IN MEMORIAM KEITH REID, TEKSTDICHTER

Keith Reid

Ik wilde gisteren iets schrijven over tekstdichter Keith Reid, over wat hij voor mij betekend heeft, in 1967, toen ik zeventien was, en nu, inmiddels 72, nog steeds betekent. Maar waar kon ik betekenisvolle woorden vinden om dat uit te drukken?  Hoe praat je vandaag over de gevoelens en emoties die A Whiter Shade of Pale, She Wandered Through the Garden Fence, Conquistador, Homburg en Too Much Between Us, om maar enkele van zijn songs te noemen, de eerste keer bij je opriepen? Hoe je in een kamer aan de Botermarkt in Hasselt samen met je beste vriend Jan D. alleen maar kon zwijgen toen je daar de eerste elpee van Procol Harum beluisterde, die Jans vader uit Amerika voor hem had meegebracht. Ja, ook toen al zwijgen. Samen zwijgen, zoals vrienden dat kunnen. Hoe een mysterieuze stilte je omhulde toen je in de zomer van 1967 in de weide van Jazz Bilzen, gezeten op zo’n houten klapstoel van een brouwerij, voor de eerste keer een Britse band, en dan nog een van de allerbeste, Procol Harum, hoorde spelen, als in een droom. De bloemen in je haar had je in een eerdere droom geplukt, in een tuin in Neerharen, een dorp dat toen al niet meer echt bestond. In Bilzen voelde je geen stoel, je zag er geen publiek, er was geen weide, er was alleen maar die stem van Gary Brooker, zijn pianospel, het orgel van Matthew Fisher, er was alleen nog betoverende muziek, er waren alleen nog de geheimzinnige woorden van Keith Reid.

Je wist niet wat de groepsnaam Procol Harum betekende – wie wist dat wel? – en je vroeg je af wat een wittere schaduw van bleek toch wel kon wezen, maar diep in je hart begreep je elk woord. Mocht je daarin geloven zou je het een mystieke ervaring noemen. Liever beschouw je het als intuïtie. Wat een geluk dat de gouden stem van Gary Brooker de zilveren woorden van Keith Reid voor altijd aan ons allen heeft toevertrouwd.

Be with me when I need a drink
Be with me when I die
Still those other ratings far too easy to despise
You’ve said so much in silence now indeed I am disguised
Keith Reid, Too Much Between Us

Met Jan in King & Queen, Tongeren, 1967

WOLF TUSSEN MENSEN (EEN VERZAMELING)

Berlijn, 14 augustus 2008. Foto: Martin Pulaski.

Bij de werken van Anselm Kiefer in Hamburger Bahnhof

Ook deze zomer ontsnapt weer aan het reservoir
De zelfgenoegzame zanger. Zijn verdronken lied
Uit negentienzevenenzestig dat je meezong
Als je wandelde bij de rivier en droomde –
Van Istanbul, een huis daar, waar jij in rijkdom sliep.

Jaren later zoek je de zomer op in gidsen
Waarin gevaren wordt, gevlogen, per trein gereisd
Via tunnels, vulkanische resten, bergwanden.
Zinnen, woorden, mythologieën vervoeren je
Van Astridpark naar warme Gendarmenmarkt.

In de Hoofdstad wordt weer geleefd als vroeger.
Perfect zijn de verbindingen van A naar B naar C.
Exquis dineren met greco di tufo en grappa
Onder Italiaans maanlicht in de Auguststrasse.
Aan de overkant lonkt restauratie, toekomstkunst.

Zondagmorgen aan Bodemuseum wat boeken:
Fontane ingebonden, in kleine letters de goede Hesse.
Voor de ware verzamelaar insignes, spelden, petten.
Van betekenis bevrijd, in bittere rook voltooid.
Freedom’s just another word, roept een button.

Verderop na de lunch volg je de geletterde gids.
Kijk, hier woonde de Wolf, staat er geschreven.
En daar dook hij onder. Ginds stond zijn bunker.
Daar, ja daar, werd zijn gebeente gevonden,
Dat van zijn Eva, zijn getrouwen, hun kinderen.

Alles brutaal opeengehoopt in een onmogelijke sage
Van een totaalkamp, een ondoorgrondelijke mythe.
Haar donkere hiërogliefen ouder dan het Wonder.
Het vuurwerk doofde, het brandhout raakte op.
Doden blauw van kleur losten op in nacht en nevel.

Op het Museumeiland loop je voorbij aan
Babylons rivieren, waar achter gouden poorten
Lelieblanke maagden wachtten. Maar herinner je
De psalm die pop werd voor extasejongeren
In tribale tenten bijeengekomen – voor wie?

Je keerde terug naar Anselm Kiefers Duitsland,
Zijn vocabulaire, zijn loden boeken, zijn sterren
En sperma. – Onverzadigd uit de jaren tachtig gekomen
Met Dada!, en Neu! En Kraftwerk! en Bauhaus!
Ging je op zoek naar – een handvol vrome leugens.

Of hoe wil je de uitgewoonde woorden noemen
Op bijschriften die je verklaren wat Anselm Kiefer ziet?
Hoe kun je zeggen wat daarna waar is in jou
En wat waar is in de van geruchten gonzende wereld
Lang nadat het gebrul en gebral als op bevel verstilde?

Als je zelf alleen maar een boom bent die omvalt.
Als je zelf alleen maar een tak bent die breekt.
Als je zelf alleen maar een blad bent dat wegwaait
Naar Berlijn, naar Istanbul, naar een Civitas Solis,
Naar waar het echte leven is en geen mens ooit omvalt.

7 februari 2022

[Bewerking van Een bleke zomer in Berlijn, 27 augustus 2008.]

Op de foto zie je een foto die Herbert Tobias maakte van fotomodel en latere actrice en chanteuse Nico.

DE STEMBANDEN VAN EEN ELVIS-FAN

Het was een dag vol nevel, grijze schimmen en nachtschade, rooddoorlopen ogen, kleurloze haren, vergeefse handen. Te kleine huizen leken weg te glijden richting afgrond. Waarom hing er was aan de waslijnen op de koertjes? Enkele vlaggen als geschilderd in grisaille, stil. Een gele flits uit de grijze hemel maakte  concentrische cirkels rond een gehaaste kobaltblauwe regenjas. Een flits en dan weer hetzelfde tafereel van voor de flits, alsof er geen tijd meer was.

