ANYWHERE OUT OF THE WORLD

Baudelaire-1024x972.jpg


ANYWHERE OUT OF THE WORLD

N’IMPORTE OÙ HORS DU MONDE.

Cette vie est un hôpital où chaque malade est possédé du désir de changer de lit. Celui-ci voudrait souffrir en face du poêle, et celui-là croit qu’il guérirait à côté de la fenêtre.

Il me semble que je serais toujours bien là où je ne suis pas, et cette question de déménagement en est une que je discute sans cesse avec mon âme.

« Dis-moi, mon âme, pauvre âme refroidie, que penserais-tu d’habiter Lisbonne ? Il doit y faire chaud, et tu t’y ragaillardirais comme un lézard. Cette ville est au bord de l’eau ; on dit qu’elle est bâtie en marbre, et que le peuple y a une telle haine du végétal, qu’il arrache tous les arbres. Voilà un paysage selon ton goût ; un paysage fait avec la lumière et le minéral, et le liquide pour les réfléchir ! »

Mon âme ne répond pas.

« Puisque tu aimes tant le repos, avec le spectacle du mouvement, veux-tu venir habiter la Hollande, cette terre béatifiante ? Peut-être te divertiras-tu dans cette contrée dont tu as souvent admiré l’image dans les musées. Que penserais-tu de Rotterdam, toi qui aimes les forêts de mâts, et les navires amarrés au pied des maisons ? »

Mon âme reste muette.

« Batavia te sourirait peut-être davantage ? Nous y trouverions d’ailleurs l’esprit de l’Europe marié à la beauté tropicale. »

Pas un mot. — Mon âme serait-elle morte ?

« En es-tu donc venue à ce point d’engourdissement que tu ne te plaises que dans ton mal ? S’il en est ainsi, fuyons vers les pays qui sont les analogies de la Mort. — Je tiens notre affaire, pauvre âme ! Nous ferons nos malles pour Tornéo. Allons plus loin encore, à l’extrême bout de la Baltique ; encore plus loin de la vie, si c’est possible ; installons-nous au pôle. Là le soleil ne frise qu’obliquement la terre, et les lentes alternatives de la lumière et de la nuit suppriment la variété et augmentent la monotonie, cette moitié du néant. Là, nous pourrons prendre de longs bains de ténèbres, cependant que, pour nous divertir, les aurores boréales nous enverront de temps en temps leurs gerbes roses, comme des reflets d’un feu d’artifice de l’Enfer ! »

Enfin, mon âme fait explosion, et sagement elle me crie : « N’importe où ! n’importe où ! pourvu que ce soit hors de ce monde ! »

Charles Baudelaire

OP KEIEN GROEIT MOS

Student_von_Prag.jpg

Het toeval regeert mijn leven, niets nieuws onder de zon. Gisteren vond ik deze aantekening van W.G. Sebald uit ‘De ringen van Saturnus’ terug:

“Dagen- en wekenlang breek je je tevergeefs het hoofd, je zou geen antwoord weten op de vraag of je blijft schrijven uit gewoonte of uit geldingsdrang, of omdat je niets anders geleerd hebt, of uit verwondering over het leven, uit waarheidsliefde, uit wanhoop of verontwaardiging, en ook zou je niet kunnen zeggen of je van het schrijven nu wijzer of dwazer wordt.”

In januari 1980, en waarschijnlijk reeds veel eerder, zat ik al te piekeren over de zin van het schrijven.  In een cahier met notities uit die periode trof ik vanmorgen het volgende aan:

Waarom je nog vastklampen aan het geschrevene? Waarom kun je geen afstand doen van om het even welke tekst die je ooit schreef, hoe slecht hij ook is? Verscheuren, versnipperen, in het vuur werpen…  Neen, je kunt het niet, je houdt het allemaal bij, je bouwt stilaan een archief op van je mislukkingen, van je falen.

Elke tekst is een vermomming. Elk blad papier waarop je iets neerschreef verbergt iets lelijks, iets afschuwelijks; elke zin onttrekt de horror aan je blik. Nietzsche merkte in verband met schrijvers als Byron, Poe, Leopardi, Kleist, Gogol iets dergelijks al op in ‘Voorbij goed en kwaad’: “… vaak nemen zij met hun werken wraak voor een innerlijke bezoedeling, vaak zoeken zij in hun hoge opvluchten vergetelheid van een al te betrouwbaar geheugen, vaak zijn zij in het slijk verdoold en er bijna verliefd op geworden, tot zij worden als dwaallichten rondom de moerassen en zich als sterren gaan voordoen…”

Maar ben ik het eens met Nietzsche? Destijds, in 1980 dus, alleszins niet. Ik ontkende dat ik zo een schrijver was. Ik ben iemand anders, schreef ik. Precies om te bewijzen dat ik iemand anders was, beweerde ik, om die andere in leven te roepen, ben ik gaan schrijven. Vandaar, dacht ik, het vaak voorkomende thema van de dubbelganger in mijn werk en in het werk van schrijvers die ik bewonder (onder meer Edgar Allan Poe, Robert Louis Stevenson, Heinrich Von Kleist, Arthur Rimbaud, Hans Christian Andersen, Oscar Wilde).

Wij lezen boeken om te weten te komen wat wij verbergen en tegelijkertijd, al lerend, verbergen wij, bedelven wij, maken wij wat we wellicht al lang wisten onherkenbaar. En schrijven is altijd een vorm van zwijgen, van verzwijgen. Alle kunst is een vorm van stilte. Het is datgene wat je niet uitspreekt aan tafel, tijdens een vergadering, op een familiefeestje, tegen je geliefde, je kinderen.

[Films bekijken, erin opgaan, ons er het zwijgen door laten opleggen. Om ons met plezier te vereenzelvigen met de personages die wij niet willen zijn, sterker nog, die we verafschuwen en haten.]

Uit dit alles concludeer ik dat ik sinds 1980 zo goed als niets heb bijgeleerd. Mijn denken is nog altijd even verward en ongebonden. Ik geloof nog steeds dat schrijven, dat kunst, naar stilte streeft. Het is een weg die je aflegt. Je begint met weinig woorden en povere zinsconstructies, je taal wordt rijker, barokker, en hoe meer ze dat wordt hoe meer je ze gaat verafschuwen, je begint te schrappen, je verwerpt alles wat kunstmatig en hoogdravend is, je stijl wordt kaler, je taal die van een heremiet, je woorden, eerst edelstenen, worden keien. Maar op keien groeit mos.

dorian-grays-porträtt-(1945)2.jpg

Afbeeldingen: Der Student von Prag, Hanns Heinz Ewers, Stellan Rye; The Picture Of Dorian Gray, Albert Lewin.