TAMELIJK BETAMELIJK GEDRAG

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977.

[Nachten aan de Kant 62]

Die dag in augustus werd ik pas omstreeks het middaguur wakker. Beneden in het Groot Vertrek zat Senga aan de keukentafel te lezen in Film en Televisie. Wat lees je, vroeg ik. Een boeiende recensie van Ronnie Pede over Renaldo & Clara, zei Senga. Je hebt in de oude tijdschriften zitten neuzen, zei ik. Zo oud is dit nu ook weer niet, zei ze. Toch wel een jaar, zei ik. De tijd gaat snel, zei Senga. Je hebt ze toch weer niet allemaal door elkaar gehaald, zei ik. Ik heb die oude Photo van jou weer bovenop de stapel gelegd, zei ze. Senga zag er verrukkelijk uit, in haar lila T-shirt met de expressieve kop van Jim Morrison erop afgebeeld. In de zomer liep Senga graag in haar blote kont rond, maar nu Gabriëlla bij ons woonde was ze wat betamelijker geworden. Ik kwam wat dichterbij om te zien welke zedige oplossing ze voor vandaag gevonden had. Het was een kort dun rokje in wit katoen, dat wat meer aan de verbeelding overliet dan een blote kont, maar niet zo heel veel meer. Senga leek ervan uit te gaan dat mijn voorstellingsvermogen eerder klein was. Daarin vergiste ze zich.
Gabriëlla was het andere uiterste. Ook in de zomer liep ze gekleed alsof het elk moment zou kunnen gaan vriezen. Steevast droeg ze een jeans, een T-shirt en daarover meestal nog eens een slobbertrui. Nooit zag het zonlicht haar blote benen. En toch had ze iets, maar om dat te zien moest je over een bijzondere gave beschikken. Verbeelding volstond niet.

Ik had Lost in the Ozone van Commander Cody & His Lost Planet Airmen op de platenspeler gelegd. Het concert van die countryrock band, de onwaarschijnlijke opener voor Elliott Murphy op de Brusselse Grote Markt, was bij mij in de smaak gevallen, maar in vergelijking met de blonde rockdichter zag het er allemaal wat vulgair uit en klonk het ook zo. Toch kon ik nog altijd genieten van songs als Seeds and Stems (Again) en Lost In the Ozone. Ondertussen had mijn verrukkelijke Syngala de tafel gedekt. Je moet weten dat ik haar af en toe met veel plezier een andere naam gaf. Syngala paste klankmatig goed bij Bengaals vuur, vond ik Net als mijn geliefde kon dat lang, rustig en toch fel branden.

Ik dronk drie koppen van Senga’s sterke koffie, want ik voelde me erg moe. Van wat kon dat zijn? In de Mort Subite hadden we niet meer dan twee of drie glazen bier gedronken… Van schrijven zou er niets meer in huis komen vandaag. Ik vroeg Senga of ik haar wat uit De triomf van het leven mocht voorlezen. Dat vond ze een prima voorstel.

We gingen in de bruine zetels zitten, Senga en Jim Morrison tegenover me, en ik begon te lezen.

Triomf van het leven

Het leven is het leven. Rampzalige tautologie, die alles omvat en toch niets betekent. Bestond zij maar niet, of had ik ze maar meteen geschrapt. Wekenlang houdt die uitspraak me nu al in haar ban. ’s Nachts kan ik er niet van slapen, overdag belet ze mij te werken. Aan niets anders kan ik nog denken dan aan het leven dat het leven is.

Sinds het ogenblik dat deze tautologie mij een van die prachtige vondsten leek heb ik al twee cahiers volgeschreven. Geen woord van mezelf. Uitsluitend fragmenten van bekende en minder bekende denkers en dichters. Gedachten, beschouwingen, uitspraken over de zin, de oorsprong, het doel en zelfs de absurditeit van het leven. Tijdens dit voorbereidend werk, van krampachtig associatieve aard, was me opgevallen dat zowat alle auteurs het vooral en steeds weer over de dood hadden, of op zijn minst over de vervlechting van leven en dood.

