KANSAS CITY, KANSAS

Little Willie Littlefield en Peewee Crayton

Bij ons is het alweer een magnifieke herfstdag en toch wil ik zomaar opeens graag ergens in Zweden of Noorwegen zijn. Zelfs in het laat 19de-eeuwse Rusland, voor de revolutie en de oorlogen. Ja, zowaar onderduiken wil ik in een of ander naargeestig stuk van Tsjechov, Strindberg of Ibsen, of in een ziel-zoekende film van Bergman. Donker, dat wel, maar de personages lijken nooit te zullen sterven en als ze al hoesten is het eerder kuchen, heel lichtjes, met een fijn zakdoekje voor de mond. Ook al gaat het over de dood en het eeuwige zwijgen, iets wat Franse filosofen onbekend is, toch blijft het enigszins lichtvoetig en luchtig, als slaapkamers die net zijn schoongemaakt, met de hoofdkussens opgeschud en weer zoals dat hoort in hun witte zijden slopen op hun plaats gelegd.

Ondertussen zitten aan een toog in het eeuwige Kansas City, Kansas uitgelaten venten hun whisky te drinken. Het moet in een bar zijn op de hoek van 12th Street & Vine. In hun glazen whiskey met een e maar ze noemen het goedje gaarne Kansas City Wine. Ze hebben bloeddoorlopen ogen en leven niet veel langer dan een vlinder, een mus die van het stadsbestuur gif wordt toegediend. Op de jukebox niets dan liedjes over lust en ongenoegen. They got a crazy way of loving. In dat Kansas City van Jerry Leiber en Mike Stoller zou ik nu ook wel eens een kamer willen vinden. Zou de Reno Club, waar Charlie Parker werd uitgejouwd nog bestaan? Zou Gene Clarks Kansas City Southern nog rijden, zou je zijn eenzaam en ver weg gefluit nog ergens kunnen horen?

Ach jongen, wat maakt het uit. Het zit allemaal in je hoofd en nergens anders. Maak je maar niet druk. Je zit in je kamer en straks is er vis en witte wijn.

TUSSEN DE BEDRIJVEN

Hoe hij er vanaf de zijlijn op toekijkt.
Voorovergebogen in een regisseursstoel,
Stille herder, met secure gebaren.
Helder zijn ooghoek in het morgenlicht.

Wat neemt hij waar? Op zijn linkerhand
Vlekjes groen uit een er-was-eens-natuur.
Op zijn rechter blauwe schaduw van dode strijders,
Jonge jongens op Omaha Beach.

Ook vandaag weer dwarrelen bladeren neer
Terwijl snelle parkieten alom hun gang gaan
Alsof ze alle tijd van de wereld gegund is.
Aan zijn blik onttrekken zich warmere tinten.

Tussen de bedrijven* voegt hij zich bij de parade
Alsof zijn levensloop ervan afhangt.
Op het trottoir ontwaart hij een passante*
Met bevallige tred naar een echt leven elders.

Herinner jij je zijn avonturen? Verre van
Ridderroman, weinig glansrijks om na te vertellen,
Keer op keer weer dat zelfde trivial pursuit.
Niet één paragraaf ondeugende onschuld.

In zijn vertrek sluit hij, gewonde ridder, zich op
Met een zucht zo diep als het Baikalmeer.
Een echo van schoten en ultimatums.
Groene en blauwe spikkels, meer niet.

Niet langer denkt hij aan zijn spookrijders,
De paljassen en clowns die hem zo kwelden.
Er is geen levende ziel in aantocht of aftocht.
Rustig kan hij zijn hele dramaturgie deleten.

