
Et guerre au travail.
La Révolution Surréaliste, N° 4, 15 Juillet 1925. In La révolution surréaliste, Collection complète, Editions Jean Michel Place, 1975
Et guerre au travail.
La Révolution Surréaliste, N° 4, 15 Juillet 1925. In La révolution surréaliste, Collection complète, Editions Jean Michel Place, 1975
IN DIE TIJD trok Gabriëlla bij ons in. Zij was afgekickt, of dat wilden wij graag geloven, en had zich voorgenomen om zich aan de Brusselse junkiewereld te onttrekken. Senga en ik hadden er lang over gediscussieerd of we de juiste beslissing hadden genomen: stel dat ze toch nog gebruikte, dat we, zoals in Sint-Joost-ten-Node was gebeurd, andere junkies en mogelijk zelfs dealers over de vloer zouden krijgen. Het was echter duidelijk dat Gabriëlla met haar pijnlijke verleden wilde breken en we vonden dat we haar daarin moesten helpen.
De dag voor haar verhuizing had ik de drukproef van ‘Een brief lezen in de metro’ gecorrigeerd. Al wist ik helemaal niet hoe dat moest: ik had het met Tipp-Ex gedaan. Met als gevolg dat enkele fouten waren blijven staan. Later ben ik een tijdje eindredacteur geweest, mogelijk om de schaamte over mijn vroegere onwetendheid te overwinnen.
Die avond waren Senga en ik toevallig naar Le locataire van onze geliefde regisseur Roman Polanski gaan kijken. De jonge Trelkovsky huurt in Parijs een flat waar de vorige huurder, Simone Choule, kort tevoren uit het raam is gesprongen. Geleidelijk aan wordt Trelkovsky door zijn huisbaas en de andere huurders en door zijn hele omgeving tot waanzin gedreven. Is het een samenzwering? We zien hem op korte tijd de gedaante van Simone Choule aannemen. Ten slotte springt hij in een vlaag van zinsverbijstering zelf ook uit het raam. Polanski laat in het midden of wat de kijker ziet de fantasiewereld is van een paranoïde schizofreen of de objectieve werkelijkheid. Zeer onder de indruk keerden we naar huis terug. Wat een beklemmende film, vonden we, maar wel één uit de duizend.
De volgende ochtend stond Jan V. met een kleine verhuiswagen voor de deur. Veel te verhuizen was er niet, Gabriëlla had nooit veel opgehad met de materiële wereld. Ze bezat maar weinig kledingstukken en slechts een tweetal paar schoenen. We hadden voor haar de kamer op de tweede verdieping ingericht, waar een jaar eerder Gina een tijd had gewoond. Sinds Gina’s vertrek was het daar stil geweest en hoewel burengeluid me soms stoorde als ik geconcentreerd zat te werken, had ik haar aanwezigheid gemist. Nu nam een vrouw met een volstrekt andere persoonlijkheid haar plaats in.
Als ik het vandaag nuchter beschouw denk ik dat Gabriëlla bijna net zo schizofreen was als Trelkovsky. Die vreemdheid van haar had me altijd al aangetrokken. In de Artanstraat, de straat in Schaarbeek waar ze toen woonde, ging ik haar op mijn eentje of met Willy Boy en Giuseppe, ’s avond af en toe opzoeken en bleef dan soms tot zonsopgang luisteren naar haar sibillijnse uitspraken, meanderende verhalen en betekenisvolle stiltes. We namen altijd een fles sterkedrank mee, meestal was dat toen grappa, waar ik doorgaans misselijk van werd. Vanuit haar appartement had je een adembenemend uitzicht op Brussel. Gabriëlla was een mooie vrouw met blonde krullen maar het raadselachtige was dat ik in haar nabijheid geen enkele seksuele begeerte voelde. Mogelijk was onze vriendin meer geest dan lichaam. Mensen die op de rand van waanzin leven, ten prooi aan borderline of schizofrenie, hebben mij lange tijd gefascineerd. Niet voor niets heb ik toen ik filosofie studeerde zoveel boeken over antipsychiatrie gelezen en een thesis geschreven waarin waanzin als een min of meer geldige uitweg uit onleefbare gezinssituaties werd verdedigd. De nachten in de Artanstraat waren mysterieus, surrealistisch. In de vroege ochtend leek het of de vogels, groter en witter dan ik ze ooit had gezien, ons kwamen wekken. Wisten ze dan niet dat we klaarwakker waren? Het boek Nadja van André Breton schetst een excellent beeld van een dergelijke betoverde wereld. Nu ik zelf op weg was naar normaliteit wilde ik die liefst niet in ons huis in de Dolfijnstraat binnenlaten. Gabriëlla was welkom maar dat gold niet voor haar vroegere entourage, met uitzondering van Jan, een vriend die we altijd alles vergaven omdat hij de onschuld zelf was. Het gold evenmin voor haar slechte gewoontes.
