NOOIT MEER VLIEGEN?

dav_vivi

De laatste keer dat ik de metro nam en in een ander huis binnenging, bij een arts dan nog wel, was op 27 februari. Dat is meer dan drie, bijna vier maanden geleden. Uitzonderlijk kom ik een keer buiten voor een korte wandeling in een parkje in onze buurt. Daar probeer ik me de namen van de bomen te herinneren, maar dat lukt me niet. Dat is ooit wel anders geweest. Toch ben ik blij met elke boom die er mag blijven groeien.

Voor de rest blijf ik hier in deze woning en wacht af. Soms denk ik, zou ik geen codeïne nemen, dat zou het wachten vergemakkelijken? Dat beweert toch Townes Van Zandt in Waiting Around To Die. Voorlopig doe ik dat niet. Ik laat het bij wat wijn en bier, liefst pas na zeven uur.
Gisteren liep ik tot aan metrostation Sint-Guido. Nee, ik ging niet naar beneden, naar die donkere ruimte met infernale machines gevuld. Ik bleef bovengronds, waar ik bussen en trams voorbij zag rijden. Het viel me op dat ze al goed vol zaten, sommige passagiers hadden zelfs geen zitplaats. Op de terrassen in de buurt van het Dapperheidsplein zaten zowel oudere als jongere mensen koffie of thee te drinken en ijsjes te eten. Wat verderop leek een vrouw zich te gaan verslikken in haar hamburger. Wie krijgt zo’n grote portie frieten op, vroeg ik me af. Dat doe je beter niet. Je allerlei dingen afvragen is te vermoeiend en zinloos is het ook. Overal om me heen bespeurde ik mensen op weg ergens naartoe, de meesten zonder mondmasker; vaak liepen ze heel dicht langs me voorbij.
Ik ging eens kijken in de Wayezstraat om te zien of het autoluw maken ervan al ver gevorderd was. Nee, er was zo te zien niets gebeurd. Nog altijd dezelfde chaos en drukte en files. Het lawaai van het verkeer was onhoudbaar. Dat ik aan de stilte gewoon ben geraakt en vaak alleen nog maar vogels hoorde fluiten zit daar zeker voor iets tussen. Ook van de vogels heb ik geprobeerd me de namen te herinneren. Duif, ekster, tjiftjaf, mus, veel verder geraakte ik niet.

Wachten op wat? Ik probeer te vergeten dat de tijd vloeibaar goud is dat wegvloeit zonder dat ik er een druppel van opvangen kan. Dit zijn de laatste jaren, die de mooiste van mijn leven hadden moeten worden maar de ellendigste zijn. Daar probeer ik niet aan te denken. Ik ben nogal opgetogen over die lijstjes van me. Bijna elke dag maak ik er een. Dat is een goede remedie tegen denken, tegen piekeren, tegen somberen. Zo kan de koude realiteit minder goed naar binnen sijpelen. Als ik zo’n lijstje maak roep ik het verleden op, wat me helpt om het heden te vergeten. Het is een soort van codeïne, geloof ik, hoewel dat spul net het geheugen aantast en dat wil ik tot elke prijs vermijden.

Mijn therapie heb ik na al die jaren stopgezet. Daarover wil ik liever niet uitweiden, het is te erg en als ik erover nadenk – wat ik eigenlijk niet mag doen – heb ik soms het gevoel dat het om een nachtmerrie gaat. Die wraakroepende situatie heeft zich niet voorgedaan, lieg ik mezelf dan voor. Maar het staat allemaal al genoteerd. Ik heb er naar Cristina over geschreven. Outrageous, antwoordde ze, om haar antwoord heel kort samen te vatten.
Telefoneren doe ik niet: ik heb een telefoonfobie. Daar heeft die jarenlange therapie me niet van kunnen genezen. Van wat wel, eigenlijk? Dat weet je niet. Je weet niet hoe je je nu zou voelen als je haar [1] niet elke week was gaan opzoeken.

Het is niemands schuld dat dit de ellendigste jaren van mijn leven zijn. De hele wereld heeft ermee te kampen. Er is niemand om mij boos op te maken. Wat zou ik graag een woede-uitbarsting hebben, tegen het neokapitalisme, tegen de politici die alles verkeerd aanpakken en vooral met zichzelf en hun imago bezig zijn, tegen zelfbedrog, tegen leugens, tegen de afzichtelijke haat in onze maatschappij, tegen het zinloze consumeren, tegen domheid, tegen onverschilligheid vooral. Maar ik blijf rustig. Ben ik zelf onverschillig geworden? Als ik een vlaag van boosheid voel opkomen begin ik aan een lijstje en voeg daar wat herinneringen en soms zelfs anekdotes aan toe, al ben ik nooit goed geweest in anekdotes. Small talk is aan mij niet besteed. Op recepties stond ik tot ik voldoende dronken was steevast in een hoekje.
Vervolgens begin ik te twijfelen. Wat voor zin hebben deze lijstjes? Wat voegen ze toe aan de wereld? Zal ik ermee doorgaan tot Sint-juttemis (als de kalveren op het ijs dansen), zoals mijn facebookvriend Wim de Beuckelaer het uitdrukt? Van 1967 tot 2020 – of tot 2525: alles is mogelijk als het juiste medicijn wordt gevonden. Dexamethason zal niet volstaan. Nee, wees gerust, zo lang zal ik er niet mee doorgaan. Ik ga nooit met iets door. Ik geef altijd alles op. Nog een geluk dat ik geen wielrenner ben geworden. Het gebeurt vaak dat ik een project stopzet omdat het mij gaat vervelen. Ik verlies mijn interesse, kan me niet meer concentreren, krijg hoofdpijn. Maken we nog eens een reisje, vraag ik dan? Waarom ook niet, antwoordt A. Of beeld ik me dat in? Al gauw zitten we in de trein naar onze bestemming. Soms ook in een vliegtuig, maar dat mag niet meer. Eerst mocht het al niet meer om ecologische en ethische redenen, nu zegt Erika Vlieghe dat we niet meer mogen vliegen omdat het niet goed is voor onze gezondheid. Mevrouw Vlieghe mag ook gerust zijn. Ik denk niet dat ik nog veel zal vliegen, tenzij zoals in Your Bright Baby Blues van Jackson Browne:

This friend of mine said
Close your eyes
And try a few of these
I thought I was flying like a bird
So far above my sorrow
When I looked down
I was standing on my knees
Now I need someone to help me
Someone to help me please

Dan toch codeïne? Nee, zeker niet. Als er geen lijstjes meer zijn, zijn er nog altijd dagen als deze. De zon schijnt, het weer is zacht, straks komt er wat regen, ik denk aan mijn schaarse vrienden en ik heb deze tekst geschreven voor jou.

interieur2020

[1] Nog niet zo heel lang geleden noemde ik haar “deze begripvolle, empathische vrouw.” “Een veertigtal minuten in haar elegant gezelschap maakt me niet gelukkig maar geeft me meestal wel voldoende kracht om weer een tijdje met mezelf en mijn kleine wereld om te gaan”, voegde ik eraan toe.

