EEN ZACHTAARDIGE HOND

hond2

De voorbije nacht had ik niet een vriend meer, alleen maar vijanden. Ze zaten achter me aan, wilden me dood. Maar op het moment van mijn grootste wanhoop en diepste verdriet kwam een zachtaardige hond me tegemoet. Ik zag meteen dat hij beter was dan alle mensen die ik als mijn vrienden had beschouwd. Voortaan bleef hij bij me, zodat ik mijn weg vond en niet meer alleen was. En zodat ik een uitweg vond uit de donkere nacht van mijn ziel. All in a dream, all in a dream.

Ik ontwaakte met tranen in de ogen, eerst. Dat gebeurt soms. Tranen van verdriet, maar meteen al troost biedend, om een vooralsnog onduidelijke reden. Of toch wel. De droom was geen nachtmerrie: de zachtaardige hond was een te sterke aanwezigheid. De hond was een metafoor voor ik weet niet precies wat. Een mens kampt in zijn leven met talloos veel problemen. De hond bood een uitweg, een oplossing. Maar het is nu aan mij om die een andere, menselijke gestalte te geven.

Na het noteren van deze droomresten dacht ik onwillekeurig aan polaroids van Andrej Tarkovski. Vooral door de zachtaardige hond. Maar ook door de hele sfeer van eenzaamheid, van mysterie, van de sterke tegenwoordigheid van een oplichtende natuur. In de wereld die Tarkovski in zijn beelden oproept zou ik graag rondzwerven, maar niet al te lang. Zoals Hans Castorp ook niet te lang op de Toverberg mag vertoeven. Op een dag moet je terug naar de ‘gewone’ wereld, naar je vrienden, familie, relaties, naar wat Menno Ter Braak ‘het carnaval der burgers’ noemde.

Foto: Martin Pulaski

HET VRUCHTBARE SAP VAN DE WERELD

De tekst ‘Zwijgen en niet luisteren’, met de foto van Jacques Lacan, destijds eigenaar van ‘L’Origine du Monde’ (1886) van Gustave Courbet, een kunstwerk dat op Facebook nog altijd niet mag worden getoond, heb ik op 20 december teruggevonden tussen oude notities. Een datum stond er niet bij. Ik vermoed eind jaren tachtig. Wat me opviel was hoe weinig ik ogenschijnlijk veranderd ben. Die stilte – die me na al die jaren aan Ingmar Bergman en vooral aan Andrej Tarkovski doet denken – en dat zwijgen zijn er nog steeds. Soms dagen aan een stuk niet kunnen spreken. Een soort geestelijke verlamming.

Psychoanalyse is al lang niet meer in het spel. Destijds had ik die Freudiaanse / Lacaniaanse therapie nodig om het alledaagse te kunnen aanvaarden, om me met mijn eigen alledaagsheid te kunnen verzoenen. Met de banaliteit om mij heen en binnenin mij. Want hoe je je ook tegen een fenomeen verzet, verinnerlijken doe je het toch. In een wereld van dwazen word je op den duur zelf een dwaas.

Toch is er een verschil met de periode toen ik die notitie heb geschreven: ik geloof niet in inspiratie. Ik vermoed dat ik er toen ook al niet meer in geloofde. Het gebruik van dat woord was een automatisme, dat ik om eerlijkheidsreden heb laten staan. In enthousiasme geloof ik wel nog: diep ingaan in de wereld, en de wereld diep bij je naar binnen laten komen. En ik geloof in hard werken. Het belangrijkste echter denk is het zwijgen te boven komen. Je moet spreken en luisteren, soortgenoten, verwante en niet zo verwante zielen ontmoeten, je moet liefhebben. Ik denk dat een kunstwerk, een gedicht alleen uit liefde (eros) – en mededogen – kan voortkomen, of uit zijn tegendeel: afkeer, weerzin; noem het haat. Of heilige verontwaardiging. Alleen liefde maakt je sterk genoeg om een wereld te maken. En haat om een wereld te vernietigen.

Ik las iets treffends in het recentste werk (2011) van Stefan Hertmans, ‘De mobilisatie van Arcadia’: “Schrijven wordt een praktijk, een dagelijkse oefening die het leven bevestigt, door de eigen eindigheid om te zetten in een innerlijke oneindigheid: die van de eindeloze mogelijkheden van de schriftuur. We moeten dus de eigen dood op ons nemen om te kunnen schrijven; niet zomaar de anonieme, indifferente dood, maar de eindigheid die is toegesneden op het eigen leven.”

HET OFFER

De man voedde de jonge kersenbomen met het bloed van zijn zo- en zoveel drinkende broer. In de dagen van augustus verbrandde hij de nu ouder wordende bomen met wortel en tak in zijn braakliggende, zonovergoten tuin. Het lichaam van zijn broer had hij al in stukken gehakt, zijn ledematen, zijn rode, dronken hoofd, zo vaak als eens zijn schip zwalpend. “Ben ik mijn broeders hoeder?”, mompelde hij. Hij wierp de brokken vlees, die niets meer betekenden, tussen het brandende hout van de stammen en de takken.

Vroeg in de ochtend stopte hij het geblakerde vlees in een Adidastas. Stinkende hompen en lompen, een afgedragen leren jas, een paar uitgelopen schoenen. In de ingewanden van de bloedverwant brandde een onbekend zuur. Hij was zich bewust van zijn onvermogen, van zijn schrijnend gebrek aan woorden. Aan zijn armen bespeurde hij zijn overbodige handen, die enkele zwarte twijgjes omklemden. Uit zijn ogen was de wereld verdwenen. Nu gaf hij de laatste letters van zijn alfabet prijs aan de zwarte hemel. Letters stricto senso waren het niet, wat hij afstond waren niet meer dan wat schrille klanken.