*“”The library’s always the nicest room in the house,” she quoted, and ran her eyes along the books. “The mirror of the soul” books were. The Faerie Queene and Kinglake’s Crimea; Keats and the Kreutzer Sonata. There they were, reflecting. What? What remedy was there for her at her age—the age of the century, thirty-nine—in books? Book-shy she was, like the rest of her generation; and gun-shy too. Yet as a person with a raging tooth runs her eye in a chemist shop over green bottles with gilt scrolls on them lest one of them may contain a cure, she considered: Keats and Shelley; Yeats and Donne. Or perhaps not a poem; a life. The life of Garibaldi. The life of Lord Palmerston. Or perhaps not a person’s life; a county’s. The Antiquities of Durham; The Proceedings of the Archæological Society of Nottingham. Or not a life at all, but science—Eddington, Darwin, or Jeans.”
Virginia Woolf, Between the Acts, 1941

*“avec sa jambe de statue”, A une passante, Charles Baudelaire

Foto’s: Martin Pulaski

FRANK ZAPPA IN TONGEREN

1968sketch

19680onlymoney01

Deze foto’s werpen wat meer licht op mijn tekst over Franz Kafka en Frank Zappa / the Mothers Of Invention. Je ziet twee beelden van een voorstelling die plaats vond in het Koninklijk Atheneum te Tongeren in het najaar van 1968 of in het begin van 1969. Wie er de fotograaf van was kan ik niet achterhalen, mogelijk was het Guy Bleus.
Het zijn foto’s van een sketch die mijn vrienden en ik toen opvoerden en waarvoor ik de tekst had geschreven. Onderwerp was de elpee ‘We’re Only In It For The Money’ van the Mothers Of Invention, die eerder dat jaar was verschenen. Ik herinner me dat de tekst was gebaseerd op een strip over datzelfde toen controversiële album. Tekeningen en scenario van de strip waren van Theo van den Boogaard in het undergroundtijdschrift Aloha. Wij waren grote bewonderaars van zijn strips; onder meer ‘Witje’ en ‘Ans en Hans krijgen de kans’ vielen bij ons in de smaak. Theo van den Boogaard is vooral bekend, denk ik, van zijn strips over de televisieheld Sjef Van Oekel.
Helaas vind ik de tekst van mijn sketch niet meer terug. Vreemd, want ik bewaar alles maar dan ook alles. Of misschien is het maar goed ook.
Op de foto’s zie je onder meer Ivan Popovic en Jos Matheï (beiden met pruik), Jan Depooter (zonder pruik, Swinging London T-shirt) en mezelf (zonder pruik, wel valse Zappa-snor, Velvet Underground shirt).
Jan Depooter speelde de Afro-Amerikaanse producer Tom Wilson, bekend van zijn werk met onder meer the Mothers of Invention en the Velvet Underground. Ik stond als Frank Zappa op het podium. Ivan Popovic en Jos Matheï waren klassieke muzikanten uit een symfonieorkest.

IN EENZAAMHEID EN STILTE

cadiz2011.jpg

Cadiz, februari 2011. Foto: Martin Pulaski

“Thuis, in eenzaamheid en stilte, hervond ik mijzelf, hulde mij in mijn eigen geestelijke atmosfeer waarin ik me op mijn gemak voelde als in goedzittende kleren. Na een uurtje gemediteerd te hebben  zonk ik weg in de vergetelheid van de slaap, los van verlangens, wensen, begeertes.” August Strindberg, Eenzaam, 1903.

Er is meer droeve muziek dan vrolijke, tragedies raken je veel dieper dan komedies: het leven is geen pretje. Vaak maakt een boek je nog eenzamer dan je je al voelt nog voor je er in begint te lezen. Sterke of zwakke personages leiden sterke of zwakke levens. Maar ze bestaan, ze handelen, ze eigenen zich een plaats toe in de wereld, ze worden door anderen omringd, liefgehad, bemind, bedrogen, bestolen, bekroond, van de troon gestoten. ‘Eenzaam’ van August Strindberg is anders. Als je dat leest valt de eenzaamheid van je af. Een heel dun boekje, maar dik inzake inzichten, en daardoor groothartig inzake troost.