MET RYLEY WALKER NAAR EEN ANDERE DIMENSIE

IMG_9245.JPG

TIEN DAGEN DIE MIJN WERELD DEDEN WANKELEN
(hoofdstuk 12)

Dag 9: 10 november 2016

Waar waren we bijna verdronken? In Patti Smith’s zee van mogelijkheden? Goed mogelijk want in een imaginaire zee kun je niet echt verdrinken, tenzij je zoals Alice een denkbeeldig bestaan leidt. Vandaag hebben we nog natte voeten, maar we staan als alle echte stuurlui weer aan wal. Ja, we lopen op wankele benen, onze geest is beneveld, in onze kamers hangt een dikke mist, ook al schijnt daarbuiten de zon. Inmiddels is het 10 november. Onze nood aan een escapade is groot. Anywhere out of the world, schreef Baudelaire. Maar hoe wankel ons bestaan ook mag wezen, toch willen we hier blijven, willen we doorgaan met een intellectuele strijd tegen onszelf, tegen het negatieve in ons, en tegen alles wat ons slaafs maakt, alles wat ons onderdrukt en verblindt. Patti Smith alleen zal ons daar niet bij kunnen helpen, hoewel ik weinig mensen ken die zo moedig als zij volharden in hun levenswerk. In hun opdracht. Lees haar boeken om te vernemen hoe ze die gevonden heeft. Maar net als ik – en mijn generatiegenoten uit de sixties – wordt Patti Smith ouder. Heel wat van onze idolen, gidsen, bewonderde kunstenaars en ja, helaas, ook vrienden, zijn al vertrokken naar het donkere land waar nooit iemand van terugkeert. Er is jong bloed nodig, jonge verbeelding, nieuwe ideeën. Een nieuwe geest van verzet zal onze wereld moeten redden. Dat hij al aan het ontstaan is voel ik in mijn vingertoppen, hij is al aan het werk. Zoniet zou ik afreizen naar het Noorden en me daar voor altijd neervlijen in de sneeuw.

Hier wil ik dit onderdeel van mijn kroniek even onderbreken met een mededeling van Nietzsche:
“Ik wil steeds meer leren, het noodzakelijke aan de dingen als het schone beschouwen – zo zal ik een van diegenen zijn die de dingen schoonheid verlenen. Amor fati: dat zij van nu af aan mijn liefde! Ik wil geen oorlog voeren tegen al wat lelijk is. Ik wil niet aanklagen, ik wil niet eens de aanklagers aanklagen. Wegkijken zij mijn enige ontkenning! En, alles bij elkaar en in het groot: ooit wil ik nog eens uitsluitend iemand zijn die ja zegt!”*

Aan mijn therapeute doe ik verslag van de heerlijke momenten van de voorbije dagen (een avond met Irina, mijn radioprogramma in Antwerpen, een etentje en een vrolijke treinreis met mijn geliefde Laura), maar zeker ook van de dingen die me weerom terneerdrukken, nog los van de ellendige politieke gebeurtenissen. Als zo vaak in het verleden kom ik terug op mijn schuldgevoelens. Zo voel ik me vandaag schuldig omdat ik zelfbehoud laat voorgaan op zorg en altruïsme. Of beeld ik me dat schuldgevoel maar in? Schuldig voel ik me eveneens omdat ik te weinig doe. Mijn therapeute stelt me voor om een dag per week aan vrijwilligerswerk te gaan doen. Ik zou bijvoorbeeld bij bejaarde mensen kunnen langsgaan; zij zijn als al onze soortgenoten reservoirs van verhalen, ze beleven er plezier aan hun herinneringen met een aandachtige toehoorder te kunnen delen. Wat voor mij dan weer een inspiratiebron zou kunnen zijn. Maar dat kan ik toch niet, roep ik voor de misschien wel honderdste keer uit. Ik kan mensen die ik niet ken niet onder ogen komen, zeg ik. Ik ben mensenschuw. Als ik onder de mensen kom moet ik drinken en ik wil niet drinken. Want als ik drink kan ik niet schrijven. Nee, ik wil vooral niet drinken. Veel liever zou ik in mijn kamer blijven en werken, nu het nog kan, nu ik nog enigszins helder ben. Mijn tijd van veel buitenkomen is voorbij. Je weet toch dat ik nu al wankel als ik naar de metro loop. Dat komt door mijn voeten. Die doen vaak zo’n pijn en je weet dat ik liever geen zware pijnstillers neem, want dan kan ik niet helder denken. Helder denken is zonder drank of pillen al moeilijk. Ze kijkt me enigszins berustend aan. Het is jouw leven, zegt ze, maar als je je meer en meer gaat afzonderen zal je wel heel snel oud worden. Maar goed, het is weer tijd, tot volgende week en houd je sterk.

