DE RAMSHOORN SCHALT

Lissabon, 23 december 2014. Rivier van de tijd, rivier van het leven.

Vandaag bestaat hoochiekoochie achttien jaar. Ik heb er geen idee van hoe dat is kunnen gebeuren. Wat was mijn bedoeling? Waar wilde ik met dat soort van publicatie naartoe? Zette ik gewoon maar wat aarzelende passen op drijfzand, bestaande uit miljarden superkleine www-korrels? Was dat vermetel of naïef van me? Zou er ooit iemand zo gek zijn om ook nog te lezen wat ik ging schrijven? Er waren zo al zoveel boeken, om nog maar te zwijgen van kranten- en tijdschriftartikels en columns.

Wat speelde er in mijn hoofd op 8 maart 2005? Had ik al een idee van de thema’s die ik wilde behandelen? Van de stijl? Van de genres? Zou ik me alleen maar aan proza, aan non-fiction wagen, of ook ruimte en tijd geven aan verhalen, dromen, theaterdialogen, en aan het hoogste, aan poëzie? Zou ik zo realistisch en zo eerlijk mogelijk schrijven, een keuze die ik gemaakt had na het lezen van de verhalen van Raymond Carver in het midden van de jaren tachtig [1], en, een hele tijd later, de Bekentenissen van Jean-Jacques Rousseau? Dat proces was al wat eerder begonnen, en wel met de lectuur van Dashiell Hammett, Raymond Chandler, James M. Cain en Ross McDonald. De hardboiled-stijl. Mogelijk begon mijn ommekeer van toen met de neo-noir film Hammett (1982) van Wim Wenders. Tot dan had ik in een stijl/vorm geschreven die met de term ander proza [2] werd aangeduid. Dat was een doodlopend spoor gebleken. Literatuur die de meeste schrijvers en recensenten verwierpen en zelfs haatten. Literatuur als een vorm van zelfmoord. Denk bijvoorbeeld aan het tragische einde van de schrijver Daniel Robberechts. Zou ik nu dankzij dit nieuw medium opnieuw met de taal die mij gegeven was en die ik mij had toegeëigend gaan experimenteren?

Vandaag vermoed ik dat ik het helemaal niet wist. Dat ik niets wist. Weet je ooit iets, beste lezer? Dat ik goed en snel kon typen, daar was ik zeker van. Sneller dan Billy the Kid kon schieten. Ik beschikte over een voorraad behoorlijke teksten, waaraan ik doorgaans lang had gewerkt. Met af en toe een onderbreking hield ik een dagboek bij. De inhoud daarvan zal soms boeiend geweest zijn, soms niet meer dan gezeur. Mocht ik stilvallen in mijn productie dan had ik alvast een reservoir. Al wilde ik helemaal niet en nooit stilvallen? Overigens, wat was er mis met af een toe een lange minuut stilte?

Ondertussen heeft de tijd niet stilgestaan. Een groot deel van de mensheid leeft in zo goed als volstrekt andere omstandigheden dan in 2005, al werden de rampen en catastrofes en crisissen die zich nu voordoen toen zeker al wel aangekondigd. Mensen, dieren, planten, alle soorten zijn met uitsterven bedreigd. Het lot van de aarde is onzeker. Hoe lang zal zij nog bestaan? Hoe lang zal het universum nog bestaan? De angst voor de bom die ons als kind wakker hield is terug. Mij resten niet veel levensjaren meer. Een groot deel van mijn generatiegenoten, die smalend boomers worden genoemd, hoewel wij allemaal anders zijn (“I am large, I contain multitudes”), is dood. Heel wat van mijn vrienden zijn vertrokken naar een van de onbekende woestenijen in het Altijd Elders.

Mijn woorden en zinnen van na 2005, sommige ouder, staan hier nog. Lange en korte paragrafen. Geslaagde, minder geslaagde, verwenste. Hoe lang nog, dat weet niemand.