[Nachten aan de Kant 38. Juni-juli 1979]
Maandenlang dompelde ik me onder in de wereld van Geerten Meijsing, dode en levende meisjes, decadente schrijvers, snelle auto’s, sigaren, whisky, verdriet en melancholie, jaloezie, levenslust, Italië en in het bijzonder Lucca en het pittoreske Syracuse, en bovenal een zo goed als ongeëvenaarde literaire stijl, de stijl van een uniek auteur. Het is een microkosmos die ik met veel tegenzin verlaat, ook al is het maar voor enkele weken. Het voorlopige eindresultaat van die immersie mag u van mij verwachten op 18 november reeds, onder de titel ‘Historische stad, historische ontmoeting’.
Nu betreed ik ietwat nieuwe grond, hoewel niet geheel verschillend van het milieu waarin Geerten Meijsing leeft en werkt. Het gaat ook niet om een nieuwe ontdekking, iets nieuws in mijn leven. Met Antonin Artaud, zijn denkwereld, zijn werk, zijn bestaan, ben ik omstreeks 1974 in aanraking gekomen. Het is nu niet het moment om daarover in detail te treden, dan zou de verrassing op 13 november, datum van het ‘evenement’, er helemaal af zijn. Alleen dit: de voorbije dagen heeft de hele sfeer van die magische tijd, vooral van de periode 1975-1977, zich opnieuw van me meester gemaakt. Bij wijze van spreken. Want terwijl ik toen de gewillige onderdaan was van die visionaire realiteit denk ik er nu in zekere zin over te kunnen heersen; mijn blik is scherper, mijn denken en voelen zijn harder geworden, ik ben meer van het hier-en-nu.
Toch begint mijn hart sneller te kloppen als ik in het verzameld werk van Artaud zit te bladeren, die prachtige witte Gallimards, of als ik nog maar de namen Anais Nin, Henry Miller, Raoul Vaneigem, Gérard de Nerval, Alfred Jarry en zo meer hoor. Met rechte blijdschap denk ik terug aan de uren dat ik de surrealistische manifesten bestudeerde, of zat te lezen in het grote oranje boek waarin alle afleveringen van La révolution surréaliste waren opgenomen. En opnieuw loop ik met André Breton door de straten van Parijs, hand in hand met Nadja. Voor een amour fou echter is er geen plaats meer in mijn hart. Of misschien toch wel, want wie kent zijn eigen hart en wie kan zonder liefde leven, en wie zonder momenten van waanzin?
Afbeeldingen: Alfred Jarry; Mme Sacco, helderziende, 3e Rue des usines.
Misschien was het een hogere macht maar het kan ook een lagere macht zijn geweest, een rechter of een dictator, of een familielid: er was een strenge wet uitgevaardigd in het land, nooit meer in dit leven zouden we elkaar nog mogen zien. Het was in het Zuiden, aan de Atlantische Oceaan, overal waar je keek immense stranden, fijn zand, wit glinsterend in het fel kussende zonlicht. Hier en daar lagen stelletjes met elkaar te versmelten, je kon niet zien waar de ene begon en de andere ophield, zoals op een impressionistisch schilderij of in de liefdesscène in de film ‘Zabriskie Point’.