Die avond ga ik met Laura naar de AB Club voor een andere held van deze tijd: Ryley Walker. In de populaire muziek beschouw ik hem als een van de grote beloften. Enkele jaren geleden was hij nog een epigoon, nu geldt hij al als een voorbeeld voor andere muzikanten en kunstenaars (en gewone mensen). Laura en ik hebben vanmorgen bij het lang uitgesponnen ontbijt zijn twee recentste platen beluisterd, ‘Primrose Green’ (2015) en ‘Golden Sings that Have Been Sung’ (2016). Zijn eerste elpee, ‘All Kinds Of You’ (2014), bezit ik niet, omdat Ryley Walker zelf dat jeugdwerk als een mislukking beschouwt.
In de AB Club weet ik nog voor het concert begint dat het een bijzondere avond zal worden. Ja, soms voel je dat aan, soms weet je het wel zeker. We hebben vlak voor het kleine podium plaats gevat. De jonge singer-songwriter uit Chicago balanceert op het randje van de dronkenschap, maar wankelen doet hij (nog) niet.. Ik zie dat hij stevig op zijn benen staat. Hij kan tegen een stootje. En zijn muzikanten beschermen hem tegen overdaad. Als hij even wegkijkt geven ze elkaar zijn fles whisky door en nemen zelf een slok. En tijdens het concert vraagt een luisteraar of hij eens mag proeven. Dat is goed: het schept een band met het publiek en er zit alweer wat minder in die verduivelde fles. Ryley heeft al de hele namiddag bier zitten drinken in de Bonnefooi. You guys have 3000 kinds of beer and I want to try them all, zegt hij. Het lijkt of hij het meent. Zeker, hij mag zijn zintuigen ontregelen, maar vergeten dat hij voor een geïnteresseerd publiek staat, dat mag hij niet. En dat doet hij niet. Het concert van Ryley Walker en zijn band, dat begint met de kreet ‘Fuck Trump!!!!’, wordt een lange, chaotische – maar door de ritmesectie stevig in toom gehouden – trip. Daar staat hij voor me met zijn gitaar, zijn zoekende stem, een duiveluitdrijver, een sjamaan. Ja, de muziek die hij met zijn begeleidende band ten gehore brengt helpt ons de wereld daarbuiten te vergeten. Er ontstaat een ander, een magisch universum. Een net nog herkenbare song – een skelet – is voor hem en zijn band een muzikaal thema waarop langdurig geïmproviseerd wordt. Ik herken vier van die skeletten: ‘The Halfwit In Me’, ‘Funny Thing She Said To Me’, ‘Sullen Mind’ en ‘The Roundabout’. Ik hoor en zie zoektochten, in cirkels draaiend of spiraalvorming, op de elektrische en de twaalfsnarige akoestische gitaar. Ik ontwaar sporen van jazz, acid rock, folk, rembetica, Tim Buckley, John Coltrane, Jerry Garcia, John Martyn, Van Morrison en nog veel meer – Ryley Walker heeft het allemaal verwerkt in zijn freewheeling songs. Hij heeft zich al die invloeden toegeëigend – en nu staat er een eigen, sterke muzikale persoonlijkheid voor ons. Voortaan gaat hij zijn eigen weg, al weet ik niet waar die naartoe leidt en er zijn veel gevaren. Denk alleen nog maar aan Tim Buckley en zijn zoon. Vanavond heeft hij  ons alvast uit een boze droom wakker geschud en in een andere dimensie binnengeloodst.

Laura en ik en mijn vrienden Wolf en Dirk en Ivo beseffen dat we iets bijzonders hebben meegemaakt. Tijd voor lange, bezielde gesprekken en voldoende drank. Morgen zal ik niet schrijven. Morgen is het wapenstiltand. Taxi!

Ω

* Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap, 276

 

TIEN DAGEN DIE MIJN WERELD DEDEN WANKELEN (3)

John_Reed_journalist

Dag 2: 3 november 2016 (middag)

[‘Ten Days That Shook The World’ is een boek van John Reed over de Russische Oktoberrevolutie van 1917. De hiernavolgende (min of meer) acht notities hebben daar niets mee te maken. Ik gebruik alleen maar de titel omdat die goed klinkt.]

Dat bemoedigend gevoel als je op zoek bent naar een woord, het ligt op het tipje van je tong, en je partner, vriend of vriendin vindt het voor jou! Mij overkwam het nog een keer tijdens een gesprek met Ever M. Ik kon maar niet op het woord ‘…’ komen. ‘Carter’* zei Ever bijna meteen. Ik was al een paar dagen in ‘The Grapes Of Wrath’ aan het lezen en vertelde Ever over een passage uit dat boek omdat hij het over auto’s en motoren had. Zo was er iets wat we konden delen. Ik ken helemaal niets van auto’s, van motoren, van machines, ook de terminologie (waar Steinbeck duidelijk wel vertrouwd mee was) is me vreemd. Voor Ever zal het een koud kunstje geweest zijn om het woord voor me uit zijn geheugen op te diepen. Auto’s en vooral oldtimers zijn z’n passie. Het is een passie die ik niet deel maar die me ook niet onverschillig laat, want veel van die oldtimers zijn zulke mooie auto’s. Alleen al voor de elegante wagens die erin rondgereden worden vind ik Hitchcocks ‘Vertigo’ en ‘Psycho’ meesterwerken. Het gebeurt wel eens dat ik alleen maar naar een film van Nicholas Ray of om het even welke film uit de jaren vijftig kijk voor de auto’s. Wat een verschil in stijl met de gedrochten die ik dagelijks in onze straat zie geparkeerd staan. Maar Ever bewonder ik vooral als tekenaar. Hij is een van de originelen. Velen, vooral jonge tekenaars, kopiëren zijn stijl, maar niemand kan zijn vakkundigheid evenaren, en zijn verbeeldingskracht nog minder.

Ik had in metrostation Veeweide zitten lezen. Opeens stond Ever voor me. Ik had hem al jaren niet meer gezien en schrok even, hoewel hij daar toch vriendelijk voor me stond te glimlachen. O, Eddie, zei ik, ik had je bijna niet herkend. Dat zal door mijn pet komen, zei hij bescheiden, normaal draag ik een hoedje. We hebben nooit veel tegen elkaar gezegd, waarschijnlijk omdat we allebei schuchter zijn, in onszelf gekeerd. Maar nu kwam het opeens allemaal vanzelf. We herkenden elkaar als mensen die nog veel willen doen maar die beseffen dat ze zo weinig tijd hebben. Je ontbijt, drinkt een tweede kop koffie en het is alweer tijd voor de lunch. Je hebt een uur naar onzin op de radio zitten luisteren, wachtend op een interessant onderwerp. Je kunt nog beter wachten op de dode god (die je het eeuwige leven zal schenken). Ik praatte met Ever over mijn passies, op dat ogenblik Steinbeck en de Depressie, en hij over die van hem, het werken aan die mooie oude auto’s dus, maar ook over de eenzaamheid van een tekenaar, dagenlang alleen op zijn kamer. Ik begreep dat er overeenkomsten tussen ons bestaan die ik vroeger nooit gezien had. Maar ik was zoveel ouder toen… Wat jammer dat ik aan Beekkant de metro verlaten moest en zo noodgedwongen het gesprek afbreken.