Ik wierp een steelse blik op Senga, haar bevallige blote benen gekruist. Ze zat met de ogen toe en leek aandachtig te luisteren. Mijn tekst verveelde me. Veel liever had ik lekker met haar gevrijd. Haar lijf nog getaand door de zon van de Camargue. Maar zelfs de gedachte aan al die opwinding putte me uit.

De volksmond leert ons dat het leven een strijd is. Charles Darwin heeft die wijsheid wetenschappelijk onderbouwd. Ook bij Hegel, Marx en zelfs Nietzsche vinden we ettelijke passages over strijd, oorlog, destructie, volstrekte negativiteit terug. Arthur Schopenhauer, voorloper van de Weense School en inspiratiebron voor Samuel Beckett, ziet het leven als één lange ontgoocheling.
“Wat ligt er toch een afstand tussen het begin en het einde van ons leven: het begin met de waan van de begeerte en de verrukking van de wellust, het einde met de vernietiging van alle organen en de stank van rottende lijken…” De wereld is een boeteoord, een strafkolonie, vindt hij. Schopenhauers epigoon Sigmund Freud is niet minder fatalistisch. Het levenloze (steen) was eerder aanwezig dan wat leeft (adem) en alles wat leeft neigt naar deze oorspronkelijke toestand. Het doel van het leven is de dood.
Ik weet dat ik de psychoanalyse hiermee geweld aandoe.

Freuds belangstelling voor de klassieke tragedie bracht me op het spoor van Sophocles:
Niet geboren zijn is ’t allerbeste,
dan, als tweede, dat wie in het licht verscheen
snel daarheen weer keer’, vanwaar hij kwam,
want wanneer de jeugd verdwijnt met haar onbezonnenheid,
wat plaag van smart is ’s mensen lot dan vreemd?

Het klinkt allemaal nogal somber, zei Senga. Ja, zei ik, ik weet het. Maar het blijft niet alleen maar kommer en kwel. De weg naar het licht begint in duisternis. Wil je dat ik voor vandaag ermee ophoud? Nee, hoor, zei Senga, lees maar door. Ik wil liever met je vrijen, zei ik, zoals je daar nu zit, zo’n lekkere vrucht. Dat is pas leven. Senga stond op, stapte blootsvoets naar me toe, bukte zich en kuste me lang op de mond.

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977

Een paar uur later zaten we in alle rust Winstons te roken en een glas Gewürztraminer te drinken. De smaak van die wijn deed mij altijd aan onze eerste kus denken. Tijd voor Tim Buckleys Happy Sad, met daarop het magnifieke Buzzin’ Fly. Weet je wat, Senga, morgen lees ik alleen mijn bevindingen voor, of een aantal ervan, boeiende tekstfragmenten die ik over het thema heb gevonden. Want mijn essay is beslist nog niet af; het is nu nog erg onevenwichtig. Lang niet zo geslaagd als Taferelen van onverschilligheid. Wat erg dat Guy zich bij het lezen van dat verhaal herkend heeft in Ergo Verdussen, of was het in Jacky Avontuur, zei Senga. Heel erg en heel onterecht, zei ik. In wie van die twee idioten, die de verteller met een roestig zwaard dreigt te zullen onthoofden, weet ik eigenlijk niet. Ik heb Guy een brief geschreven om hem op het hart te drukken dat ik hem hoegenaamd niet als model heb genomen. Mogelijk zit hij hem nu al te lezen en komt alles nog goed tussen ons.

Photo, juli 1979
Guy Bleus, You Can Never Go Home Anymore!