Met eenzaamheid leren omgaan, er leren van houden – dat doe je niet alleen door gedichten van Fernando Pessoa te lezen, films van John Cassavetes te zien, stukken van Sofokles te analyseren, maar vooral door te oefenen. Noem het schrijven, schilderen, iets maken. Je creëert je ingebeeld gezelschap, dat voor jou reële vormen aanneemt. Maar meer dan eens lukt dat niet. Wanhoop, miserie, innerlijke leegte komen je gezelschap houden. In zo’n geval is er nog altijd vergetelheid in melancholische muziek (voor de gevaarlijke gevolgen waarvan Thomas Mann al waarschuwde in De Toverberg), alcohol of drugs.  Kortstondig, als de blik in de ogen van een betaalde gazelle.

Een jongen of meisje gaat op zoek naar zichzelf, ontdekt vervolgens dat dat niet bestaat. Ai, geen zelf, wat nu? Werken maar. Beelden, woorden, het hele gedoe. Denkbeeldige armen van Venus of een andere godin.

De kleine dingen – en dieren – om je heen, vooral de mus of een andere minuscule vogel, kunnen je teruggeven aan jezelf, een zelf dat inmiddels wellicht veranderd is. Een mens blijft zichzelf herhalen, maar wordt om de zoveel jaren ook een andere mens, iemand anders. Waarom wordt dan zo vaak gezegd: je bent niets veranderd?

In februari dit jaar was ik twee weken alleen in Andalusië. Ik voelde me daar zelden eenzaam, met altijd de oceaan in de buurt, en die aangename afwisseling van dagenlang regen en dan langere periodes van heldere lucht, dromerige zon. Het deed me inderdaad goed om die bepaalde eenzaamheid te doorbreken met een praatje. Met iemand die op de bus naar Sanlucar de Barrameda  stond te wachten of met een of andere vriendelijke barman, zoals die van de Woodstock Bar in Cadiz. Wat is het goed als er niets van je gewild wordt en als jij zelf ook niets bepaalds wilt.

Het is toch vreemd dat je onzichtbaar kunt worden voor jezelf. Dat je jezelf helemaal niet meer ziet. Soms heb ik een hele tijd in de spiegel gekeken, me geschoren en dergelijke, zonder te beseffen dat ik mezelf zag. En dan loop ik soms boos op straat omdat ik het gevoel heb dat de mensen mij niet zien. Besta ik dan niet, vraag ik me af? Ik had het – wat langer geleden – soms ook op mijn werk, vooral tijdens vergaderingen: zagen de aanwezigen mij niet? Bestond ik wel echt? Waarschijnlijk had ik mij teveel geoefend in het mezelf onzichtbaar maken, geoefend in mijn eigen afwezigheid.

Dat schijn ik nog altijd te doen. Wil ik eigenlijk wel graag dat de anderen mij zien? Nochtans was mijn jongensdroom toneelspeler worden. Ik heb het een tijdje gedaan als avant-gardistische amateur. Maar het wilde niet goed lukken: ik was bijna altijd te zeer mezelf. Ik was een jongen die niet meteen besefte dat hij niet ‘voor goed’ bestond. Een jongen die op zijn minst twintig jaar moest slapen om dan, na het ontwaken, in de spiegel te kijken en zich af te vragen: wie is die man van middelbare leeftijd met die stoppelbaard? Hoe lang loopt hij hier al rond? Hoe lang zal zijn liedje nog duren?

Als je lang niet meer met iemand hebt gepraat kan alles beginnen te duizelen. Je bent van niets meer zeker. Er is nauwelijks nog een overgang tussen je huid en de kamer waarin je je bevindt. Geen kosmische ervaring in dit geval, maar een soort van identiteitsverbrijzeling. Je kunt je best wel behaaglijk voelen in je eenzaamheid. Maar het mag niet te lang duren.