Wat kom ik hier toch graag, zei ik. Maar dat zal wel niet de bedoeling zijn van de therapie, neem ik aan. Ach, zei ze ad rem, dan kom je nog eens buiten. Het was een grappig antwoord, maar het maakte me ook triest. Was de ondertoon van haar opmerking niet dat er binnen afzienbare tijd wel eens een einde zou kunnen komen aan onze wekelijkse gesprekken – of veeleer monologen? Sinds 1997 ga ik – met twee onderbrekingen – op visite bij deze begripvolle, empathische vrouw. Een veertigtal minuten in haar elegant gezelschap maakt me niet gelukkig maar geeft me meestal wel voldoende kracht om weer een tijdje met mezelf en mijn kleine wereld om te gaan. Daarmee wil ik niet zeggen dat er niets anders bestaat dan “ikzelf en mijn kleine wereld”. Ik voel het aan zoals Walt Whitman: ik ben een kosmos, ik omvat veel dingen. Daar maak jij ook deel van uit, lieve vriendin, lieve vriend, lieve lezer. Maar ook de verwoesting van Aleppo en Mosul en veel van het andere vreselijke dat zich voordoet. Waarom kom ik toch zo graag bij jou, vroeg ik. Omdat je hier helemaal vrij bent, antwoordde ze. Ik zweeg even maar vond dan toch de moed om iets over met haar vrijen te mompelen. Normaal zou zoiets nooit in mijn hoofd opkomen, daar ben ik veel te schuchter voor. Maar nu had ik het gezegd, ook al was het maar een woordspeling. Ik bedoel wel vrij om te zeggen wat je wilt, zei ze, na een korte stilte. Ik schoot in de lach, zij ook. Natuurlijk, zei ik, ik maakte een flauwe grap. Ik vind ‘The Leftovers’ een geweldige serie, zei ik. Heb je daar al iets van gezien? Meestal als ik naar boeken of films verwijs en haar vraag of ze die gelezen of gezien heeft is het antwoord negatief. Dan ben ik altijd enigszins teleurgesteld. Ik weet zo weinig over haar, zo weinig. Op een keer, toen ze in een vertrouwelijke bui was, zei ze me dat ze van Trixie Whitley hield. Wat een ontgoocheling! Maar ik geloof niet dat ze dat heeft gemerkt. Meestal vertel ik haar alles wat er in mijn hoofd opduikt, maar er zijn grenzen. Ik twijfel niet aan haar intelligentie ook al heeft ze Daniel Menaker’s ‘De behandeling’ niet gelezen of ‘Het rijk der zinnen’ niet gezien. Meermaals probeer ik haar duidelijk te maken dat ik onmogelijk ‘neen’ kan zeggen, waarop zij steevast antwoordt dat ik dat wel kan. Jij kunt heel goed ‘neen’ zeggen, zegt ze dan. Waarop ik me telkens moet bedwingen om niet de slappe lach te krijgen, vraag me niet waarom. Op een gegeven moment dacht ik dat ik haar zag slapen. Je bent niet aan het luisteren, zei ik. Jawel, zei ze, en ze herhaalde de laatste zinnen die ik uitgesproken had.

2016-11-20-thuis 023

Daarna stond ik opnieuw in de lelijke straat met de lelijke flatgebouwen waar de onbereikbare mensen lopen en de vreselijke auto’s voorbijrazen. Met mijn hoofd nog in een soort van mistig gebergte stak ik de straat over naar de bushalte. Ik was gehaast want een half uur later zou ik na drie maanden ontbering nog een keer mijn hartsvriendin zien. We hadden al heel wat afspraken moeten afzeggen wegens ziekte van een van ons beiden, hevige regens, hittegolven, gijzelingen en een aardbeving met een magnitude van zes op de schaal van Richter. Daarover gaat mijn volgend verslag. Nog één of twee keer slapen. En vooral wakker blijven, want het leven is kort.

Ω

*Carter: niet president Jimmy Carter maar “omhulsel, huis waarin de kruk of –excentriekas van een motor ligt, genoemd naar J.H. Carter (geen lid van the Carter Family).

Afbeeldingen: ‘Young Adam’, David McKenzie; ‘The Grapes Of Wrath’, John Ford; ‘Pscho’, Alfred Hitchcock; Tekening Ever Meulen; Aardbeving San Francisco, 1906.

 

LIEFDE, CYNISME, KLEINE EN GROTE OORLOG

PATTY GRIFFIN AMERICAN KID.jpeg

Eerst de ergernissen. Wie is P.B. Gronda? Hoe lang zou hij nadenken voor hij aan een column begint? En hoe lang eraan werken? In zijn meest recente column in Focus Knack – de eerste die ik van hem lees, ik lees zelden columns – schrijft hij onder meer dat mensen niet van muziek houden voor de muziek en voetbalsupporters niet echt van de voetbalploeg waar zij supporters van zijn. Hij geeft enkele voorbeelden: Oasis, Sufjan Stevens, AA Gent en RSC Anderlecht. “Op een bepaald moment”, merkt Gronda op, “zodra de naam gemaakt is, zijn de liedjes van de band of de prestaties van het team van weinig tot geen belang meer. Het gaat vanaf dan meer over een positie in de maatschappij en het gevoel dat je eigen stem versterkt wordt door een grote machtige entiteit: een rijke voetballer en zijn club, een rockster en zijn band.” Het komt erop neer dat mensen van een bepaald soort muziek, van een bepaalde voetbalploeg houden om zich te definiëren, zich te onderscheiden van de anderen, wil Gronda zeggen, meen ik te verstaan. Wat een cynische psychologie, wat psychologisch cynisme. Moet ik werkelijk geloven dat ik niet echt van de songs en elpees van Tim Hardin, Patti Smith, Neko Case, Jeffrey Lee Pierce houd, dat hun muziek mij niet ontroert, dat het mij alleen om een attitude te doen is, om bij een bepaalde groep te horen en bij een andere dan weer niet. Daar geloof ik niets van. Ik geloof dat muziekliefhebbers echt houden van de muziek waar ze van houden, dat de liedjes van hun muzikale ‘helden’ diepe gevoelens bij hen oproepen, hen omzeggens betoveren. Bij voetbalsupporters gebeurt zeker iets gelijkaardigs, maar op een andere manier. Wel begrijp ik dat er meelopers zijn, maar om dat dan te gaan veralgemenen?

Een paar dagen geleden zag ik auteur/filosoof Bleri Lleshi in De Afspraak – een min of meer onuitstaanbaar programma op Canvas – om er over de liefde te praten. Ik heb zijn boek, ‘Liefde in tijden van angst’, nog niet gelezen, weet hoegenaamd niet of het alleen maar over liefde als agape gaat, of ook over erotische liefde en liefde als vriendschap (en welke andere vormen van liefde er ook nog mogen wezen). Maar ik volg Lleshi in zijn stelling dat de liefde een afdoend antwoord is op de angst die de samenleving nu teistert. Jammer genoeg gaf de arrogante en ook al cynische presentator Bart Schols de schrijver geen enkele kans om zijn stelling te verduidelijken. “Onnozele idioot”, las ik in de lichaamstaal van de presentator, “wat kom jij hier over de liefde leuteren!” Zo vernederend en beledigend was dat, dat ik mij werkelijk zat te schamen. Nog een geluk dat de door het volk beminde psychiater Dirk De Wachter zich achter Bleri Lleshi schaarde. Zo kon ik dan toch met een enigszins rustig gemoed beginnen te kijken naar de wat bizarre film ‘The Shout’ (1978) van Jerzy Skolimowski.