Mijn blik viel op het in mist gehulde flatgebouw aan de overkant. Dat ging almaar meer overhellen, alsof het gebukt ging onder de zorgen van zijn bewoners. Door een raam van een van de studio’s kon ik een Elvis-fan op zijn bed zien liggen luisteren naar Only the Strong Survive. Ik hoorde het lied tot hier en zag de lippen van de jongen op het bed meebewegen. Dan leek hij mij te willen roepen, maar hij had er de adem niet voor. Had hij dringend hulp nodig? Opeens klonk er dan toch stemgeluid. Ik zag zijn stembanden trillen. Ik hoorde het bewegen van zijn woorden. Ik hoorde golven breken op de kusten van Nova Zembla.

Nu nog hoor ik ze buigen, trekken, grijpen, lossen, strelen, spartelen, spelen, sissen, spuwen, gruwen. Nu nog hoor ik in die klanken iets van zijn vochtige ogen, het donkerblauwe verdriet ervan, het gemis, het snakken naar een bruid, de hunker naar een van die eerste huwelijksnachten. Of meer nog naar het mysterie daarvan.

Sint-Joost, 1975 – Anderlecht, 2022

DE AMICALE BUSCHAUFFEUR

Een buschauffeur. Foto: MP.

Aix-en-Provence, dinsdag 24 juli 1979

Op de lange uren van vervelende schoonheid en schone verveling in Vauvenargues moet ik nog even terugkomen.

De bus naar Aix-en-Provence was dan toch nog niet aangekomen. Hij had nu al op zijn minst een uur vertraging. Waren de uren ervoor, achteraf gezien, nog verrukkelijk geweest dan sloeg de verveling nadat we uit Le Moulin de Provence waren vertrokken pas echt toe. We waren op het plein op een stenen bank naast de treurige fontein gaan zitten. Al gauw verhuisden we vanwege de schaduw naar de drempel van een klein huis. We zwegen en wachtten in de slechts nu en dan onderbroken haast volmaakte stilte. Ik stelde me voor dat dorpelingen ons reeds als een van hen waren gaan beschouwen. Met het huis achter me, tegen de gevel waarvan ik met mijn rug leunde, was ik onderhand vertrouwd. Hoeveel jaren wonen we hier al niet! Straks komen vrienden op visite. We hebben Old Grand-Dad, Cuervo Gold en allerlei hapjes in huis gehaald. Platen die ik onze gasten zeker wil laten horen zijn Armed Forces en Rust Never Sleeps. Wat hoor ik? Stilte? Nee, toch niet. Het is de fontein. Waar blijft die verdomde bus?

Toeristen komen ons inlichtingen vragen, alsof we van hier zijn. Waar vind je in dit oord een café of een bar? Dat weten we beslist heel goed, we zijn er al twee keer iets gaan drinken, Chez Jo, een eindje verderop, altijd rechtdoor, voorbij het kerkje. Eten kun je er wel alleen maar op zaterdag, voeg ik eraan toe. En dan alleen nog maar pizza.

De inwoners van Vauvenargues kennen geen haast. Het lijkt altijd zondag. Waarom ook niet? Het leven heeft hier alleen maar zin als het in traagheid wordt geleefd. De dorpelingen leven, denk ik, in een oudere tijd. Er bestaan wel al kranten en de radio is reeds uitgevonden. Een enkeling heeft een televisietoestel. De geschiedenis is aan hun tijdperk voorbijgeraasd. Maar ook dat tijdperk is gedoemd te verdwijnen. Nu kunnen zij nog zeggen dat ze alle tijd van de wereld hebben, maar hoe lang nog? Ook op de weinige kinderen die hier leven zal als zij groter worden de tijd zwaar gaan wegen; ook voor hen zullen haast en spoed het alfa en omega worden, de kringloop van de seizoenen een bijkomstigheid. Feesten zullen geen andere functie meer hebben dan die van het consumeren.

Oude vrouwtjes zitten met hun breiwerk, of groenten schoonmakend, of andere huiselijke taken verrichtend, in de schaduw voor hun woningen. Ze babbelen met elkaar, over niets bijzonders zo schijnt het. Maar wat weet ik ervan of een onderwerp bijzonder is of niet.

In Vauvenargues wonen ook enkele jonge, hippe mensen. Zij lijken al in ‘onze tijd’ te leven. Als ze wegrijden in hun beschilderde wagen wuiven ze naar ons, een teken van herkenning, van samenhorigheid. Complicité, noemen de Fransen dat. Gaan ze misschien naar Aix? Hadden we niet beter gevraagd of we konden meerijden?

Daar is dan ten slotte toch de bus. Alles komt nu tot leven in Vauvenargues. Deze plotse beweging, dit ontwaken uit een soort van lethargie, deze mengelmoes van geluiden, dat heeft allemaal iets van een ritueel. Het is een feestelijk moment. Wat doet het goed eindelijk verlost te zijn van dat folterende gekabbel van de fontein. Op den duur werd dat geruis nog kwellender dan het getik van de eikenhouten staande klok in het huis van de drie vrouwen, mijn grootmoeder en twee tantes, in Merksem, als ik daar als kleine jongen soms bleef overnachten.

De buschauffeur is van de amicale soort. Opgewekt en vriendelijk, zelfs tegen ons, vreemdelingen. Waarschijnlijk uit het dorp afkomstig. De bus rijdt niet één maar twee keer door de hoofdstraat van het dorp. De eerste keer heeft de chauffeur al iedereen begroet, de tweede keer doet hij het nog eens over. Voilà, la deuxième fois, voegt hij er nog aan toe. Bij de tweede doortocht stopt hij bij de zaak van Jo, ‘om zijn schulden te gaan betalen’. Erg lang duurt dat niet. We vervelen ons nu niet meer zo. Weg is de fontein.

Tijdens de rit naar Aix voert de chauffeur een nogal melancholisch gesprek met een oudere dame die achter hem heeft plaatsgenomen. Het is zonneklaar dat zij elkaar al lang kennen. Ze hebben het over het Vauvenargues van vroeger, toen ze nog jong waren. Jadis…  Mais il est bien court, le temps des cerises. Hoewel ze beseffen dat ze oud geworden zijn klagen ze niet. Al is het met nogal wat tegenzin aanvaarden ze dat het leven zijn gang gaat, zoals de seizoenen. Beiden vinden ze dat Vauvenargues erg groot is geworden, er zijn zoveel mensen komen wonen die ze niet eens kennen. Hoezeer is toch alles veranderd, madame.