Het gaat niet goed met de literatuur, las ik alweer in de krant. Als mijn blog literatuur is, en dat is het geval, dan zou het daar bijgevolg ook niet goed mee gaan. Ondanks de bewering van drie jaar geleden dat ik meer hits heb dan the Beatles, Elvis en La Esterella samen. Gaat het niet goed met hoochiekoochie? Ook dat weet ik niet. Al krijgen mijn kamers nog bezoekers en is er nog aandacht voor mijn greatest hits.

Ik heb nooit van het woord blog gehouden. Het klinkt mij te log. Maar zo heet dit schrijfding nu eenmaal. Voor de merknaam hoochiekoochie loop ik evenmin warm. Te snel gekozen, maar na achttien jaar kan ik hem onmogelijk veranderen. Wie mijn blog niet kent zal in de eerste plaats denken dat het hier al blues is wat de klok slaat, terwijl ik het in wezen alleen maar over seks en alcohol wil hebben. Hoe langer hoe minder over alcohol, hoe langer hoe meer over seks. Al zie je dat niet meteen. Is niet alle schrijven, is niet alle kunst seks, of om het wat mooier uit te drukken, zijn wij niet met zijn allen dienaars (m/v) van eros? Zingen wij niet met zijn allen in het dissonante en min of meer dronken koor van het verlangen?

Nu zou ik een naam kiezen als beeldverlies (naar een woord van Peter Handke). Ik denk ook al lang aan scherven. Schemerzone is niet slecht. Maar het is en blijft hoochiekoochie en dat is ook goed.



[1] Raymond Carver, The Stories of Raymond Carver, Picador, 1985

[2] De titel Ander proza was gekozen omdat deze minder pretentieus en ‘aanstootgevend’ was dan experimenteel of modernistisch. Ik dacht toen ook aan de destijds bij ons bekende Zwitserse bloemlezing Poésie à l’écart, Poésie der Abseitigen. Sybren Polet, De revisor, jaargang 30.

Lissabon, 23 december 2014. Op zoek naar een magische drank.

LEOPOLD FLAM BIJ PASSA PORTA

Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.

Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.

In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.

Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.


Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling.  Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.

Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.

Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.

Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.
Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.

NASCHRIFT

Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.

Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.

20 maart 2023

TAMELIJK BETAMELIJK GEDRAG

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977.

[Nachten aan de Kant 62]

Die dag in augustus werd ik pas omstreeks het middaguur wakker. Beneden in het Groot Vertrek zat Senga aan de keukentafel te lezen in Film en Televisie. Wat lees je, vroeg ik. Een boeiende recensie van Ronnie Pede over Renaldo & Clara, zei Senga. Je hebt in de oude tijdschriften zitten neuzen, zei ik. Zo oud is dit nu ook weer niet, zei ze. Toch wel een jaar, zei ik. De tijd gaat snel, zei Senga. Je hebt ze toch weer niet allemaal door elkaar gehaald, zei ik. Ik heb die oude Photo van jou weer bovenop de stapel gelegd, zei ze. Senga zag er verrukkelijk uit, in haar lila T-shirt met de expressieve kop van Jim Morrison erop afgebeeld. In de zomer liep Senga graag in haar blote kont rond, maar nu Gabriëlla bij ons woonde was ze wat betamelijker geworden. Ik kwam wat dichterbij om te zien welke zedige oplossing ze voor vandaag gevonden had. Het was een kort dun rokje in wit katoen, dat wat meer aan de verbeelding overliet dan een blote kont, maar niet zo heel veel meer. Senga leek ervan uit te gaan dat mijn voorstellingsvermogen eerder klein was. Daarin vergiste ze zich.
Gabriëlla was het andere uiterste. Ook in de zomer liep ze gekleed alsof het elk moment zou kunnen gaan vriezen. Steevast droeg ze een jeans, een T-shirt en daarover meestal nog eens een slobbertrui. Nooit zag het zonlicht haar blote benen. En toch had ze iets, maar om dat te zien moest je over een bijzondere gave beschikken. Verbeelding volstond niet.