HOPPER OFFICE IS A SMALL CITY.jpg

Gisteren bij IVD ging het over mijn toenemend ongemak wanneer ik me onder mijn soortgenoten begeef. Mijn onvermogen tot small talk. Pijnlijke stiltes, die minuten kunnen duren. Zelfs face to face, wat tot voor kort een genoegen was, worden gesprekken moeilijker, tenzij ik enkele glazen bier of wijn drink. Ik trek me terug in mijn ‘eigen’ wereld, maar welke wereld dat is en hoe hij eruitziet weet ik niet. Niet dat ik al actief banden aan het verbreken ben, maar ik onderhoud de vriendschappen niet, ik blijf in stilte wachten op een af ander teken. Ik praat met haar over depressie en zelfmoord in de literatuur. Daar las ik over in ‘Americana’ van Joost Zwagerman. Ernest Hemingway, Sylvia Plath, William Styron, David Foster Wallace, ze zijn met zovelen. ‘Darkness Visible’ van Styron heb ik destijds twee of drie keer gelezen. Ik herkende mij er gedeeltelijk in – maar ik leed toen zelf aan een depressie, veroorzaakt door een onhoudbare situatie op het werk. Mijn baas nam me een voor een mijn taken en verantwoordelijkheden af, waardoor ik op den duur hele dagen zat te niksen, terwijl ik ernaar snakte dat van mijn gaven, die ik zeker bezat, nuttig gebruik zou worden gemaakt. Dat is echter verleden tijd, vergeven maar niet vergeten. Zodra ik daar weg was, was de depressie ook weg.
Nu herken ik mij in een aantal karaktertrekken en attitudes – bij depressieve schrijvers – die Zwagerman in ‘Americana’ beschrijft. Kwetsbaarheid, niet kunnen omgaan met kritiek, met afwijzing, je in jezelf terug trekken, het gevoel hebben dat je geen gevoel meer hebt, dat niets je nog raakt, zelfs de mooiste muziek niet. Maar een depressie lijkt het nog niet te zijn. Ik sta vroeg op, geniet van het ontbijt, probeer te schrijven, lees verhalen en romans, ben nieuwsgierig naar waar de facebookvrienden mee bezig zijn en wil daar zelf ook dingen delen, kijk ’s avonds naar een film, drink een Rochefort, soms twee. Zo lang als het mogelijk is geen antidepressiva voor mij. Maar ik ben er niet zo gerust in. Het heeft ook niet alleen met mezelf te maken, integendeel. Terwijl ik dit schrijf worden mensen gefolterd, misbruikt, verkracht en gedood, worden steden en landschappen verwoest.

A. vindt de stem van Patty Griffin irriterend, voor mij is ze echter rijk en expressief (niet aangenaam, of mooi, dat niet). Haar stem is die van het harde leven, je hoort er de pijn van de ziel in, verdriet, rouw; maar ze drukt ook hunker, lust, liefde uit. De muzikanten die haar begeleiden voelen elke nuance in haar stem aan en vertalen die naar hun instrumenten, borduren erop verder, en vervolmaken ze – elk in hun heel eigen stijl, wat je bijvoorbeeld hoort in hoe ze de snaren aanraken – tot er een song ontstaat die af is. Een song die, zoals een meanderende rivier in een Amerikaans landschap, perfect is ingebed in een album – in dit geval is dat het juiste woord. Album. Ik heb het over Patty Griffins ‘American Kid’.

 

Afbeeldingen: Edward Hopper, Office in a Small City; Patty Griffin, American Kid.

STEMMINGSWISSELINGEN ii

0thebraineaters.jpg

In De witte raaf een interessant essay van Alain Badiou gelezen, ‘Het onbehagen van de zonen in de hedendaagse cultuur’, een soort van vervolg op ‘Het onbehagen in de cultuur’ van Freud. Badiou heeft het onder meer over de initiatie van de zonen, waarin hij drie mogelijkheden of perspectieven ontwaart: het perspectief van het perverse lichaam, het perspectief van het geofferde lichaam en het perspectief van het verdienstelijke lichaam. Geen van de drie mogelijkheden biedt een uitweg. Er vindt geen initiatie plaats (in de zin van een overgang, een aflossing, een wording). “Het is een door en door nihilistische ruimte, ook al moet het verdienstelijke lichaam dit nihilisme juist verhullen: we moeten doen alsof een carrière zin heeft. Een carrière moet het gat van de onzin vullen.”
Alain Badiou is zelf, uiteraard, geen nihilist. Hij ziet een uitweg, een toekomst. “Tegen het verdienstelijke lichaam dat kennis gebruikt om zijn carrière op te schroeven, kan het subject een echte vrije intellectuele uitvinding in stelling brengen, de belangeloze vreugde van de wetenschap en kunst, de idee die zich weigert te onderwerpen aan het financiële universum van de techniek.” Volgens Badiou had Rimbaud, ondanks zijn keuze voor de wereld van de handel, reeds een voorgevoel van die uitweg, hij wist dat er een andere kijk op de zoon en een andere initiatie mogelijk waren, een ander subjectiveerbaar lichaam, dat zich aan het lichamelijke drievoud van perversie, martelaarschap en en conformisme onttrok. (Alain Badiou wijst er terloops op dat het de taak van de filosoof is om de jeugd te bederven. Terwijl ik altijd heb gedacht dat die opdracht was weggelegd voor rocksterren.)

Nog een koude, grijze dag, nu met winterse neerslag. Na lange tijd heb ik nog eens een dagboeknotitie publiek gemaakt. Mijn bedoeling is het om dit voortaan met regelmaat te gaan doen, ook als er niets te zeggen valt. Maar valt er niet altijd iets te zeggen – in een wereld die aan nietszeggendheid lijkt ten onder te gaan? Is dat voornemen een symptoom van wanhoop, van ontreddering? Zal het om een therapeutische werkzaamheid gaan? Ik denk het niet. Ik denk dat ik alleen maar wil zeggen: ik ben een mens, ik besta, ik leef. Mijn diepste verlangen is het dit mee te delen, niet alleen dat ik een mens ben, maar zeker ook de manier waarop ik dat ben. Hoe ik van de nood een deugd probeer te maken. Het is mogelijk dat ik mij afzonder om die opdracht, als ik het zo mag noemen, beter aan te kunnen. Misschien gaat het om een strategie, hoewel ik nooit geloofd heb in strategisch denken en handelen.

Het is altijd een lange tocht naar IVD. Voor haar kom ik nog graag buiten, ook al kost zij me redelijk veel geld. In oktober 2012 heeft ze mogelijk mijn leven gered. Neen, dat heb ik zelf gedaan; nog voor het te laat was heb ik haar gebeld. Of ik mocht komen? Alleen door ja te zeggen heeft ze mijn leven gered. Hoewel ik helemaal geen zin had in zelfmoord en het waarschijnlijk ook zonder haar niet zou hebben gedaan. In Brussel gebruik maken van het openbaar vervoer is weer gewoon geworden. Je denkt al een tijdje niet meer aan gevaar, aan mogelijke aanslagen. De politie in je straat patrouilleert omdat er vanavond een voetbalmatch wordt gespeeld, niets om over naar huis te schrijven. Aan Simonis moet je in de koude wind op bus 13 wachten, de ongeluksbus. Van de verhoogde frequentie die was beloofd merk je niet veel. Dan veertig minuten praten, meestal met de ogen toe. Nu en dan kijk je haar aan. Wil je je ervan verzekeren dat ze niet ingedut is?