Deze bus stopt niet aan vaste haltes. Je hoeft maar een teken te doen en je mag al afstappen. Alles is goed voor onze vrolijke, nostalgische bestuurder.

Bijna in Aix aangekomen heeft de man een conversatie met een jongere vrouw, een aantrekkelijke Provençaalse, die onderweg is opgestapt. Hij heeft het met af en toe een zucht over zijn boulot, de godganse dag met die bus rijden. Ik ben een automaat geworden, zegt hij, toujours les mêmes gestes. Toch laat zijn glimlach hem nooit in de steek. Zouden zelfs vermoeide automaten in deze in warme zonnegloed badende streek gelukkig zijn?

Baigneuses devant une tente, Paul Cézanne, 1885

[Nachten aan de Kant 54]

LA BANDIDO

Saintes-Maries-de-la-Mer. Foto: MP


Kathy: What are you rebelling against, Johnny?
Johnny: What do you got?
The Wild One, László Benedek

Saintes-Maries-de-la-Mer, vrijdag 20 juli 1979

De hitte blijft en met de hitte de lethargie. Niet lang meer en we leven als kikkers. ’s Nachts zal je van mij dan alleen nog wat gekwaak horen. Al is in deze schrale moerassen wat lekkere vochtige en koele modder ver te zoeken. Mijn gekwaak zal alvast minder luid zijn dan dat van de Helse Engelen, de Teutoonse Rebels Motorcycle Club. Hun nachtlawaai stoort me niet langer, ik geniet al ietwat van hun gebrom, het enige vermaak tijdens een grotendeels slapeloze nacht. Mogelijk is hun stoere look alleen maar een code. Is hun voorkomen niet veeleer een uiting van bijna frivole speelsheid dan van adolescente ernst? Maar opgepast toch, want hun cool is dat van een dorre heide tijdens een hittegolf. In hun nabijheid speel je best niet met lucifers. Jack Kerouacs Desolation Angels zijn die jongens en meisjes alvast niet.

Het zou hier heerlijk kunnen zijn mocht er maar wat schaduw vallen en een koele zeebries opsteken. Maar er valt geen schaduw, er is alleen maar zand en steen. Na zonsondergang is het beter. Gisteravond was het zelfs goed, zo goed als het maar zijn kan. Ik zal me die kosmische ervaring van desolaatheid en eenwording, van diep vergeten, zeker nog lang herinneren. Vanwege de tropische hitte kun je overdag niets anders doen dan wat rondhangen en wachten. Ik schreef gisteren al over het koude water van de Middellandse Zee en daarbovenop de praktische problemen die samen zwemmen onmogelijk maken.

Daarom hebben we beslist om morgen te vertrekken. Als het weer ons toelaat om onze tent op te breken en met onze rugzakken tot aan de bushalte te lopen. We weten ook nog altijd niet waar naartoe. Waarschijnlijk wordt Aix-en-Provence onze bestemming. De vraag is of we die reis zullen kunnen betalen. Liften is uitgesloten. Hier in Frankrijk is een ware hetze tegen lifters aan de gang. Een lifter zou een Belgisch stel uit Gent hebben vermoord. Weinig automobilisten zullen geneigd zijn te stoppen voor twee – niet eens surfende – rare vogels. Mogelijk hebben we nog net voldoende geld voor de trein naar Aix-en-Provence en voor de treinreis naar Antwerpen. Maar dan hebben we thuis niets meer tot het einde van de maand.

Hadden we – zo arm als we waren – wel mogen vertrekken? Was dat geen vergissing? We hebben zo weinig armslag. Maar goed, we zijn hier nu en we moeten er maar het beste van zien te maken. Op dit ogenblik snak ik naar muziek, maar die hoor je hier nauwelijks, tenzij die hardrock van de gang van onze Johnny Strabler. Deze middag wel een flard Idiot Wind gehoord. Enkele vlijmscherpe woorden kwamen me uit een voorbijrijdende auto toegewaaid. Opeens voelde ik heimwee. Kon ik nu maar een elpee van Bob Dylan of Elvis Costello opleggen, dacht ik. Blood on the Tracks, This Year’s Model. Was ik maar in de Cinderella, op de dansvloer, mijn hoofd in de giftige rook. Ik heb genoeg van gezondheid en zon. Tegelijk mis ik de stilte en de roerloosheid van mijn kamer.

Waarom heb ik zo de pest in? Omdat we niet eens kunnen wandelen. Er is geen schaduw en geen eenzaamheid. Vandaag haat ik deze omgeving van verschroeid gras, uitgedroogde moerassen, flamingo’s, stieren en paarden. Alle schoonheid is verschrikkelijk. Ook die van de vrouwen op het strand, wellustig copulerend met hemel en aarde. Het lijkt wel of ze zich met elke porie overgeven aan een obscene zonnegod. Als ik hen voorbijloop voel ik geen opwinding als mijn blik op hun borsten of hun billen valt. Heel even schiet me de venijnige song Peaches van the Stranglers te binnen. Maar die is me te agressief en te misogyn. Onbewogen vervolg ik mijn moeizame passage. Dan kijk ik om en zie Senga achter me drentelen. De beweging van haar borsten in harmonie met haar voorzichtige tred. Opeens verlang ik heel intens naar haar, wil ik haar dicht tegen me aan, wil ik op haar, onder haar, in haar zijn. Spelen de vrouwen die zich hier op het strand met hun verhitte lichamen overgeven aan de elementen dan toch een rol in die plotse opflakkering van mijn lustgevoelens? Het is nog een heel eind lopen naar ons tentje.

Saintes-Maries-de-la-Mer. Foto: MP

Als ik op reis ga zoek ik vooraf hoogstzelden iets op over de streek waar ik naartoe ga. Ik wil niets weten, ik wil overal onbevangen aankomen. Geen reisgidsen voor mij. [1] Zo had ik thuis al kunnen lezen over de vogels die hier leven, hoe ze eruitzien, welke namen ze van God hebben gekregen en zo meer. Maar dan zou ik niet verrast geweest zijn door hun kleuren en hun vlucht. Mogelijk zou mij dan ook de schoonheid van de naamloos gebleven bomen zijn ontgaan, die hier in weerwil van de hitte nog weelderig bloeien. Mijn wandelingen zouden vooral oefeningen geweest zijn om mijn nog abstracte woorden in overeenstemming te brengen met de concrete dingen.