Ik had Lost in the Ozone van Commander Cody & His Lost Planet Airmen op de platenspeler gelegd. Het concert van die countryrock band, de onwaarschijnlijke opener voor Elliott Murphy op de Brusselse Grote Markt, was bij mij in de smaak gevallen, maar in vergelijking met de blonde rockdichter zag het er allemaal wat vulgair uit en klonk het ook zo. Toch kon ik nog altijd genieten van songs als Seeds and Stems (Again) en Lost In the Ozone. Ondertussen had mijn verrukkelijke Syngala de tafel gedekt. Je moet weten dat ik haar af en toe met veel plezier een andere naam gaf. Syngala paste klankmatig goed bij Bengaals vuur, vond ik Net als mijn geliefde kon dat lang, rustig en toch fel branden.

Ik dronk drie koppen van Senga’s sterke koffie, want ik voelde me erg moe. Van wat kon dat zijn? In de Mort Subite hadden we niet meer dan twee of drie glazen bier gedronken… Van schrijven zou er niets meer in huis komen vandaag. Ik vroeg Senga of ik haar wat uit De triomf van het leven mocht voorlezen. Dat vond ze een prima voorstel.

We gingen in de bruine zetels zitten, Senga en Jim Morrison tegenover me, en ik begon te lezen.

Triomf van het leven

Het leven is het leven. Rampzalige tautologie, die alles omvat en toch niets betekent. Bestond zij maar niet, of had ik ze maar meteen geschrapt. Wekenlang houdt die uitspraak me nu al in haar ban. ’s Nachts kan ik er niet van slapen, overdag belet ze mij te werken. Aan niets anders kan ik nog denken dan aan het leven dat het leven is.

Sinds het ogenblik dat deze tautologie mij een van die prachtige vondsten leek heb ik al twee cahiers volgeschreven. Geen woord van mezelf. Uitsluitend fragmenten van bekende en minder bekende denkers en dichters. Gedachten, beschouwingen, uitspraken over de zin, de oorsprong, het doel en zelfs de absurditeit van het leven. Tijdens dit voorbereidend werk, van krampachtig associatieve aard, was me opgevallen dat zowat alle auteurs het vooral en steeds weer over de dood hadden, of op zijn minst over de vervlechting van leven en dood.

Ik wierp een steelse blik op Senga, haar bevallige blote benen gekruist. Ze zat met de ogen toe en leek aandachtig te luisteren. Mijn tekst verveelde me. Veel liever had ik lekker met haar gevrijd. Haar lijf nog getaand door de zon van de Camargue. Maar zelfs de gedachte aan al die opwinding putte me uit.

De volksmond leert ons dat het leven een strijd is. Charles Darwin heeft die wijsheid wetenschappelijk onderbouwd. Ook bij Hegel, Marx en zelfs Nietzsche vinden we ettelijke passages over strijd, oorlog, destructie, volstrekte negativiteit terug. Arthur Schopenhauer, voorloper van de Weense School en inspiratiebron voor Samuel Beckett, ziet het leven als één lange ontgoocheling.
“Wat ligt er toch een afstand tussen het begin en het einde van ons leven: het begin met de waan van de begeerte en de verrukking van de wellust, het einde met de vernietiging van alle organen en de stank van rottende lijken…” De wereld is een boeteoord, een strafkolonie, vindt hij. Schopenhauers epigoon Sigmund Freud is niet minder fatalistisch. Het levenloze (steen) was eerder aanwezig dan wat leeft (adem) en alles wat leeft neigt naar deze oorspronkelijke toestand. Het doel van het leven is de dood.
Ik weet dat ik de psychoanalyse hiermee geweld aandoe.

Freuds belangstelling voor de klassieke tragedie bracht me op het spoor van Sophocles:
Niet geboren zijn is ’t allerbeste,
dan, als tweede, dat wie in het licht verscheen
snel daarheen weer keer’, vanwaar hij kwam,
want wanneer de jeugd verdwijnt met haar onbezonnenheid,
wat plaag van smart is ’s mensen lot dan vreemd?

Het klinkt allemaal nogal somber, zei Senga. Ja, zei ik, ik weet het. Maar het blijft niet alleen maar kommer en kwel. De weg naar het licht begint in duisternis. Wil je dat ik voor vandaag ermee ophoud? Nee, hoor, zei Senga, lees maar door. Ik wil liever met je vrijen, zei ik, zoals je daar nu zit, zo’n lekkere vrucht. Dat is pas leven. Senga stond op, stapte blootsvoets naar me toe, bukte zich en kuste me lang op de mond.