Jij bevond je in een andere stad, ver weg van me, al wist ik dat ik je met een taxi op enkele uren kon bereiken en je in mijn armen sluiten. Maar de wet verbood het, op straffe des doods. Ik stelde me je voor, met je dunne fuchsia jurk aan, wandelend op net hetzelfde zand als waar ik wandelde, onder dezelfde zon. In mijn hoofd begon een groep te spelen, neen, het was een zangeres, Alison Goldfrapp:
Remember the time
We stood there by the lake
Watching boats and planes
Pretty white clouds
’s Avonds liep ik door de straatjes van de kleine stad – bijna net zo wit als de stranden – waar ik voor onbepaalde tijd verbleef, of ik ging als er maanlicht scheen weer naar de zee om er de zoute lucht in te ademen, hopend dat ik zou genezen van jou. Tegen beter weten in. In mijn hotelkamer dronk ik voldoende Ben Ryé om enkele uren slaap te kunnen vinden, en schrok vaak met schokkende hartslag wakker uit altijd dezelfde nachtmerrie: ik droomde dat je ginds in de verte liep, voor altijd weg van me, dat ik je naam riep, almaar luider, tot het een dierlijke kreet werd.
Op een middag, half verdoofd door weken van insomnia, zag ik je vanuit mijn open raam. Omdat mijn hotel op een heuvel was gebouwd lag het strand diep beneden me. Het kleine figuurtje dat daar op het strand rustte, niet groter dan de muñecas quitapenas onder mijn hoofdkussen, dat was jij, mijn onmogelijke geliefde. Of was ik aan het hallucineren? Misschien wel, maar ik geloof het niet; ik was nuchter, ik was wakker… Toch was het vreemd je daar zo te zien liggen, in de immense diepte met overal dat wit om je heen, een oneindige ruimte van oceaan en zand en lucht, terwijl het toch ook leek dat ik mijn arm maar moest uitstrekken om je haren te strelen. Kleine, verboden vrucht!
Ik liep naar je toe over een zanderig plateau; in de diepte, dat wist ik zeker, wachtte je als in een droom geduldig op mij. Spoedig zou ik zoals de andere geliefden op het strand één met je worden en in onze extase zouden we alle wetten vergeten. Na een lange tocht naderde ik de rand van het plateau, dat begon over te hellen, waardoor ik me nog moeilijk recht kon houden. Daar viel ik al, daar lag ik in het zand, me vastgrijpend aan wat witte korrels. Het leek of ik op een overhellend bed lag, en dat ik me vastgreep aan de lakens, aan mijn kussen, aan mijn worry dolls, maar vergeefs. De afgrond…
Foto’s: Martin Pulaski, 14 oktober 2013.
Een week geleden ben ik van start gegaan met schetsen voor een ‘geestelijke’ genealogie. In het eerste deel behandelde ik August Strindberg en, heel kort, Kurt Cobain. Vervolgens wilde ik het over de Duitse schilder Max Beckmann hebben maar al gauw besefte ik dat ik eerst moest onderzoeken hoe, waar en wanneer de kunst mij heeft gevonden. Ik stelde vast dat er in mijn jeugd nauwelijks sprake was van kunst, noch bij mijn ouders en evenmin in het onderwijs. In die eerste poging om uit te vissen hoe ik geïnteresseerd was geraakt in het ‘fenomeen’ kunst kwam ik tot de conclusie dat dat gebeurd was in een toilet van het Koninklijk Atheneum Tongeren en zag ik ook een rol weggelegd voor de auteurs van de De Sikkel-boekjes.
Daarnaast was er televisie. Mijn ouders keken nogal veel naar Duitse zenders, die kon je in Limburg net iets beter ontvangen, in tegenstelling tot de Belgische. Waarschijnlijk hield het ook verband met vaders vreemde fascinatie voor alles wat Duits was; vreemd omdat hij krijgsgevangene was geweest en daarna in het verzet was gegaan (de Witte Brigade). Zeker op Duitse zenders werden al wel eens behoorlijke films uitgezonden, vaak in Polen, Tsjecho-Slovakije en Hongarije en soms ook wel in Zweden gemaakt. En af en toe was er een kunstprogramma. Of is dit een herinnering die niet klopt? Want dat gebeurt natuurlijk ook met herinneringen. Je denkt dat het zo gebeurd is, maar op een dag ontmoet je iemand in een café, je raakt in gesprek, je ontdekt dat je samen op school hebt gezeten, je vertelt hem of haar een bepaalde gebeurtenis die je leven toen heeft veranderd – daar twijfel je niet aan – en dan zegt die persoon, nee, zo was het helemaal niet, je vergist je, het was zo en zo.