Wel wist ik dat Saintes-Maries-de-la-Mer het belangrijkste Europese bedevaartsoord is van de Roma. Ik las er wat over in een toeristische folder en daarna in een reisgids in een boekenwinkel in Arles. Elk jaar in mei komen Zigeuners uit heel Europa naar Saintes-Maries. Op 24 mei wordt het feest van hun patroonheilige, Sara, gevierd. Ze wordt Kali Sara genoemd, wat Zwarte Sara betekent. Sara, aldus de legende, was een zwarte Opper-Egyptische dienstbode van Lazarus en van zijn zussen, de drie Maria’s (Maria Magdalena, Maria van Klopas en Maria Salomé). Op de vlucht voor de Romeinen, die alle christelijke sekteleden genadeloos vervolgden, kwam Zwarte Sara hier samen met de drie Maria’s in het jaar 42 in een kleine vissersboot aan. Als aandenken aan die gebeurtenis wordt op 24 mei het beeld van de Zwarte Sara uit de crypte van de Notre-Dame-de-la-Mer gehaald en naar de Middellandse Zee gedragen. [2]

Bob Dylan, geboren op 24 mei 1941, bracht vijf jaar geleden in het gezelschap van zijn toenmalige vriend, de schilder David Oppenheim, enkele dagen in Saintes-Maries door. Er werd veel gedronken en gezongen en muziek gespeeld. Op het strand zou hij met Manitas De Plata – “l’homme aux petites mains d’argent” – hebben gejamd. Mogelijk vond Dylan hier inspiratie voor zijn song One More Cup Of Coffee (Valley Below). Maar met deze anonieme, gemaskerde en geniale kunstenaar kun je nooit zeker zijn. Dylans echtgenote, Sara Lownds, was thuisgebleven. Het huwelijk van Bob en Sara viel niet meer te redden. [3]

Ik zit te schrijven op het terras van café La Bandido. Het wordt stilaan donker. Bandieten zie ik hier niet, Zigeuners evenmin. Wel hoor ik, gelukkig niet al te luid, Radio Monte Carlo verkondigen dat je helemaal niets te verliezen hebt. Je kunt alleen maar winnen. En als je niet wint word je onzichtbaar. Kijk, dan kies ik voor onzichtbaarheid. Overigens is de zee van hieruit niet zichtbaar, wel de Arena, waar ’s avonds stierengevechten plaatsvinden. Corrida sans mise à mort, het wordt hier vijf keer per dag wordt omgeroepen vanuit een reclame-auto. De Arena, nog een plaats die we niet hebben bezocht. Ooit komen we terug, in de lente, in mei, als er schaduw valt en af en toe een koele zeebries opsteekt. [4]

[Nachten aan de Kant 51. Zomer 1979]

Arles. Foto: MP

[1] Daarin ben ik wel erg veranderd. Weken op voorhand al begin ik nu – en al vele jaren doe ik dat – aan mijn reisvoorbereidingen.

[2] “Een andere overlevering beschrijft Sara als stamhoofd van een Roma-gemeenschap die aan de monding van de Rhône leefde. Eens per jaar haalde de gemeenschap tijdens een religieuze ceremonie het beeld van Ishtari (Astarte) uit de tempel waarna het in processie naar de zee werd gedragen en gebaad werd. Op een dag had Sara een visioen, waarin ze de boodschap kreeg dat de heiligen die aanwezig waren bij Jezus’ dood zouden komen en dat zij hen moest helpen. Sara zag hen daarop aankomen in een boot over een onstuimige zee, waardoor de boot niet kon aanmeren. Maria Salomé wierp haar omslagdoek op de golven en Sara kwam erover naar hen toe. Ze hielp de opvarenden vervolgens door middel van gebed aan land te komen.”
Wikipedia
Veel dank aan Ben Joosten voor bijkomende informatie in dit verband.

[3] Meer over de context van One More Cup of Coffee (Valley Below): “Dylan reveals the inspiration for the rest of the lyrics during the concerts between 14 November and 16 December 1978 and also in interviews (with Paul Zollo, SongTalk, 1991, with Shelton in ’78, Jonathan Cott in ’77 and in Australia with Karen Hughes in ’78).
The heart is a visit to a gypsy king in southern France. (…) Every year in Saintes-Maries-de-la-Mer a religious pilgrimage for gypsies takes place, which Dylan visited on his thirty-fourth birthday, together with his host David Oppenheim, the painter. Dylan wraps his memories of that visit in picturesque, sheer cinematic terms:
“A few years ago I went over the South of France when the gypsies have their festival. It happens to be their high holy holiday, like Christmas time. Anyway, that particular day happens to be the day I was born on. It’s my birthday also. I’d heard about that for years and I went over to check it out. Just like that, I did.
“So I arrived, over a town on the ocean, in the south of France. And all the gypsies were there. They were there from Hungary, Romania, France, England, Germany, all them countries. Just all along the beach. What they do for their holiday is just party for a week. So, I managed to meet the king of the gypsies over there. I don’t know how old he was, he was wearing a derby hat when I met him. He had 16 wives and 125 children.  And I was very impressed of that.
“Anyway, I stayed around and partied for a week, I didn’t sleep, did everything there was to do at least twice. And when it was time to leave he said, “What you want, Bob, now when our ways are gonna part?” All I needed was just to stay up one more day, just to get back to the North of France, so I asked for just please give me one more cup of coffee for the road. So they give it to me in a bag, I took it and headed off down.””
https://bob-dylan.org.uk/archives/9249

[4] Op 24 mei 2018 was ik even terug in Saintes-Maries-de-la-Mer. Van de woeste schoonheid van destijds was weinig overgebleven. Het bedevaartsoord was een consumptiehel geworden, zoals zoveel andere mooie plekken in de wereld. Van mensen in Arles hoorde ik echter dat het er in de winter nog aangenaam kan zijn. Na een uurtje walgen in de overvolle straatjes liepen we terug naar de bushalte aan de rand van het stadje. Terug naar het nog altijd lieflijke Arles.