Al een paar dagen slaap ik diep en lang. ’s Morgens is het moeilijk om uit bed te komen. Ik zit slaperig en met een ochtendhumeur aan het ontbijt. Dat is nieuw. Tot voor kort werd ik voor dag en dauw wakker en stond dan meteen op. Het had geen enkele zin om te blijven liggen. Het vreemde is dat die lange en diep slaap de vermoeidheid niet wegneemt, integendeel. Maar ik wil er niet te veel belang aan hechten. Het is iets waar je mee moet leven. De ene slaapt zus, de andere zo. Er is geen enkele theorie daarover die deugt.

Ik moet het nog hebben over hoe ik ertoe gekomen ben om opnieuw dagboeknotities te gaan publiceren. Maar dat gaat nog niet. Het houdt verband met wat me in 2011 is overkomen, hoe die gebeurtenissen mijn leven voor altijd hebben veranderd. Dat heb ik pas enkele dagen geleden ten volle ingezien. Het heeft met die veertien dagen coma te maken. Het heeft lang geduurd eer ik weer kon denken, mijn gedachten formuleren, woorden vinden, zinnen maken. Ik heb nooit goed kunnen denken (en wat is goed denken eigenlijk?), maar sinds 24 mei 2011 is het heel lastig geworden. Er zijn geloof ik dagen dat ik helemaal niet denk. Lege dagen, noem ik ze. Maar natuurlijk zijn ze helemaal niet leeg. Er gebeurt gigantisch veel, doodgewone dingen, catastrofale dingen.

In verband met de arrestatie van El Chapo beweert Roberto Saviano het volgende. “… de criminele economie is de winnaar, de totale opbrengst van de drugseconomie bedraagt ongeveer 300 miljard dollar. Als we over de bosses spreken, hebben we het dus niet over randfiguren, maar over de hoofdrolspelers van de wereldeconomie.” Joaquin ‘El Chapo’ Guzman, dat is pas een verdienstelijk lichaam.

“En toen werd ik verdrietig omdat het tot me doordrong dat je mensen nooit meer kunt repareren als ze eenmaal kapot zijn, en dat niemand je dat ooit vertelt als je jong bent en dat je er altijd weer door wordt verrast naarmate je ouder wordt en je ziet dat de mensen in je leven één voor één kapot gaan. Je vraagt je af wanneer je zelf aan de beurt bent, en of dat misschien al gebeurd is.” Dat las ik in Douglas Couplands ‘Leven na God’, uit 1994. Zou ik dat boek niet eens herlezen (maar dan in het Engels)?

 

JAMES GANDOLFINI, TRAUMA’S, THERAPIEËN

tony-soprano-james-gandolfini.jpg

James Gandolfini

Van begin augustus 1997 tot najaar 2003 was ik in psychoanalyse bij een bekwame, empathische en aantrekkelijke (vrouwelijke) neuro-psychiater. De aanleiding voor de therapie was een posttraumatische shock waar ik onder gebukt ging nadat ik op een mooie, zonnige zomeravond vlakbij de Grote Markt in Brussel bijna dood was geklopt door bijzonder gewelddadige criminelen. Neus op twee plaatsen gebroken, zware hersenschudding, tanden stukgeslagen, hematoom in het bindweefsel rondom de ogen, et cetera. Voor de Brussels politie een fait-divers. Een onderzoek is er nooit geweest.

gewond1997a.jpg

Martin Pulaski, 26 juni 1997. Foto: Agnes A. of Wilfried D.

In de periode dat die psychoanalyse plaatsvond ben ik fan geworden van ‘The Sopranos’ en in het bijzonder van James Gandolfini en Lorraine Bracco, die de rol speelt van Tony Soprano’s psychiater, Jennifer Melfi. Hoewel ik zelf geen gangster ben en evenmin banden heb met de maffia, maar wel een bewonderaar van Tennessee Williams en Arthur Miller, die veel invloed hebben gehad op scenarioschrijver David Chase, en tevens een aanhanger ben van ‘niet-orthodoxe’ psychoanalyse, zag ik bijzonder veel overeenkomsten tussen mijn eigen therapie en die van Tony Soprano. Bovendien herkende ik veel eigenschappen van ‘mijn’ psychiater in Jennifer Melfi – en vice versa. Soms zat ik te huilen bij een therapeutische sessie in ‘The Sopranos’, en vroeg ik me af hoe het toch mogelijk was dat ik zo kon meeleven met een gangster. Andere keren zat ik dan weer te huilen bij mijn therapeute als ik haar als in trance een aflevering navertelde. Realiteit en fictie raakten elkaar, ruilden van plaats.

Ik wil niet beweren dat James Gandolfini en Lorraine Bracco de beste acteurs van de wereld waren, maar ze hebben me alvast diep geraakt en een belangrijke betekenis gehad in mijn leven. Toen mijn vrouw me vanmorgen vertelde dat James Gandolfini in Rome is overleden heb ik niet gehuild. Huilen doe ik niet meer. Waarom zou een man nog huilen? Maar ik was geschokt en diep bedroefd. Er was iemand gestorven die ik van nabij had gekend. Geen familielid, geen vriend, maar een lotgenoot, een mens met trauma’s en grote levensproblemen.

Sinds oktober 2012 ben ik opnieuw in therapie bij dezelfde mooie vrouw. Waarom? Dat wil ik voorlopig  geheim houden. Maar ik denk dat de tijd gekomen is om ‘The Sopranos’ te herbekijken. Vraag me echter niet om nog een keer naar Rome te reizen, ook al schijnen alle wegen daarheen te leiden.

Vaarwel James Gandolfini, vaarwel Tony Soprano.

INSOMNIA

king&queen.jpg
King & Queen, Tongeren, 1967. Foto: Guy Bleus.

Maandagnacht, na een bezoek aan de psychiater (bij wie het uitzonderlijk koud was; letterlijk bedoel ik dat) kon ik de slaap niet vatten. Niet alleen vanwege vrouwengeschiedenissen – ik had het met mijn psychiater, die zelf een vrouw is, over mijn liefde voor vrouwen gehad. Bijvoorbeeld dat ik een vertrouwelijk gesprek veel liever met een vrouw voer dan met een man. Maar ik wil wat dit onderwerp betreft niet in details treden. Dat doe ik volgende week wel met mijn psychiater. Ik hoop alleen maar dat het dan al wat warmer is.