Maar goed. Op een dag zag ik een documentaire over Salvador Dalí – een revelatie, het begin van een nieuw en blijvend avontuur en van een liefde-haatverhouding. Nog dagen, misschien wel weken na de uitzending liep ik in een roes rond. Ik wilde ook een Dalí worden, of toch iemand zoals hij, een soort van magiër met een heel eigen, absurde humor (wat zelden het geval is bij magiërs of occultisten, denk maar Strindbergs ‘Inferno’ – wat een door en door ernstig boek!). Meteen bestelde ik de autobiografie van de meester, ‘Mijn leven als genie’, dat dat jaar (1968) verschenen was bij Privé-domein, een uitgeverij die ik nog niet kende. Ik zie nu dat de betreurde dichter, romanticus en surrealist Gerrit Komrij het werk heeft vertaald.
Dat boek was een doos van Pandora (ogenschijnlijk onheil, maar ik zie het enigszins anders, net zoals ik de gevallen engel verkies boven de vlekkeloze, ver weg achter de wolken); ik heb er enorm veel uit geleerd. Alleen al de namen met hun exotische klanken: Sigmund Freud, Max Ernst, Gala Gradiva, Figueras, Paul Eluard, André Breton, Le Chien Andalou, Gaudi, Sint Ignatius van Loyola, Vermeer, Burggraaf de Noailles, Schiaparelli… En de openingszin: “Toen ik zes jaar was wilde ik keukenmeid worden. Toen ik zeven was, Napoleon. Sedertdien hebben mijn ambities, evenals mijn grootheidswaanzin, steeds grotere vormen aangenomen.”
Kort daarna schreef ik het toneelstuk ‘De droom’, qua vormgeving sterk beïnvloed door de verbeeldingswereld van Dalí, zij het door de omstandigheden op school veel naïever en vooral primitiever, en inhoudelijk helaas een kopie van Vondel en enkele verhalen van Edgar Allan Poe, maar toch ook heel erg psychedelisch, waardoor het niet al te oubollig zal geleken hebben (ik vermoed integendeel). Ik dacht op dat moment dat ik net als Dalí een genie was en dat ik daar helemaal niets voor moest doen – dat het allemaal uit de lucht kwam vallen, of uit de doos van Pandora ontsnapte: een zoete ziekte.
Kijk, nu wilde ik het eindelijk over Max Beckmann hebben en ben tegen alle verwachtingen in bij Salvador Dalí beland – en bij mezelf en bij mijn ‘droom’. Het lijkt wat op de film van een andere surrealist, Luis Buñuel, ‘Le charme discret de la bourgeoisie’, waar het een aantal vrienden uit de burgerij maar niet lukt om samen aan tafel te gaan en van een heerlijke maaltijd te genieten. Altijd komt een droom, een nachtmerrie, een groep soldaten, een wandelende dode, roet in het, hm, eten gooien.
‘De droom’, Martin Pulaski, Tongeren, 1968.
In volgende stukjes zal ik het – zo hoop ik nog altijd, dankzij de doos van Pandora – over de kunstenaar par excellence Max Beckmann hebben, maar ook over het symbolisme; het surrealisme; Nicolas de Staël; Malevitsj en het suprematisme; 1973 en Europalia Groot-Brittannië; William Blake; William Turner, Francis Bacon en mijn onderdompeling in de Antwerpse kunstscène aan het eind van de jaren ’70. Wat daarna volgt kan moeilijk nog genealogie worden genoemd.