DE FOTO VAN BOB DYLAN EN SARA NOZNIZSKY

bob & sara.jpg

Deze romantische foto van Bob Dylan en Sara Lownds vond ik onlangs via google terug. Ik had hem sinds mei 1975 niet meer gezien, maar herinnerde me hem goed. Dat kan moeilijk anders: van 1966 tot 1975 was hij altijd ergens op de achtergrond – en soms voorgrond – in mijn leven aanwezig. Ik weet niet wie de fotograaf is, heb het nooit geweten en vind het ook nu niet belangrijk. Niet omdat ik fotografen minacht of zo, integendeel, nee, maar dit is een ander verhaal. Een verhaal van herinneringen, van emoties, van het terugvinden van de verloren tijd, een beetje zoals bij Proust, inderdaad.

Ik heb hem destijds uit een tijdschrift geknipt, Teenbeat, Salut Les Copains, of nog een ander blad, en dan ingelijst. Het was de enige ingelijste foto die ik in die periode bezat. Ik knipte massa’s foto’s uit tijdschriften (waar ik verslingerd aan was), vooral van popsterren, met een voorkeur voor Brian Jones, the Small Faces, the Kinks, the Who en Jimi Hendrix. Daarnaast ook van half blote meisjes, vooral uit Lui – heel mooie kleurenfoto’s. Vervolgens knipte ik ze op maat zodat ze in elkaar pasten als (rechthoekige) stukjes van een puzzel en kleefde ze tegen een houten wand van mijn slaapvertrek op het schip van mijn ouders, mijn ‘thuis’ tijdens weekends en vakanties. Zo ontstond er op korte tijd een mozaïek van rock & roll en erotica: perfecte ingrediënten voor een melancholische adolescentie. Voor een tijd van twijfel, frustratie en honger naar wat onbereikbaar is. De beste soundtrack daarbij is ‘In My Room’ van The Beach Boys.

De foto van Bob en Sara kreeg echter een ereplaats: in een vergulde lijst, waaruit ik  een portret van een mij onbekend familielid, dat mij steeds met enigszins verwijtende blik leek aan te kijken, had verwijderd. De lijst ging bijna overal met me mee; alleen niet naar het internaat, omdat Bob Dylan daar verboden was, of toch afbeeldingen van hem. Toen ik naar Brussel verhuisde om er film te gaan studeren hing ik hem aan een haak in de vermolmde muur van mijn kamer in de Karmelietenstraat. Daarna trok ik ermee naar de Boomkwekerijstraat en in de Visélaan nam ik er, zonder er bij na te denken, afscheid van.

Sindsdien heb ik er af en toe nog eens aan teruggedacht, me afgevraagd wat er met de foto zou gebeurd zijn.

67pulaski 001.jpg

Meteen toen ik het romantische beeld van Bob Dylan en de lieftallige Sara terugzag herinnerde ik me dat er foto’s van me waren uit 1967 of daaromtrent waarop ik afgebeeld sta met de bewuste lijst. Ik moest er een tijdje naar zoeken, maar niet echt lang. Mijn leven wordt wel chaotischer met de dag, maar er is toch ook nog veel orde om me heen. Zo staan de boeken die ik voor 1991 aankocht nog alfabetisch geklasseerd. Ik herinnerde mij mijn eigenaardige vriendschap met Daantje, de jongen die de foto’s van me heeft gemaakt. Hij was ongeveer drie jaar jonger dan ik, en ik denk dat hij naar me opkeek, omdat ik anders was dan de anderen, in de manier waarop ik me kleedde, in mijn liefde voor wat toen psychedelische muziek en underground werd genoemd, en natuurlijk ook omdat ik ouder was. Vreemd is dat ik zijn leraar psychedelica was, maar dat ik toch ‘Crown Of Creation’ van Jefferson Airplane van hem cadeau kreeg voor de kerst. Ik kan me niet goed meer herinneren hoe er aan die wat oppervlakkige vriendschap een eind is gekomen. Waarschijnlijk is ze gewoonweg uitgedoofd, zoals dat zo vaak gebeurt.