Vooral gedachten aan het verleden drongen zich aan me op. Ik herinnerde me opnieuw Veronica Satory in het Kinderdorp in Rekem. Henriëtte en Mathilde, mijn speelvriendinnetjes in Neerharen. Hoe ik met Valère naar het bos fietste om daar een meisje te kussen dat ik nooit eerder had gezien en daarna ook nooit meer zou terugzien. Hetzelfde gebeurde bij een optreden van The Small Faces in Diepenbeek, maar we kusten toen de hele avond, en het meisje stal mijn zonnebril. Haar naam? Aan Anita dacht ik en haar mooie zus Linda (die mij wel wilde maar toch ook weer niet), aan Sylvia, aan Magda (liefje van een avond), aan Claudia, aan Monique, aan café de Paddock in Tongeren en dansen op Massachussetts van The Bee Gees. Gin Fizz drinken met Guy Bleus.

Die oude vriend zat er ook voor iets tussen dat ik niet kon slapen. Zondag had hij een oude foto op mijn facebookprofiel geplaatst. Mijn schoolvrienden Luc V., Henry J. en Jan D. en ikzelf voor King & Queen in Tongeren in 1968. De wonderlijke uren die we daar doorbrachten. De naam van het King & Queen meisje ben ik vergeten. In een club in Lanaken heb ik met haar nog gedanst op Otis Redding, Sam & Dave en Aretha Franklin. Dat mocht eigenlijk niet. Een bizarre wet schreef voor dat je niet van soul mocht houden als je een fan was van the Rolling Stones, Small Faces, Kinks, Who, Outsiders et cetera. Terwijl al die bands zelf soul speelden. Wat betekende dat ik een dubbel leven leidde. Niet voor niets was ik ook verslingerd aan James Bond. Ik heb alle Zwarte Beertjes van Ian Fleming meermaals gelezen. De film Goldfinger vond ik een meesterwerk. (Daarover wil ik later meer vertellen.)

Er gingen zoveel werelden open, The Avengers, The Fugitive, Mary Quant, platenwinkel De Harp in Maastricht (waar ik Big Pink kocht en Waiting For The Sun). En maandagnacht gingen veel van die werelden opnieuw open. Zachte, romantische, psychedelische werelden. Elk onderscheid tussen realiteit en poëzie viel weg. Zoals bij Novalis werd alles magisch, alle kleine dingen werden metaforen in een groot gedicht. En toch wilde ik slapen.

Vreemd. Ik herinnerde me eveneens verrukte jaren in Antwerpen, van 1977 tot 1984. Renaissance in de popmuziek (die was in 1974 aan zichzelf ten onder gegaan) met onder meer Patti Smith, Television en the Clash. Euforische jonge kunstenaars vol wilde en minder wilde plannen, zoals Danny Devos, AMVK, Guy Rombouts, Walter Van Rooy, Paul Rigaumont, Ria Pacquée en experimentele ruimtes zoals Ruimte Z’, Aurora, Ruimte Morguen, het Pannenhuis (van Greta en Toulouse) en Montevideo. Ik herinnerde me uitzinnige nachten met al die fijne mensen. Guillaume Bijl, Bruneau, Annie Gentils (voor wie ik het gedicht ‘Zoete naam Jezus’ schreef). Ik hoorde de muziek van the Shangri-Las en U-Roy en Tom Verlaine en Grandmaster Flash. Een song bleef terugkeren: Many Rivers To Cross.

Het begin van het nieuwe theater in die stad zag ik voor mij weer opduiken uit jarenoude mist: Blauwe Maandag Compagnie, Akt Vertikaal, de piepjonge Guy Cassiers, Luc Perceval (net als ik kind van binnenschippers), Guy Joosten, Ivo Van Hove, Warre Borgmans, Els Dottermans, Peter Van Kraaij, Sam Bogaerts, Chris Nietvelt (een actrice waar ik zo graag verliefd op werd, “Ik ben nogal nief hier. Ik weet nog niet wat ik doe. Ik kem een goe gevuul.”), Bart Slegers, en vooral Lucas Vandervost.

Deze koortsachtige nachtgedachten bleven maar voortrazen. Omstreeks vijf uur vond ik eindelijk slaap. En al is het leven theater, het was geen actrice, het was niet de jonge Chris Nietvelt, die me in slaap wiegde. Nog een geluk, anders lag ik nu nog altijd wakker.

 

NA LAMBCHOP DE VAL

Ik ben uitgeput en ik weet niet van wat. Zondagavond was ik in de AB en zag er Lambchop, met Kurt Wagner, een van de meest originele, soulvolle gitaristen en zangers van deze tijd. Graag had ik een verslag geschreven van het mooie concert, maar de inhoud van de eerste zin weerhield me ervan. En ook het volgende. Gisteren, toen ik van de psychiater kwam – een maandelijks uurtje therapie – struikelde ik en viel op het trottoir, recht voor de bouwwerf van metrostation West. Gelukkig had ik mijn handen niet in mijn zakken en waren mijn reflexen goed. Ik viel maar bezeerde me nauwelijks: mijn handen braken de val. Alleen wat schrammetjes en een wat geschaafde rechterknie. Rondom mij terugwijkende stedelingen. Reken er maar niet op dat je weer recht wordt geholpen. Vreemd is dat ik met dezelfde jeans aan nog een keer viel, een jaar of drie geleden – ja, sommige van mijn jeans gaan lang mee – op de Antwerpse Meir. Toen schaafde ik mijn linkerknie en bloedden mijn handen. Ik heb vandaag alvast een andere broek aangetrokken.

Als ik wel iets had geschreven over het concert van Lambchop zou het evenwel zeker niet beter, juister of interessanter geweest zijn dan het verslag van Mister Shake. Bovendien heeft hij erg mooie foto’s van Lambchop gemaakt.

MAG IK MET DIE VROUW NAAR BED?

psych2

Ik herinner me dat ik het met Else over de prachtige roman ‘De behandeling’ van Daniel Menaker had. Het gaat, zoals de titel al laat vermoeden, over een behandeling bij een psychiater. Ik vertelde haar over de pyschoanalyst in dat boek, hoe hij zijn patiënt, de verteller, vaak allerlei dingen suggereert, zelfs advies geeft, bijvoorbeeld om met een bepaalde vrouw naar bed te gaan; zie je dan niet dat zij iets voor je voelt, zegt hij.