Met je haren van duizendguldenkruid streelde je mijn vermoeide voeten. Gedurende een enkel genadevol ogenblik meende ik in je gebukte houding die van de vrouw uit Magdala te herkennen. De vrouw die de heilige bijstond in het uur van zijn donkerste wanhoop en die getuige was van zijn opstanding. Iedereen die zo diep valt als ik staat toch ooit weer op – en op zo’n moment is er een vrouw bij je van wie het hart overstroomt van liefde, dacht ik. Een vrouw zoals jij. Maar het was allemaal veel profaner dan je zou kunnen denken na deze eerste woorden. Je haren waren zacht als ahimsazijde, of zachter. Je likte de zolen van mijn voeten en kuste mijn tenen, waardoor heel mijn lichaam ging tintelen en er kwikzilver door mijn aderen leek te stromen.
Nog half liefdevol me kussend en likkend keek je me opeens in de ogen. Ik zag meteen het afgrijzen van je ziel, de haat in je hart. Nee, riep je met schrille stem, ik zal nooit met je trouwen! Je weet toch dat ik je veracht.
Dat was gisteren. Vandaag liep ik door een museum voor moderne kunst. Ik keek naar beelden van beroemde en minder beroemde surrealisten, zag een film van Maya Deren, ‘Meshes Of The Afternoon’, en ‘L’âge d’or’, het meesterwerk van Luis Buñuel. De hele film is sinds 1975 in mijn geheugen gegrift, maar een scène in het bijzonder is me bijgebleven: Lya Lys, de ‘waanzinnig-amoureuze’ jonge vrouw, bevredigt haar verlangen naar haar minnaar Gaston Modot door fellatio uit te voeren op de teen van een religieus standbeeld.
Voor ik in mijn kamer kwam om dit neer te schrijven zag ik in de schaduw van het metrostation S:t Eriksplan een zwart gesluierde figuur staan wachten. Omdat ik me in de stad van Ingmar Bergman bevond – een stad nochtans lichter dan sommige vlinders en met in de zomer een klimaat zacht als de fijnste haartjes op de huid van jonge meisjes – dacht ik meteen aan de dood. Ik vroeg me af op wie hij of zij daar wachtte.
Ω
Beeld: De Bekering van Maria Magdalena, Paolo Veronese.
Kinderdorp Molenberg, Rekem.(Hier zat ik vier jaar lang opgesloten.Van 1958 tot 1962. De hel van mijn kinderjaren. Ik heb er niet een mooie herinnering aan.)
Have you ever loved the Body of a woman?
Have you ever loved the Body of a man?
Your father—where is your father?
Your mother—is she living? have you been much with her? and has she been much with you?
—Do you not see that these are exactly the same to all, in all nations and times, all over the earth??
Walt Whitman, I Sing The Body Electric
Ω
La symptomatologie est toujours affaire d’art.Gilles Deleuze, Présentation de Sacher-Masoch
Ω
‘Anastatasis’ is de titel van een lange semi-autobiografische tekst die ik in 1976 schreef voor het tijdschrift voor filosofie, Aurora. Hoewel ik niet gelovig ben – onder meer over hoe ik mijn geloof verloor gaat die tekst – blijft dat woord ‘anastasis’ me fascineren. Wederopstanding, herrijzenis, nieuwe geboorte, zelfs renaissance – meer bepaald de herrijzenis van Jezus Christus. Maar ook ziek zijn en genezen.
Die tekst kan ik onmogelijk nauwkeurig en in zijn geheel herlezen. Vanwege mijn fascinatie voor surrealisten als André Breton en Francis Picabia is hij geschreven in een stijl die ‘écriture automatique’ wordt genoemd. Daarnaast is de invloed van beatschrijvers als Jack Kerouac en William Burroughs merkbaar. Beide stijlen gaan met slordigheid, onnauwkeurigheid gepaard. In zekere zin schrijf je er maar op los. Toch zit zo’n tekst vol waardevolle vondsten en nog interessanter zijn de herinneringen die erin voorkomen. Wat waren mijn herinneringen nog levendig en helder. Mijn ideeën over ziekte, geneeskunde, farmaceutica waren merkwaardig, verontrustend en niet bepaald origineel. Ik was wat dat betreft ongetwijfeld nog sterk onder de indruk van mijn lectuur van ‘L’anti-Oedipe’ van Gilles Deleuze en Félix Guattari.
