meer uit te buiten dan ze ooit hebben gedaan. Hun families hebben hele continenten onvruchtbaar en ziek gemaakt, alsof ze de aliens waren van Stephen Hawking. In die uitgeputte streken valt echter niet zoveel meer te rapen. Nu is het ‘oude Europa’ en het ‘Rijk van het Kwaad’ aan de beurt. Portugal, Griekenland, Spanje, Ierland, België, Oost-Europa… Niemand weet waar het ophoudt, en niemand weet heel precies welke wapens de uitbuiters hanteren. Ze hebben de beurzen, de media, het goud. En als het erop aankomt hebben ze ook de wapens en de huurlingen.

Een van hun – met ‘hun’ verwijs ik naar die kleine groep parasieten – wapens is zeker het virus van de verlamming. Ons zover brengen dat we denken dat niets kan worden veranderd, dat er geen mogelijkheden zijn. Dat we hard moeten werken, onze belastingen betalen en naar spektakelfilms uit Hollywood kijken (waarin op cynische wijze onze levens worden nagebootst)… en kort daarna het ziekenhuis, de ziekenhuisbacteriën en het vuur van het crematorium. Niet in de grond: we hebben teveel van hun antidepressiva en antibiotica geslikt en van hun giftig voedsel gegeten, waardoor we de weinige vruchtbare grond die er nog is wel eens zouden kunnen vervuilen met ons dood vlees.

Ik klink somber, maar ik ben niet somber. Omdat ik in het mogelijke geloof. Ik weet dat het een abstract, vaag begrip is. Maar als je erover nadenkt, als je er met je kameraden over praat wordt dat begrip al heel wat begrijpelijker en concreter. Ik bedoel dat we het gesprek en de dialoog nodig hebben om deze georkestreerde, spectaculaire ‘crisis’ te kunnen en durven ontmaskeren… en dat we op die manier met veel inzet en inspanning en verbeelding van de wereld een vruchtbare tuin kunnen maken, waar we met z’n allen onszelf kunnen verwezenlijken. (Ik geloof echter niet in een utopie, in een wereld zonder haat, jaloezie, conflicten, etcetera. Maar gelijkertijd geloof ik wel in een wereld van broeder- en zusterschap, een muzikale wereld.) Een tuin leggen we aan, waar mogelijk mooie vogels zullen zingen. Hun gezang, en dat van onszelf, zal papavervelden en kalasjnikovs overbodig maken. Er zal zangzaad worden geoogst. En we zullen samenwerken en samen plezier maken en het leven leven dat ons toebehoort.