Ik zei tegen Else dat dit toch al vrij ver ging, de patiënt laat zich gemakkelijk beïnvloeden, hij bevindt zich in een ondergeschikte positie. Op die manier kan hij niet langer vrij beslissen – en is het nu niet precies dat waar het allemaal op neerkomt, waarom je in therapie gaat: je wil zelfstandiger worden, vrijer, gemakkelijker kunnen beslissen, kunnen argumenteren en weloverwogen kiezen… Een orthodoxe psychoanalyse is het zeker niet, zei Else. Ach, het speelt zich ook af in de jaren ’70 en in de Verenigde Staten, in die tijd en vooral in dat land werd er waarschijnlijk wel meer geëxperimenteerd dan hier en nu. Maar zou jij dan graag hebben dat ik je advies geef, dat ik je dingen aanbeveel, vroeg ze? Ik weet het niet goed, zei ik. Dat maakt het leven natuurlijk gemakkelijker, als je bij iemand terecht kunt om raad te vragen. Maar aan de andere kant word je dan weer afhankelijk van die persoon en dat is toch ook niet goed.

“Men denkt zich voor de wereld te openen en boet daarvoor met blindheid in de naaste omgeving. Onbegrijpelijk is de hoogmoed, waarmee je erover beslist wat je aangaat en wat niet. Alle lijnen der ervaring zijn je voorgeschreven, zonder dat je het weet, wat zonder letters nog niet te begrijpen zou zijn, blijft ongezien en de wolfachtige eetlust, die zich weetgierigheid noemt, merkt niet wat hem ontgaat.”
(Elias Canetti, De Behouden Tong, 320.)

TRANEN VOOR ELSE

arthur schnitzler,autobiografie,tranen,kubrick,bagdad,psychiater,film,else,psychoanalyse,andre breton

Voor de naam van de psychiater in het vorige, autobiografische, fragment heb ik me laten inspireren door een boek van Arthur Schnitzler, Fräulein Else. Schnitzler is een van die schrijvers die me nauw aan het hart liggen. Net als André Breton en Céline was hij arts van opleiding. Schnitzlers Droomnovelle lag aan de basis van Eyes Wide Shut, de vrij vervelende laatste film van Stanley Kubrick.  Overigens ik vind alle films van Kubrick nogal vervelend, met Paths Of Glory als uitzondering. Ach, The Shining is ook wel goed. Toen ik gisteravond laat over ‘mijn uren bij Else’ schreef had ik tranen in de ogen. Tranen, stel je voor. Ik voelde me lichtjes belachelijk: een schone ziel in de 21ste eeuw, ten prooi aan zijn sentimenten, aan gedane zaken, terwijl in Bagdad bommen ontploffen en zowat overal haat wordt gezaaid.

MIJN UREN BIJ ELSE

Lange tijd ging ik bij een psychiater te rade. Ik moet echt radeloos geweest zijn. Maar ze was niet alleen een psychiater, ze was eveneens een mooie, aantrekkelijke vrouw. Zeven jaar lang ging ik bij haar. Twee keer per week, bijna een uur onderweg naar haar toe, veertig minuten tegenover haar in de zetel, bijna een uur terug naar huis. Ze heeft vast veel aantrekkingskracht op me uitgeoefend, want ik weet wel zeker dat ik niet gek of zwaar depressief was of iets dergelijks. Een van mijn grootste problemen was, denk ik nu, dat ik mij te normaal vond worden. Het bijzondere dat ik altijd gedacht had te bezitten leek mij uit de handen te glijden, me te ontglippen, zoals men zegt. Ik ben bij Else op visite geweest van 1997 tot 2004. Dat is een lange tijd. Ik vermoed dat ik met niemand anders, met uitzondering van mijn levensgezellin, zoveel uren samen heb doorgebracht.

Op een avond vroeg Else me waarom ik haar niet wilde kwetsen, iets wat ik tijdens de vorige sessie had gezegd. Ik kon het moeilijk verklaren. Het spreken viel me opeens heel moeilijk, kennelijk ten gevolge van opkomende hoofdpijn en duizeligheid. Een dikke tong leek ik te hebben. Eigenlijk wil ik niemand kwetsen, zei ik. Het is een rationeel uitgangspunt. Zeker vrouwen wil ik dat niet aandoen. Nee, niemand, ik wil niemand kwetsen. Ik probeer agressiviteit te vermijden, ik wil zachtaardig zijn. Daar zitten ook egoïstische motieven achter: ik wil dat de mensen mij liefhebben, mij graag zien. Als ik hen kwets, maak ik dat alleen maar moeilijk voor ze en dat wil ik vermijden.
Maar als je je gevoelens van woede, van boosheid onderdrukt, dan ben je niet vrij, dan ga je daar onder gebukt, zei ze. Je gaat al gauw de rol spelen van het slachtoffer, van de zieke, van de zwakke. Dat mag niet blijven duren, want zo bereik je niets.

Het feit dat ik normaal – een kleine burger – dreigde te worden leek Else helemaal geen probleem te vinden. Ze weigerde een regel van me te lezen. Dat was niet goed voor de therapie, meende ze. Nochtans beweerde ik aan writer’s block te lijden en hoopte ik dat zij me daarvan zou kunnen genezen. In mijn gedachten was zij mijn ideale lezeres, maar zelfs het weinige wat ik nog schreef scheen haar koud te laten. Dat schrijven zal wel terugkomen, zei ze. Dat ik mijn oude dagboeknotities zat te herwerken – bij gebrek aan inspiratie, aan nieuwe ideeën – vond zij wat vreemd. Je investeert je energie in het verleden. Is dat om iets moois na te laten aan de nabestaanden? En nu dan?

Dat boeken hun magische aantrekkingskracht verloren hadden was evenmin een drama. Mijn compulsief boekenkopen zou er door afnemen, dacht ze. De last van zoveel ongelezen boeken zal minder zwaar worden. Maar dat ontkende ik. Die last blijft even zwaar, zei ik, wordt zelfs zwaarder. En ik blijf als een geobsedeerde kopen, boeken en CD’s, stapels, meer dan ooit tevoren. Bovendien beleef ik er nog maar weinig plezier aan, of ik moet eerst champagne of Southern Comfort of zo drinken. Dat kost mij fortuinen, nog veel meer dan deze sessies.

En nu zit ik aan die uren bij Else te denken, die duizenden mooie uren dat ze mij aan het woord liet en me ongetwijfeld zat te bekijken, terwijl ik daar buiten ergens in een boom in de tuin mijn diepste gedachten zocht, of in de patronen op het tapijt een woord terugvond dat ik al jaren begraven had. Wat hield ik van die uren met Else, ook al moest ik door de bijtende kou om haar te bereiken! En als ik van die uren hield, hield ik dan ook niet van Else? Wilde ik niet voor altijd bij haar blijven? Wilde ik niet dat uren dagen werden en dagen weken en weken maanden, tot het aardedonker zou worden en stil, tot alle woorden waren opgebruikt?