Vanwege die vondsten en duidelijke herinneringen zou ik ‘Anastasis’ heel graag uit de dood opwekken, zou ik van dode woorden weer levende willen maken. De vervuilde taal van toen keurig oppoetsen, voorzichtig, zoals je dat met oud vinyl of met breekbaar porselein en kristallen glazen doet. Zo graag dat ik er misschien ooit eens aan begin. Maar meteen volgt dan de gedachte: er gebeurt zoveel in deze tijd, laat het verleden het verleden, een wederopstanding is – voorlopig – niet nodig.
Een maar zeer gedeeltelijk schoongemaakt fragment:
“Toen kozen wij voor rock & roll. Met een gretigheid en een genoegen die we tevoren nooit hadden gekend namen we dat nieuwe geluid in ons op, eigenden het ons toe.
Ik volgde het vijfde leerjaar°. Op een dag zat ik bang en verlegen naast mijn vriendinnetje, Veronica Satory°°. Juffrouw Bakkers was even de klas uit. Wat kon ik doen? Van satori zouden we pas later horen, ook lustgevoelens herkenden we niet, mochten we niet eens kennen. Er was alleen een vreemd, intens verlangen om dicht bij elkaar te zijn. Aanrakingen waren niet nodig. Nee, we deden helemaal niets en waren, denk ik, toch heel even innig verenigd.
Wat een mooie naam was dat toch, Veronica Satory. Die zal ik wel nooit vergeten. Ik zal tien of elf geweest zijn, onschuldig, een hart van boter, ogen als blauwe bloemen… Een vlugge blik op haar perfect Grieks gelaat deed niet alleen mijn hart smelten, ik werd er helemaal week van. Haar magere benen zaten in ruwe wollen kousen, hier en daar gestopt, waar zij zich helemaal niet voor schaamde. Altijd zag ik om haar lippen het begin van een glimlach spelen.”
Daarna volgt een fragment over hoe ik me omstreeks 1962 rock & roll toe-eigende. Tot dan had ik er alleen maar met de oren van mijn zeven jaar oudere broer naar geluisterd. Naar zijn helden Elvis Presley, Gene Vincent en altijd Fats Domino. Die reuzen onder ons werden – tot ik voor het eerst the Beatles en the Rolling Stones op de radio hoorde – ook mijn helden. Daartoe moest ik me echter losweken van mijn broer. Ik moest een eigen schrijn oprichten voor die ogenschijnlijk bovennatuurlijke wezens. En ik moest leren dansen op hun wild en duivels ritme. En zo, al dansend voor mijn duivels, vond ik mezelf uit, zo was ik niet langer eenzaam, zelfs niet nadat Veronica Satory al lang uit mijn leven was verdwenen.
Ω
° In het Kinderdorp Molenberg in de bossen van Rekem en Opgrimbie.
°° Met een goedkope boxcamera heb ik in die dagen een foto van Veronica Satory gemaakt. Klein, zwartwit; ik zie haar nog altijd met die mysterieuze glimlach. Nergens vind ik hem terug. Zelfs vandaag, uitgeput en hoestend, heb ik er uren naar gezocht, om hem hier boven te kunnen plaatsen. Nergens vind ik de foto van Veronica Satory terug.
Ω
Oorspronkelijk gepubliceerd op 24-11-2012
Vandaag heb ik geen zin om zinnen te schrijven. Ik heb zin om zinnen te stelen en ze te verminken. Andermans dromen wil ik me toe-eigenen, ze uiteenhalen als het lichaam van een zelfmoordenaar tijdens een autopsie. Andermans dromen en hun literaire equivalenten, de sprookjes, wil ik in stukken snijden met een zeer scherp mes. Ik ben een wolf in de slaapkamer van de slechte koningin met de donkere opalen ogen. Ik kus vijftienjarige meisjes met appelrode wangen wakker, in hun zoete slaap, lang na zonsondergang. De oceaan van verdriet ben ik, die jullie kusten teistert. Mijn echtgenote is Ilsa, de wolvin van de SS. Diep in de Ardennen ben ik om middernacht met haar in het huwelijk getreden. In purperen gewaad gehuld verdoemde de priester Arthur Rimbaud ons nageslacht. Wij schuimden als champagne de literaire salons van luxehoeren af, op zoek naar een oprechte mens.