IN DE VERTE STAAT EEN PAARD

Saintes-Maries-de-la-Mer. Foto: MP

Saintes-Maries-de-la-Mer, woensdag 18 juli 1979

Gisteren om drie uur in Saintes-Maries-de-la-Mer aangekomen. Nog steeds dezelfde afmattende hitte. Het kampeerterrein van Touring Club de France, een zandvlakte, een kleine woestijn, heeft iets van een gevangenenkamp. Ik hoor hier voornamelijk de Duitse taal, ook het personeel spreekt je in het Duits aan. Schoon en hygiënisch is het allemaal wel.

Tijdens de eerste nacht werd de aanvankelijke stilte al gauw verstoord door dronkaards en andere idioten. In de vele merendeels erg grote tenten gekreun, talloze orgasmen. Het viel me op hoe kort de stoeipartijen duurden. Liever had ik dat allemaal niet gehoord en mijn geliefde in de stille nacht lang en teder gestreeld, daar waar ze het graag heeft, en haar sweet nothings in het oor gefluisterd. Helaas onmogelijk in een strafkolonie. We lagen wakker en al gauw hoorden we motorrijders het kamp komen oprijden. Daarna hardrock, Deep Purple, Uriah Heep – of the Scorpions misschien? Het waren Duitsers, zagen we vanmorgen, in zwart leer gehuld, breed geschouderd, met op hun pezige armen tattoos van blote vrouwen. Born to be wild, maar twintig jaar te laat. Marlon Brando zou hun vandaag alleen maar uitlachen. Het is alvast duidelijk dat ons verblijf hier ons geen rust zal brengen.

Het strand van Saintes-Maries is van glooiend, golvend zand, zacht aan de voeten.

Deze middag hebben we op het strand gelegen. Je zou het zonnebaden kunnen noemen. Het zeewater was te koud om in te zwemmen. Samen het water ingaan is niet mogelijk. We zijn op onze hoede voor tasjesdieven. In een plastieken zak van platenzaak Brabo zit heel ons vermogen en mijn bril en enkele boeken. Een groot kapitaal is dat niet, maar we moeten nog wat kunnen eten en naar Antwerpen terug reizen. Libération heb ik ook mee, nog altijd een uitstekende krant, zeer geschikt om de verveling mee te verdrijven en me nog enigszins aan het bestaan van de werkelijkheid te helpen herinneren. De krant doet tevens dienst als parasol.

De muggen van de Camargue zijn gemeen. Zoemen doen ze niet, ze vallen meteen aan en voor je het weet hebben ze je gebeten. Ze zijn stukken agressiever en giftiger dan hun soortgenoten in Antwerpen. De autochtonen lachen erom. Zij kennen hun muggen en maken zich vrolijk om de arme vakantiegangers die door hun kleine beestjes worden getreiterd.

Al vroeg in een goedkoop restaurant vis gegeten en vooral koele wijn gedronken.

Boven een moeras zag ik daarna een verrukkelijke zonsondergang. Voorbij het moeras de Middellandse Zee. In de verte, zei Senga, in de verte ginds staat een paard, een wit paard. Zie je dat? De zon was bijna ondergegaan. Ja, het witte paard is nu nog rood en dra is het zwart. Onwillekeurig moest ik aan T.S. Eliot denken. En nu, nu ik zoveel jaren later deze notities herlees, weet ik nog altijd niet waarom ik dat deed. Mogelijk dacht ik aan regels uit The Four Quartets, of uit The Wasteland.

Na zonsondergang is deze landstreek op haar bekoorlijkst. De lucht wordt zachter, doordrongen van een moeilijk te definiëren parfum, maritiem en landelijk tegelijk. De hemel krijgt een donkere en tegelijk heldere blauwe kleur. Miljoenen fonkelende sterren, heel dichtbij, je lijkt er op korte tijd naartoe te kunnen vliegen. Hun schittering verlicht de hemel als een kristallen bal een balzaal. Ver weg witte sluiers, Melkwegen. Mijn boek met afbeeldingen van de sterrenbeelden heb ik thuisgelaten. Ik aanschouw een onleesbare hemel.

Terwijl het donker werd stonden we daar wat te rillen, verloren in dit gigantisch universum en toch gelukkig. Het vuur van de hemel, het water van de Middellandse Zee en de moerassen, de mariene lucht overal om ons heen en de warme aarde onder onze voeten stelden onze zintuigen danig op de proef. Het ene moment voelde alles zacht en teder aan, dan weer hard en brutaal. Ik besefte hoe de aarde onze lichamen begeerde, hoe zij naar alles wat leeft en ademhaalt verlangt. Maar dat aardse verlangen deerde mij toen niet. Ik vergat mijn vrienden, mijn zoontje, mijn vader en moeder en broer, ik vergat de mensen die het slecht met me voor hebben, ik vergat mijn honger, ik vergat de bootvluchtelingen in Azië en de hongersnood in Afrika. Ik vergat dat het leven niets waard is. Ik vergat de steen in mijn hart. Ik vergat al het afval dat de wereld overspoelt. Ik vergat mezelf en ik vergat Senga. Ik was deel van de lucht en de aarde en het water en het vuur. Ik was gelukkig.
Het wordt koud, zei Senga, laten we naar onze woning gaan. Woning, vroeg ik. Je weet wel, lachte Senga, het kamp.


[Nachten aan de Kant 50. Zomer 1979]

HEDDA GABLER VAN JAN DECORTE

Vorige week zag ik Hedda Gabler [1], Jan Decortes magistrale filmadaptatie van Ibsens gelijknamige toneelstuk, dat in 1890 in première ging en van in het begin controversieel en nihilistisch werd genoemd. De weinig bekende film uit 1978,  is getrouw aan de oorspronkelijke tekst en toch helemaal van Jan Decorte. Het is een betoverend, met weinig andere films vergelijkbaar werk. Er zijn wel raakpunten met andere filmkunstenaars, zoals Marguerite Duras, Chantal Akerman en in bepaalde opzichten met Rainer Werner Fassbinder, maar die verwantschap ondermijnt geenszins de authenticiteit van deze Hedda Gabler. De film is traag en hypnotiserend met geweldige actrices/acteurs en een camera die van elk zichtbaar ding een mysterie maakt. Gaandeweg zie je nog maar weinig verschil tussen mensen en dingen. Personages [2] worden herleid tot gebaren, hun woorden zijn duidelijk en schaars, er vallen veel stiltes. In de dialogen lijken tussenwerpsels even veel belang te hebben als substantieven.