Wat vond ik nu zo fascinerend aan de foto van Bob Dylan en Sara? Waarom was hij niet in de collage beland? Alleszins heeft het te maken met Bob Dylan zelf, die voor mij een god was, de enige. Ja, ja, ik was een monotheïst. Van alle liederen die ik van Dylan bezat, de meeste op single of EP, kende ik de teksten uit het hoofd (nu helaas niet meer, hoewel mij onlangs weer hele stukken van ‘Just Like Tom Thumb’s Blues’ te binnen schoten). Alles wat hij zong en zei en deed fascineerde me en raakte me diep. Dan was er ook nog de mysterieuze, mooie jonge vrouw. Wie was dat? Ze zag er zo zachtaardig, lief, teder en exotisch uit… Ik wist een hele tijd helemaal niet dat ze Sara heette en dat ze de echtgenote van Dylan was. Ze was voor mij de vrouw van die foto, zoals Suze Rotolo (wier naam ik evenmin kende) het meisje was van de hoes van ‘The Freewheelin’ Bob Dylan’ en Sally Grossman, echtgenote van manager Albert Grossman zoals iedereen nu weet, de elegante jongedame van de foto op ‘Bringing It All Back Home’.

Er is echter nog iets, iets wat ik pas nu heb opgemerkt. Op de achtergrond van de foto van Bob en Sara zie je iets wat op een houten boshut lijkt. Ik had, vanwege astma, meerdere jaren in de bossen doorgebracht. Dat zal ergens ook wel het fetisjkarakter van de afbeelding (voor mij) verklaren. Bovendien zijn er boven het hoofd van Sara tegen de voorkant van de hut enkele prenten te zien. Weliswaar is het geen collage zoals die van mij, met half blote meisjes en popsterren, maar het zou een begin kunnen zijn… Er is ook iets met de stoel. Zonder te weten dat ik door de foto was beïnvloed – en misschien is het alleen maar toeval – heb ik ongeveer twintig jaar op een bijna identieke stoel gezeten (soms, als ik dronken was, heb ik er songs van Dylan op zitten spelen en zingen). En zelfs nu, nu het al zo laat is, draag ik nog altijd een leren jasje dat sterk lijkt op dat van Dylan.

Een leven heeft iets magisch. Er zijn zoveel niet altijd duidelijke verbanden en toevallige, ogenschijnlijk onbelangrijke gebeurtenissen kunnen grote gevolgen hebben.

bob dylan,sara dylan,sara lownds,sara noznizsky,sally grossman,albert grossman,suze rotolo,foto,fotgrafie,herinneringen,daantje,1967,adolescentie,pop,popcultuur,muziek,popmuziek,singles,ep's,seks,erotica,heldenverering,interpretatie,invloed,toeval,verbanden,vriendschap,vergetelheid,herinnering

Illustraties:

Boven: Foto van Bob Dylan & Sara Dylan (alias Sara Noznizsky alias Sara Lownds) door Daniel Kramer in Bearsville NY op 14 Maart 1965).

Midden: Foto van mezelf in 1967 of 1968. Mijn toenmalige vriend Daantje heeft de foto van mij gemaakt, met mijn fototoestel. Op de achtergrond is de woning te zien op het schip van de ouders van Daantje. Ik had de ingelijste foto van Bob & Sara speciaal meegebracht voor de sessie. Je ziet heel goed dat kappers de rol van priesters hadden overgenomen.

Onder: Daantje in mijn slaapvertrek. Op de achtergrond een deel van mijn popcollage. Boven Daantjes schouder zie je een stuk van de lijst waarin de foto van Bob en Sara. Enkele afleveringen van mijn lijfblad Hitweek / Witheek op het bed. Evenals enkele flessen, om de grote Jan uit te hangen.