Ik herinnerde mij dat ik geboren was in een wervelstorm en in de verte schoten hoorde. Het was oorlog, burgeroorlog, men riep de revolutie uit. Saint-Just maakte aanstalten om mijn paleis te bestormen, maar ik opende alvast de poorten. Kom binnen, zei ik, neem een sigaar en doe waar je zin in hebt. Jij ook, vriend van het volk. In de krant noemden ze mij degene die om middernacht komt ronddolen, met vuurrode ogen en een scherp mes. Ik stond toe te kijken toen de Dichteres haar hoofd in de oven stak – waarna de Dichter zijn meest verheven verzen schreef, aan de natuur gewijd; beken, heuvels en lelietjes-van-dalen. Ik sneed de jurk van de gastvrouw open met mijn Bowiemes. Je naam? Ophelia, zei ze, neem me maar, doe je zin, ik heb alle leed geleden. Alleen een god kan mij nog redden. Ik houd van je om honderdduizend redenen, zei ik, maar het meest van al houd ik van je omdat je jij bent. Sancho Panzo overhandigde me mijn twaalfsnarige gitaar. Ik speelde Entella Hotel, Sancho zong de wreedste woorden. Was hij dan geen Saraceen? De kaarsen werden gedoofd. Ben Hur stootte zijn hoofd aan de hoek van een zeer hoge notenhouten tafel. Het tij was gekeerd. Veronica, of vera icona, kwam uit de kast als degene wie ze werkelijk was, het monster van de liefde, met een pas gewassen handdoek uit Turijn.
De wereld keerde in zichzelf terug, en ik nam afscheid van alle leugens die ik ooit uitgesproken had. Niemand bleef over om de maan te bezingen. Nergens rolde een steen. Alles was stil. Zelfs duivelsverzen werden niet uitgesproken.
De titel is gestolen van de film ‘Mord und Totschlag’ van Volker Schlöndorff, met Anita Pallenberg en een soundtrack van Brian Jones. Anita Pallenberg was het liefje van Brian, later zou ze met Keith Richards gaan samenwonen en tussendoor maakte ze de film Performance met Mick Jagger. Of de overige Rolling Stones een rol hebben gespeeld in haar leven weet ik niet zo zeker. Ik heb de film ‘Mord und Totschlag’ nooit gezien, wel ‘Die Blechtrommel’ van dezelfde regisseur.
1. De Dubbelganger
2. Mijnheer Dood
3. Emma Small
4. Dr. Joseph Goebbels
5. De Uitvinder van de Hel
6. Iñigo Lopez de Loyola
7. William Zanzinger
8. Het einde van de wereld
9. De Boze Wolf
10. De plots kapotte Muis
11. De Privé-ambulancier
12. Quintianus
13. De Vrouw zonder Schaduw
14. Paus Pius XII
15. Het slijmerige Wezen
16. De ‘Separatist’
17. De ‘Fotograaf’ van Abu Ghraib
18. De Architect van de ‘Muur’ in opbouw
19. De Bommenwerper
20. Judith Fellowes
Dit stukje poëzie van Bob Dylan, uit Leopard Skin Pillbox Hat, verdient de – nog niet bestaande – Tristan Tzara Prijs voor Surrealistische Hogere Onzin. Heel graag zou ik het hoedje zien nadat de verteller er wat op heeft staan springen, alsook de gelaatsuitdrukking van de bezitster van het pillendooshoedje in kwestie.
“Well, you look so pretty in it
Honey, can I jump on it sometime?
Yes, I just wanna see
If it’s really that expensive kind
You know it balances on your head
Just like a mattress balances
On a bottle of wine
Your brand new leopard-skin pill-box hat”
De messias is terug en zijn naam is Mozart. Een begaafde jongen. Iedereen houdt van hem. Helaas vooral de Pralineschijters. In de woestijnen is nog plaats voor je genieën die nu leven. Laat ze omkomen van de dorst !
