STORM*

POIX 107.JPG

Op 25 januari 199. zat ik tijdens een treinrit tegenover mijn oude vriend Kowalski. We waren elkaar in het Centraal Station toevallig tegen het lijf gelopen. Bijna onmiddellijk hadden we vastgesteld dat er tussen ons nauwelijks iets was veranderd.
Buiten huilde de wind, donkere regen op de huizen en op de zwarte velden. Ergens onderweg stapten we uit de vuile trein; een klein, bijna vergeten station waar geen levende ziel te zien was. Wat verder een dorpscafé uit een oude Franse film, van Marcel Carné of Jean Renoir.
Kowalski en ik zijn van hetzelfde jaar. Nooit eerder hadden we zo’n hevige storm meegemaakt. Het leek wel de Toorn Gods. Of wilde een tellurisch opperwezen een historische ontmoeting bekrachtigen?
We zaten alleen in de kroeg en keken zwijgend toe hoe ingelijste reproducties van late werken van Van Gogh naar buiten vlogen. Wij observeerden hun grillige vlucht, tot er niets meer te zien was dan de schemerige dorpsstraat. Onwillekeurig greep ik me met beide handen vast aan de rand van de tafel opdat ik toch maar niet zelf ook naar buiten zou waaien, dokter Gachet en Joseph Roulin achterna.
Op één avond overbrugden we bijna vijftien verloren jaren van onze vriendschap. Toch kun je elkaar niet alles vertellen, ook al wil je dat wel; het is in de praktijk niet haalbaar. Er is geen tijd. Er is nooit tijd. ‘L’Atalante’, ‘Zéro de conduite’, ‘La maman et la putain’, ‘La Salamandre’ en ‘The French Connection’ bleken voor ons beiden nog steeds favoriete films. Dat wees voor mij, ondanks de verwijdering, op een diepe zielsverwantschap die was blijven bestaan. Films en popmuziek vormen de basis van een vriendschap, niet afkomst, milieu, maatschappelijk succes of gebrek daaraan.
Mijn oude vriend had plannen voor een roman die ‘Gewond’ zou gaan heten. Hij zei dat ‘gewond zijn’ voor hem een metafoor was voor een eeuwig leven, maar dat begreep ik niet meteen. In ‘Gewond’ zou hij de tragiek van zijn familie (waanzin, zelfmoord, alcoholisme) fictionaliseren. Wat leek wat hij me over zijn familie vertelde op mijn eigen geschiedenis! Zoveel had hij me vijftien jaar tevoren nooit toevertrouwd. Alsof we allemaal personages in een roman van Ken Kesey zijn, dacht ik. Later zou hij het boek verfilmen, zei Kowalski. Ik vroeg hem of ik dan een figurant mocht zijn. Op zijn minst, Schwarz. En je krijgt je eigen chauffeur. Ik zei, zonder enige aanleiding, dat Wim Wenders, Tarkovski en Truffaut engelen zijn. Ik ben zelden origineel in mijn vereringen en ook niet in mijn verwensingen. Ja, zei hij, en als je cocaïne gebruikt is iedereen een engel. Zolang die fase duurt, zei ik, daarna worden ze duivels.
Terwijl we nog steeds op de trein wachtten, die misschien niet eens meer zou komen, spraken we ons verlangen uit naar een vaste woonplaats hier op aarde. In Italië of een ander kortstondig paradijs. Een vestiging. Een verlangen dat je overvalt wanneer de vergankelijkheid van alles wat je koestert of veracht je maar al te duidelijk wordt. Huiskamergeluk was ook iets waar mijn oude vriend, in zekere zin tegen mijn verwachtingen in, behoefte aan bleek te hebben.

Later, omstreeks middernacht, zat het treinverkeer nog helemaal in de knoop. Op de perrons van het kleine station stonden de reizigers elkaar nu in de weg. Ze zagen er tegelijk gelaten en rusteloos en ongeduldig uit. Niemand had veel zin om op een bank te gaan zitten, want dan gaf je misschien de indruk dat je niet naar huis wilde, dat het daar in Weerde eigenlijk ook wel goed was.

Ω

“Miranda: Het is ver,
en eerder als een droom dan zekerheid
wat mijn herinnering staaft. Maar had ik niet
vier vrouwen, vijf, die mij verzorgden toen?

Prospero: Zeker, en meer, Miranda. Hoe kan het zijn,
dat dit nog voortleeft in je geest? Wat meer
zie je in de duistere diepte van de tijd?
Als je nog iets weet voor je hierheen kwam,
dan weet je ook hoe misschien.

Miranda: Dat weet ik niet.”

Shakespeare, Storm

Ω

Foto: Martin Pulaski, 2013.