 

 

IN MEMORIAM HERMAN J. CLAEYS

 

herman
Foto: Martin Pulaski

Als een eenzame jongeman kwam ik in september 1969 in Brussel aan. Ik zou er film studeren aan het Ritcs. Na enkele dagen was ik echter al goed bevriend met Marc Didden. Marc en ik praatten bijna voortdurend over ‘alternatieve’ muziek en over undergroundtijdschriften zoals het Nederlandse Aloha, het Britse it (International Times) en het Amerikaanse Rolling Stone, die we bij Herman Claeys in de Free Press Bookshop gingen kopen. Marc hielp daar soms een handje, als Herman een glas wijn ging drinken in de Florio of een dringende boodschap moest doen. Dat gebeurde allemaal tijdens de laatste maanden van 1969. Altamont moest nog plaatsvinden; wij waren onschuldig en geloofden in een betere toekomst, een andere samenleving. Was het daarom dat wij zoveel belang hechtten aan zulke tijdschriften en aan muziek? De undergroundkranten brachten ons op de hoogte van nieuwe, experimentele vormen van samenleven in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland en de muziek hielp ons vergeten in wat voor strontland wij leefden. Het leek wel alsof utopische ideeën nu eindelijk konden worden verwezenlijkt. Vreemd was wel dat Marc zeer hevig gekant was tegen hippies, terwijl hij lange haren had, en ik er al helemaal als een hippie uitzag. Ik was trouwens gek op ‘Hippie Boy’ van the Flying Burrito Brothers. Af en toe discussieerden we daarover, maar onze standpunten lagen niet zo ver uiteen omdat ik zelf ook geen ‘echte hippie’ was: ik leefde niet in een commune, deed niet aan groepsseks, gebruikte weinig of geen drugs, dronk slechts bij speciale gelegenheden, maar rookte wel heel veel sigaretten van het merk Lucky Strike.

Ik vond Herman Claeys een beetje een vreemde man. Hij was zeker tien of vijftien jaar ouder dan ik. Een oude kerel. Moest zo iemand niet al lang dood zijn, ‘My Generation’ van the Who indachtig? Nee, hij verkocht liever schunnige blaadjes aan langharig werkschuw tuig. Herman keek je niet aan als hij met je sprak. Al spoedig had hij zijn eigen, zeer verlieslatende club, De dolle mol, op de Kaasmarkt. Voorheen was het een jazzkelder geweest. Er hingen veel hippies rond in De dolle mol. Die zaten daar maar en dronken niets. Wel rookten ze joints, wat voor het voortbestaan van de club een groot gevaar was. Een zekere Vranckx was in die dagen minister van justitie, een socialist, die kennelijk in de leer was geweest bij Stalin. Soft drugs, dat bestond in zijn ogen niet. De gevangenis in met het gespuis dat zich daarmee drogeerde, en zeker met de waarden die dat gebruik gedoogden.

Op een zomerdag in 1970 was er geen geld meer. Evenmin was de brandveiligheid gegarandeerd, geen vergunning dus.  De dolle mol ging toe. Maar we beslisten om het café illegaal te openen in een appartement boven de club. Op dat ogenblik werd ik onbezoldigd barman boven in het Dolle Mol-appartement. Daar was geen kraantjeswater en ook geen tap. Om glazen uit te wassen moest ik telkens de kelder afdalen, om een emmer met vers water te vullen. Dat stelde ik altijd zo lang mogelijk uit. Toen ik daar op een nacht aan het werk was werd mijn zoontje geboren. De volgende nacht dronk ik uitzonderlijk een keer mee met de schrijvers en dichters die er vaak zaten te kletsen, Jeroen Brouwers, Julien Weverbergh, Marcel Van Maele, Paul Snoek (geloof ik toch) en Herman zelf.

Eten deed ik eigenlijk niet. Omstreeks zes of zeven uur ’s avonds gaf Herman me enkele franks, waarmee ik me een kommetje rijst kon aanschaffen aan de overkant van de straat. Pita-bars waren er toen nog niet aan de Kaasmarkt.

Na ongeveer een maand verhuisden we opnieuw naar de kelder. Ik hield veel meer van de kamer boven. Herman had weinig oog voor hygiëne, en daar hadden we soms wel eens conflicten over. Achter de toog op de grond lagen planken, waaronder zich plassen stinkend zwart water bevonden. Die werden groter met de dag. Op een keer zag ik wormen kruipen. Die wormen moeten hier weg, zei ik tegen Herman. Met veel tegenzin zijn we dan maar gaan schoonmaken. Een vreselijke stank.