Bijna twee uur heb ik als lichamelijk verlamd maar innerlijk in volle beweging zitten kijken tot het ontstellende hoewel van in het begin aangekondigde einde van Hedda Gabler.

Ongeveer in het midden van de film, niet zo toevallig daar, verbrandt Hedda Gabler blad na blad met lucifers een belangrijk manuscript van Ejlert Løvborg, schrijver en alcoholist. Ze werpt de brandende pagina’s één voor één in de open haard. Maar zoals zoveel dingen gaat ook dat spelletje haar vervelen en werpt ze wat overblijft van Ejlerts levenswerk in zijn geheel in het vuur. Ik voelde deze scène in elke zenuw. Het was een lang uitgesponnen moment van zowel pijn als plezier. Pijn die voortkomt uit mededogen; kinderlijk plezier van vuurtje spelen. Wat Hedda aan het vuur toevertrouwde had wel eens een manuscript van mezelf kunnen zijn. Ik zou het verbranden uit zelfhaat, Hedda doet het uit verveling. Of is het uit alles verterende woede?

“Ik heb in dit stuk eigenlijk geen zogenaamde problemen aan de orde willen stellen. Hoofdzaak is voor mij geweest om mensen te tekenen, stemmingen en lotgevallen van mensen op basis van bepaalde maatschappelijke verhoudingen en denkbeelden.”
Henrik Ibsen in een brief van 4 december 1890 aan Moritz Prozor.

Aan het begin van de film geen geschreven titels: Jan Decorte leest ze voor, zoals Godard soms doet. Hoe vreemd dat zijn stem na al die jaren nog steeds hetzelfde klinkt. Zou dat bij mezelf ook zo zijn, terwijl ik toch denk dat ik in alles veranderd ben, zeker in mijn stem ben ik dat, denk ik.

De lange stiltes die tot nadenken stemmen en observatie aansporen. Ga je van nog langere stiltes niet dood? Nee, natuurlijk niet want hoe meer stilte hoe meer er te horen valt en hoe duidelijker de contouren worden van wat wordt uitgesproken. Goede articulatie van een pijnlijk mooi Nederlands. Waarom horen we nog maar zelden onze taal zo speels en toch afgemeten klinken? Het gemompel van een Marlon Brando blijft ons hier bespaard [3].

 De kostuums, de kapsels en het decor: van armoede betekenisvolle rijkdom maken. De claustrofobische ruimte, het snakken naar licht, naar een uitweg. In afwachting daarvan speelt Hedda Gabler mind games, van een heel ander, wreder kaliber dan die van John Lennon.

Ik vertel het verhaal niet na. Veel om het lijf heeft dat niet. Je vindt de korte inhoud onder meer in Wikipedia en in De zomer beschrijf je best op een winterdag, een keuze uit de brieven van Henrik Ibsen, uitgegeven in de reeks privé-domein.

In een andere cruciale scène zitten op de achtergrond Jørgen Tesman, de echtgenoot van Hedda, en Thea, de vriendin van Ejlert Løvborg, auteur van het verbrande manuscript, pogingen te doen om de tekst weer samen te stellen, orde te scheppen in een chaos van losse blaadjes, en te typen.

Op de voorgrond lijkt ondertussen rechter Brack, vriend des huizes, een spannend verhaal te vertellen. Het is een soort van mise en abyme; je zou je kunnen voorstellen dat hij het toneelstuk Hedda Gabler luidop aan het verzinnen is, terwijl zijzelf daar toch naast hem zit te luisteren. Je hoort onder de woorden door het geratel van de schrijfmachine. In werkelijkheid onthult Brack hoe Ejlert aan zijn eind is gekomen. Hedda Gabler zit nu gevangen in het door haarzelf ontworpen labyrint. Er is maar één uitweg.

Jan Decorte heeft doorheen de jaren samen met Sigrid Vinks baanbrekend en tegendraads theater gemaakt. Het blijft echter jammer dat er niet meer films van hem gekomen zijn. Ik denk dat er in hem een groot filmregisseur verscholen zat en nog altijd zit. Maar “you can’t have your cake and eat it”, zo wordt gezegd.

*

[1] op avilafilm.be

[2] Ibsen vond alle personages in Hedda Gabler belangrijk, ook de meid Berte. In een brief aan Kristine Steen van 14 januari 1891 schrijft hij het volgende: “Jørgen Tesman, zijn oude tantes en de meid Berte, die al lange tijd in dienst is, vormen tezamen een eenheid. Ze delen dezelfde manier van denken, dezelfde herinneringen, eenzelfde levensvisie. Voor Hedda zijn ze een vijandelijke en vreemde macht, die zich tegen het diepste van haar wezen richt. Daarom moeten zij in de voorstelling onderling harmoniëren.” Kristine Steen was een vriendin van Ibsen uit hun Bergense tijd.

[3] Geen kwaad woord over Marlon Brando, maar dat is weer een ander paar mouwen.

RUSTIGE DAGEN, MOMENTEN VAN GELUK

cof_vivi

Ook vandaag kan ik de keren dat ik sinds begin maart de deur uit ben geweest op de vingers van je handen tellen, je duimen buiten beschouwing gelaten. Die laat ik je om te duimen op een goede afloop. Of wat dacht je? Hoewel we met z’n allen maar al te goed weten dat het nooit goed afloopt.

Toch zijn er de voorbije weken momenten geweest dat ik zat te huilen van geluk vanwege de stilte die over deze wereld is gekomen. Ik hoor alles zoveel beter nu, vooral de vogels in de tuinen achter onze woning. Dank zij die nieuwe stilte zijn de geluiden mooier en bijna overrompelend in hun muzikaliteit. Ik zou er veel voor over hebben om nu componist te zijn. Maar dan wel een heel stille componist, iemand die alleen maar noteert om later, als het lawaai er weer is, de muziek van die vroegere nieuwe stilte vorm te geven.