De messias is terug maar het vlees valt van de botten. Ezechiël heeft zich vergist. Don’t need no ticket, you just thank the Lord. Of zullen we plaatsnemen in de rode sofa en Georges Bataille herlezen? Over hoe er gepist moet worden onder de blauwe hemel. Gekotst op de rug van de dwergbaron. Mozartpralines. Voor jou mijn lief. Dat de violen weer bomen worden en de stemmen weer wind. Een leeg universum, dan ben ik gelukkig.
Bloemardinne wist niet wat ze vertelde. En Zuster Bertken dan? Zuster Bertken evenmin. Onwetenden vinden de juiste woorden. Ver weg van zeep en haartransplantaties. Zelf ging ik naar Zwitserland om de wereld te veranderen. Ik kwam terug met twee gevlamde steentjes. En een danseresje. In een doosje. Een muziekdoosje. In de vorm van een chalet.
Alles was tot zijn juiste proporties teruggebracht. Van de wereld had ik mijn wereldje gemaakt. Ik huwde het zwarte danseresje in Jeruzalem en noemde haar Bloemardinne.
We leefden nog lang en gelukkig in onze chalet beschermd door tragische lawines. Schuberts romantisch gemurmel overstemde het gehinnik van brandende paarden. Onze nachten waren onderwaterdonker en vol Mantovani.
Mijn korte vakantie is gisteren begonnen. Eigenlijk al donderdagavond en vrijdagochtend, een heel stuk nacht waarvan ik me te weinig herinner. Dan ook maar beter – voorlopig dan toch, tot het allemaal wat bezonken is – zwijgen over restaurants, cafés, toevallige ontmoetingen, potentiële nieuwe vriendschappen. Om mijn vakantie in te leiden wil ik hier gewoon even citeren uit André Breton’s Nadja:
“En laten ze mij hierna niet spreken over de arbeid, ik bedoel over de zedelijke waarde van de arbeid. Ik ben gedwongen het denkbeeld van arbeid als materiële noodzaak te accepteren, in dit opzicht ben ik er een groot voorstander van dat het werk beter, dat wil zeggen rechtvaardiger wordt verdeeld. Dat de troosteloze verplichtingen van het leven mij tot werken nopen, het zij zo, maar als ze mij vragen erin te geloven, mijn werk of dat van anderen met eerbied te beschouwen, dat nooit. Nogmaals, ik loop liever in het donker dan dat ik mij verbeeld dat ik in het daglicht loop. Terwijl je werkt heb je er niets aan dat je leeft. De gebeurtenis waarvan ieder mens het recht heeft de openbaring van de zin van zijn eigen leven te verwachten, die gebeurtenis die ik misschien nog niet gevonden heb maar waarheen ik mijn weg zoek, kan door arbeid niet worden verkregen.”
1. Als puntje bij paaltje komt ben ik eigenlijk weg. Een lastig parket. (Uitleg na de ijstijd. Als je dan nog bereid bent om onzin te lezen).
2. Op artistiek vlak ben ik een soort van nihilist geworden. Filosofisch ben ik nog altijd op zoek naar een zin. Dat ik er geen vind zal wel invloed hebben op dat artistieke nihilisme. Hoe kun je er een schrijven als je er geen vindt?
3. Goede zinnen vind ik alleen nog bij Musil en Proust. Maar je moet er je tijd voor nemen. Een lange treinreis bijvoorbeeld. Een jaar op de kale berg.
4. Een paar jaar geleden hadden we een literair tijdschrift, getiteld Brutaal. Een vriend van me stelde voor om opnieuw iets gelijkaardigs te gaan doen. Maar dat kan niet. Don’t look back, is de titel van een film van D.A. Pennebaker over Bob Dylan (en een citaat uit een van z’n songs). Dan liever een ander tijdschrift. Rumhoer of zo (humolezers zullen dat waarderen).
5. We kennen het klappen van de zweep.
6. De mensen zijn geen wolven, Los Lobos daargelaten.
7. Weg met de metaforen (en mijn beide oren). Ha! Ha!
8. Alle macht aan de weerzin.
9. Vanavond sardientjes uit blik.