Marcel Van Maele zat drie weken lang aan de bar te brallen: “Wie werkt voor vrouw en kind, ’t Is vader”. Meer zei hij niet. Een vrouw toonde me foto’s van de orgieën waar ze aan had deelgenomen. Lelijke foto’s, niet eens pornografisch. Op een middag werd de Belgische vlag op de vloer opengevouwen. Herman en een vriendin zouden er een nummertje op maken. Hermans idee van revolutie: neuken op de Belgische vlag. Gelukkig waren de wormen toen al weg. Een fotograaf, wiens naam ik vergeten ben, heeft die ‘happening’ vastgelegd voor de toekomst, nu dus. Ik weet nog dat ik zo bang was voor minister Vranckx en de gevangenis dat ik de fotograaf gesmeekt heb die negatieven waar ik op de achtergrond misschien wel herkenbaar was te vernietigen. Herman was een held met kleine kantjes en grote gebaren. Hij schrok er niet voor terug om vanop een Amerikaanse tank die op het De Brouckèreplein stond – naar aanleiding van de film ‘Patton’, geloof ik – de rijkswacht en de BOB uit te dagen.

Op een dag had ik genoeg van die anarchie. Ik was gehuwd, had een zoontje en wilde opnieuw gaan studeren. Het Ritcs had ik opgegeven omdat ik vond dat er teveel kleinkunstenaars met ringbaardjes rondliepen, maar ook omdat ik een afkeer had van de vakken elektriciteit en scheikunde. Ik begreep niet waarom je al die formules moest kennen om een film te maken zoals Bergman of Bo Widerberg. Samen met mijn toenmalige echtgenote ben ik filosofie gaan studeren aan de VUB. In De dolle mol kwam ik niet meer. We leefden een ander leven, een leven van anarchistische, revolutionaire intellectuelen. De dolle mol is in die periode naar de Spoormakersstraat verhuisd.

Ik ben er nog een keer geweest, toen ik al in Antwerpen woonde. Ik kwam van een verbluffend concert van Bruce Springsteen & the E-Street band en moest naar Antwerpen terug, maar er waren geen treinen meer. Dan maar de nacht in de kroeg van Herman doorgebracht, die er trouwens niet was.

Net zoals ik is Herman later naar Antwerpen verhuisd. Daar hebben we elkaar opnieuw ontmoet en heb ik ingezien dat ik de man enigszins onderschat had. Zijn gedrevenheid, zijn altijd opnieuw beginnen, zijn totale inzet voor de poëzie en de tegencultuur. Er was niemand zoals hij in Nederlandstalig België. We hebben een viertal keer samen op het podium gestaan, of na elkaar dan toch, en een keer ben ik nog eens dronken geworden met mijn oude vriend, in het ‘oude’ Brussel waar ik nu alweer vele jaren woon.

Een paar jaar geleden heeft Herman me uitgenodigd om te komen voorlezen in De Muziekdoos in Antwerpen. Hoewel Syd Barrett enkele dagen voordien was gestorven zag Herman er goed uit, in bloemetjeshemd gehuld. Ik heb een poëziehappening gehouden, we hebben met z’n allen een liedje van Syd Barrett gezongen (The Gnome) en met Herman heb ik over de oude tijd gepraat, De dolle mol, de dolle dagen, het grote avontuur van 1969-1971. Dat deden we altijd als we elkaar terugzagen. En bier drinken.

Het vreselijk aan het leven is dat we allemaal dood gaan en dat het dan gedaan is. Het vreselijke aan de dood van Herman is dat ik nooit met hem meer over de dolle dagen zal kunnen praten en ’s nachts in de straten van Brussel of Antwerpen verdwalen.

Herman, je was een eigenzinnig man, onverzettelijk en volkomen open. Ik zal je missen tot ik zelf in rook opga of onder de grond word gestopt. Vaarwel, broeder des woords! Vaarwel lieve anarchist!