Ik zie ook beter. Eerst de bloesems aan de bomen, ook in diezelfde tuintjes en één keer in een klein park hier in de buurt, en daarna de vele schakeringen van het groen van de bladeren aan de bomen in het Astridpark en als ik beneden ben en daar door het raam kijk om te zien of mijn geliefde nog niet op komst is, met haar rode trolley gevuld met gele bananen en rode paprika’s en groene prei en oranje wortelen, de bladeren aan de oude vertrouwde bomen in onze straat.

Op een middag was er brand in een van bijgebouwen van de huizen die aan de straat achter die tuintjes van het vogelgefluit gelegen zijn. Het vuur laaide heel snel op, de vlammen rood en oranje, zwarte rook bijna loodrecht naar blauwe lucht, waar ik kort tevoren een schaars vliegtuig had zien vliegen. Een brand is altijd angstaanjagend, maar deze was voor mij tegelijk een voorstelling met een metafysische lading. Een oerscène, zou ik het durven te noemen. De brandweerlieden, hoe klein ze ook waren in vergelijking met het bijgebouw en het vuur, hadden het vuur gauw onder controle. Er waren voor het eerst in lange tijd meerdere mensen in de tuintjes verschenen. Sommigen stonden op ladders om het schouwspel beter te kunnen zien. Nu was het weer rustig. De zwartgeblakerde muur van het bijgebouw stond er alsof hij er altijd zo had gestaan, donker en grauw als na een vergeten oorlog.

Graag zou ik een keer voor de voordeur gaan zitten, op een oude stoel, met een kussen achter mijn rug en een biertje op de grond. Ja, zoals dat lang geleden werd gedaan in de dorpen, maar ook in sommige wijken van onze steden. Maar zelfs deze pandemie heeft dat gebruik niet doen heropleven. Bovendien moeten we, willen we ons een beetje veilig voelen, een, twee, drie meter afstand houden en nogal wat voorbijgangers zien er als dokters of struikrovers uit, en daar valt maar moeilijk mee te praten. Overigens heb ik dat soort wandelaars liever dan degenen die doen alsof er niets aan de hand is en lustig in het rond spuwen.

Ja, enkele momenten ben ik op die wijze gelukkig geweest. Mag ik het diep noemen? Diep gelukkig? Het huilen dat ermee gepaard ging was van verdriet. Een schuldgevoel overmande me bijna meteen: man, hoe kun je gelukkig zijn als anderen zo lijden en in ziekenhuizen en instellingen liggen te sterven? Terwijl ik aan dat lijden van de anderen denk word ik bang voor het lijden en de dood die mij ook te wachten staan, hopelijk nu nog niet, maar ooit op een dag…

Deze rust zal gauw voorbij zijn. Vandaag hoor ik al wat lawaai van auto’s, bussen… Liefste, met je mooie vingers en duimen, laten we nog even zo blijven. Laat het bruisende leven nog wat wachten, evenals het gebrom van de bulldozers in het Astridpark en het geraas van de zaagmachines van de boomvijanden. Mag ik nog even vergeten dat ik mogelijk nooit meer naar Santa Fe zal kunnen reizen, zelfs niet naar Amsterdam, naar Spa, naar het centrum van mijn stad? Ja, in deze zo kortstondige stilte wil ik vergeten dat ik net als tienduizenden soortgenoten aan een zuurstofapparaat gekoppeld zou kunnen liggen. Deze stilte van het groen en van de duizenden vogels in onze dierbare lucht. Hun moeilijk te vatten gezang.

 

VANUIT EEN STILLE KAMER

dav

In deze kamer is het nu stil. Dat gebeurt wel vaker. Soms beluister ik wat muziek, meestal niet veel meer dan fragmenten. Dat gebeurt als ik mijn radioprogramma voorbereid. Nu helemaal geen muziek. Ik wil deze stilte voelen ook al vind ik er afleiding noch troost in. Waarom dan wil ik deze zo onwereldse, omineuze stilte voelen, in haar hele raadselachtige omvang ervaren? Ik weet het niet. Is het een manifestatie van de aantrekkingskracht van de horror, het verlangen naar de schoonheid van het afschuwelijke? Een vorm van binnenskamers ramptoerisme? Ik denk het niet. Het is van een andere orde. Deze ervaring van de stilte duurt maar heel kort. Te kort om er veel betekenissen aan te geven, om er theorieën over te bedenken. Wat ik hoe dan ook niet zou doen, gevoelsmens als ik ben, op een onverklaarbare wijze afkerig van abstracties, schema’s en systemen. Heel graag zou ik deze absoluut zuivere stilte, die tegelijk zo afschuwelijk onzuiver is, laten zoals ze is. Nog even laten voortduren. Nog even. Alsof er geen tijd bestaat.

Alleen al de bloedsomloop is tijd. De ademhaling. Het ritme van het hart. Het geklop en getrek en getintel van de zenuwen. In mijn hoofd duurt de stilte maar een ogenblik. In mijn hoofd is geen stilte en ook geen rust. Je kent de geluiden en de onrust die ik nu zou kunnen beschrijven. Je leeft zelf in deze stilte gevuld met koortsachtige geluiden, je hoort stemmen zonder lichaam, muziek zonder instrumenten, onzichtbare machines en motoren, afwezige vliegtuigen (ook niet boven het kanaal Brussel-Charleroi). Je hoort het gedreun van de tijd, het geraas en gebral van deze dagen in dit pandemonium. Er is geen stilte, en is dat niet goed?

Wordt het nog beter? Zijn er mooie dagen in het verschiet?  In boeken hebben we gelezen over de pest, over volksverhuizingen, over oorlogen die dertig jaar, tachtig jaar duurden, over de Groote Oorlog, over de Spaanse griep, over de oorlog van 1940-45 en de ergste gruwelen ooit door mensen begaan, over de Koude Oorlog en de schuilkelders, over the War Game, over de Cubaanse Crisis (toen mijn moeder kilo’s suiker en zout en bakmeel en tonnetjes pekelharing ging kopen).
Aan al die momenten van ontzetting zijn we niet ten onder gegaan. Miljoenen en miljoenen en miljoenen mensen zijn ten onder gegaan, maar wij niet. Mogelijk zullen we lijden, ontberen maar onze tijd is nog niet gekomen. Er is nog werk te doen. We hebben veel goed te maken. De schade die we de aarde hebben toegebracht moeten we herstellen. We moeten de dieren en de planten nog bedanken voor hun gastvrijheid en gulheid. We moeten nog liedjes zingen. Nieuwe liedjes, ongehoord, begeleid op instrumenten die nog moeten worden uitgevonden. Maar eerst moet deze zuivere, zo afschuwelijk vuile stilte, worden bezworen.