TEENBEAT EN DE GEUR VAN DE UNDERGROUND

tiq 4 februari '67

De voorbije nacht lag ik te denken aan mijn oude muziek- en undergroundtijdschriften uit de jaren ’60 en begin jaren ‘70, voor het merendeel verwoest door waterschade, toen ik in een vochtig appartement woonde in Antwerpen in de glamoureuze jaren ‘80. Hoe belangrijk die tijdschriften voor me waren! Ik geloofde zo ongeveer alles wat er in stond, alsof het de uitspraken van profeten of evangelisten waren. Mijn ouders, mijn leraars wisten niets. De waarheid was in die flitsende artikels te vinden over carnaby street, Italiaanse brommers, revolutionaire cassetterecorders, de pil, mellow yellow, masturberen, de schoonheid van een bloot meisje, muziek van cowboys en easy riders, de veelkleurige droomwerelden van lsd-trips en de bizarre symboliek van underground films.

Hoe blij alleen al de geur van zo’n blad mij kon maken als ik het net gekocht had op een zonnige zaterdagmiddag in ‘mijn’ krantenwinkel in Maastricht, en later in de Free Press Book Shop in de Brusselse Spoormakerstraat. In mijn tienerjaren was ik verslaafd aan Juke Box, Muziek Express, Pop Foto, Muziek Parade. Dat waren eigenlijk vrij vulgaire fanblaadjes, zonder veel inhoud, tenzij je wilde weten welke de favoriete kleur van Brian Jones was. Daarna, vanaf 1966 veranderde de situatie grondig. Eerst met Teen Beat, Tiq, Taboe en Twen en daarna met Hitweek en vooral met Witheek, Aloha, It, Zig Zag, Crawdaddy, Rolling Stone. Het ging toen niet alleen meer over popsterren en hun voorkeuren, maar over onderwerpen zoals ik hierboven al opsomde, maar ook over utopieën, nieuwe manieren van leven en communiceren. Over de revolutie, die zeker zou komen. Er verschenen ook heel wat gestencilde provotijdschriftjes, zoals Lynx, en ik gaf er zelf ook een uit dat eerst Testament heette en later Subterranean. Rolling Stone ben ik vrij lang blijven lezen, niet alleen voor de muziekbijdragen maar ook voor de uitstekende artikels over Amerikaanse politiek, van gerenommeerde auteurs als Hunter S. Thompson, Tom Wolfe en Greil Marcus. Voor een groot deel bepaalde wat daar geschreven stond mijn wereld, ik twijfelde zelden aan de mening van deze en andere publicisten, zoals Jan Donkers in Nederland, die mij tot Gram Parsons en Hank Williams heeft ‘bekeerd’, waar ik hem nog altijd zeer dankbaar voor ben. Er blijven nog wel wat sporen over van die tijdschriften, in bepaalde opzichten ben ik er blijvend door beïnvloed, maar veel is het niet. De tijdschriften zijn tot pulp vergaan, de ideeën die erin werden verkondigd zijn achtergebleven in de gouden dagen. Rolling Stone lees ik niet meer sinds de jaren ’80, toen hoofdredacteur Jann Wenner er een yuppietijdschrift van heeft gemaakt. De Britse bladen zoals New Musical Express en Melody Maker hebben me nooit echt kunnen bekoren, vooral vanwege hun afzichtelijke lay-out. Om op de hoogte te blijven van wat er zoal gebeurt in de populaire muziekwereld lees ik nu toch weer Britse magazines, zoals Mojo en Uncut, maar helaas zien ze er nog altijd even onaantrekkelijk uit. Waarschijnlijk gaan de uitgevers er nog altijd van uit dat populaire muziek voor de ‘lagere klassen’ is en dat je die alleen kunt verleiden met wansmaak. Terwijl het net de intellectuelen zijn die meestal zulke slechte smaak hebben. Of heb jij al ooit eens een goed geklede intellectueel gezien misschien?