 

STILTE VOOR DE STORM

IMG_1284.JPG

Stilte. Tijdens elke periode van stilte, van zwijgen in mijn leven, denk ik onwillekeurig aan Hölderlin. Aan zíjn lange tijd van zwijgen, aan de toren in Tübingen, aan zijn kamer daar en het uitzicht op de Neckar. De kamer die ik ooit als een soort van bedevaarder bezocht, liftend via Keulen en Stuttgart. Duitse automobilisten met afgrijzen naar me kijkend vanuit hun Mercedes of BMW, alsof ik een lid was van de Baader-Meinhof-Groep. Misschien begrijpelijk want het was kort na de Duitse Herfst. In het tijdschrift Aurora had ik teksten geschreven met verwijzingen naar de ellendige Heinrich Von Kleist en naar zijn zuster Ulrike. Misschien had de geheime dienst haar naam met die van Ulrike Meinhof verward? Onwillekeurig ook denk ik aan de onderdanige brieven aan zijn moeder: uw gehoorzaamste zoon, Hölderlin. Verzeihen Sie, liebste Mutter! Wenn ich mich Ihnen nicht für sie verständlich machen können.

Altijd denk ik als ik niet spreken kan aan hem. Niet aan Rimbaud, niet aan Nietzsche, niet aan Virginia Woolf, niet aan Gérard de Nerval. Waarom heb ik me zo aan hem gehecht? Ik weet het echt niet. Maar ik ben er wel dankbaar voor. Want ik denk liever aan hem dan aan de stilte zelf en aan de dood, waar zij zo op lijkt. En dankbaar ben ik ook de hemel, de wolken, die ik vanuit mijn kamer zie. Soms hangen ze stil, alsof ze slapen, maar even later komen ze weer in beweging. Op dit ogenblik hangt er sneeuw in de lucht en morgen woedt er misschien een storm, die met de hoeden aan de haal gaat en zelfs de wilgen en berken uit de grond rukt.

OP KEIEN GROEIT MOS

Student_von_Prag.jpg

Het toeval regeert mijn leven, niets nieuws onder de zon. Gisteren vond ik deze aantekening van W.G. Sebald uit ‘De ringen van Saturnus’ terug:

“Dagen- en wekenlang breek je je tevergeefs het hoofd, je zou geen antwoord weten op de vraag of je blijft schrijven uit gewoonte of uit geldingsdrang, of omdat je niets anders geleerd hebt, of uit verwondering over het leven, uit waarheidsliefde, uit wanhoop of verontwaardiging, en ook zou je niet kunnen zeggen of je van het schrijven nu wijzer of dwazer wordt.”

In januari 1980, en waarschijnlijk reeds veel eerder, zat ik al te piekeren over de zin van het schrijven.  In een cahier met notities uit die periode trof ik vanmorgen het volgende aan:

Waarom je nog vastklampen aan het geschrevene? Waarom kun je geen afstand doen van om het even welke tekst die je ooit schreef, hoe slecht hij ook is? Verscheuren, versnipperen, in het vuur werpen…  Neen, je kunt het niet, je houdt het allemaal bij, je bouwt stilaan een archief op van je mislukkingen, van je falen.

Elke tekst is een vermomming. Elk blad papier waarop je iets neerschreef verbergt iets lelijks, iets afschuwelijks; elke zin onttrekt de horror aan je blik. Nietzsche merkte in verband met schrijvers als Byron, Poe, Leopardi, Kleist, Gogol iets dergelijks al op in ‘Voorbij goed en kwaad’: “… vaak nemen zij met hun werken wraak voor een innerlijke bezoedeling, vaak zoeken zij in hun hoge opvluchten vergetelheid van een al te betrouwbaar geheugen, vaak zijn zij in het slijk verdoold en er bijna verliefd op geworden, tot zij worden als dwaallichten rondom de moerassen en zich als sterren gaan voordoen…”

Maar ben ik het eens met Nietzsche? Destijds, in 1980 dus, alleszins niet. Ik ontkende dat ik zo een schrijver was. Ik ben iemand anders, schreef ik. Precies om te bewijzen dat ik iemand anders was, beweerde ik, om die andere in leven te roepen, ben ik gaan schrijven. Vandaar, dacht ik, het vaak voorkomende thema van de dubbelganger in mijn werk en in het werk van schrijvers die ik bewonder (onder meer Edgar Allan Poe, Robert Louis Stevenson, Heinrich Von Kleist, Arthur Rimbaud, Hans Christian Andersen, Oscar Wilde).

Wij lezen boeken om te weten te komen wat wij verbergen en tegelijkertijd, al lerend, verbergen wij, bedelven wij, maken wij wat we wellicht al lang wisten onherkenbaar. En schrijven is altijd een vorm van zwijgen, van verzwijgen. Alle kunst is een vorm van stilte. Het is datgene wat je niet uitspreekt aan tafel, tijdens een vergadering, op een familiefeestje, tegen je geliefde, je kinderen.

[Films bekijken, erin opgaan, ons er het zwijgen door laten opleggen. Om ons met plezier te vereenzelvigen met de personages die wij niet willen zijn, sterker nog, die we verafschuwen en haten.]

Uit dit alles concludeer ik dat ik sinds 1980 zo goed als niets heb bijgeleerd. Mijn denken is nog altijd even verward en ongebonden. Ik geloof nog steeds dat schrijven, dat kunst, naar stilte streeft. Het is een weg die je aflegt. Je begint met weinig woorden en povere zinsconstructies, je taal wordt rijker, barokker, en hoe meer ze dat wordt hoe meer je ze gaat verafschuwen, je begint te schrappen, je verwerpt alles wat kunstmatig en hoogdravend is, je stijl wordt kaler, je taal die van een heremiet, je woorden, eerst edelstenen, worden keien. Maar op keien groeit mos.

dorian-grays-porträtt-(1945)2.jpg

Afbeeldingen: Der Student von Prag, Hanns Heinz Ewers, Stellan Rye; The Picture Of Dorian Gray, Albert Lewin.