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977

Een paar uur later zaten we in alle rust Winstons te roken en een glas Gewürztraminer te drinken. De smaak van die wijn deed mij altijd aan onze eerste kus denken. Tijd voor Tim Buckleys Happy Sad, met daarop het magnifieke Buzzin’ Fly. Weet je wat, Senga, morgen lees ik alleen mijn bevindingen voor, of een aantal ervan, boeiende tekstfragmenten die ik over het thema heb gevonden. Want mijn essay is beslist nog niet af; het is nu nog erg onevenwichtig. Lang niet zo geslaagd als Taferelen van onverschilligheid. Wat erg dat Guy zich bij het lezen van dat verhaal herkend heeft in Ergo Verdussen, of was het in Jacky Avontuur, zei Senga. Heel erg en heel onterecht, zei ik. In wie van die twee idioten, die de verteller met een roestig zwaard dreigt te zullen onthoofden, weet ik eigenlijk niet. Ik heb Guy een brief geschreven om hem op het hart te drukken dat ik hem hoegenaamd niet als model heb genomen. Mogelijk zit hij hem nu al te lezen en komt alles nog goed tussen ons.

Photo, juli 1979
Guy Bleus, You Can Never Go Home Anymore!

EEN AVOND BIJ TRIMALCHIO

Senga en Giuseppe’s scienfiction-tv. © Martin Pulaski.

Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping.
Willem Elsschot, Kaas

Antwerpen, 7 augustus 1979

Vandaag is er weer dat oude verlangen naar orde, zowel in mijn onmiddellijke omgeving als in mijn denken en werkmethode. Mijn dagindeling moet afgebakend zijn. Om negen uur moet ik aan deze werktafel zitten, voor vijven mag ik alleen naar de keuken om ’s middags wat te eten en koffie te drinken. De rest van de tijd moet ik lezen en vooral schrijven. Dagboeknotities, indien mogelijk gedichten, proza: liefst in die volgorde. De orde die ik bedoel heeft geen politieke of maatschappelijke betekenis. Een chaotische samenleving lijkt me ondoenbaar maar liever dat nog dan de orde van de tirannie, de orde van het duizendjarige rijk, zoals we die kennen uit de propagandafilms van Leni Riefenstahl. Ik heb orde nodig als antidotum tegen de chaos in mezelf. Het is de orde, de helderheid van de dag tegenover het troebele, onoverzichtelijke van de nacht. Alleen als er orde is en alles op zijn plaats staat kan ik schrijven. Toch mag ik geen tijd verliezen met boeken klasseren. De zucht naar orde en classificatie kan immers pathologische vormen aannemen.

Als ik het goed begrepen heb houdt deze drang van me verband met wat Claude Lévi-Strauss in zijn werk La pensée sauvage [1] voor ogen heeft.  “Deze behoefte aan orde vormt de grondslag van wat wij het wilde denken noemen, maar alleen in zoverre dat het de basis is van alle denken”.

Vanwege de connotaties gebruik ik het woord orde niet graag. Ik noem het liever indelen, klasseren, onderbrengen, rubriceren, enzovoort.


Opeens was het avond. Giuseppe had ons geïnviteerd. Er zat een briefje van hem in de bus. Het leek bijna een formele uitnodiging. Het is al zeker een maand geleden dat we elkaar nog gezien hebben, las ik. Ik heb een verrassing voor jullie. En zijn jullie niet nieuwsgierig naar de lotgevallen van het poesje? Jullie moeten vanavond naar de Vinkenstraat komen. Waarom had hij niet aangebeld; of hadden we de deurbel weer niet gehoord?

Wat zag het er ordelijk uit bij mijn vriend. Hij weet dat ik zelden lang bij hem blijf hangen. Bijna altijd krijg ik er vanwege het stof dat zich gedurende maanden, misschien wel jaren heeft opgestapeld een hevige niesbui, soms zelfs een astma-aanval. Nu echter was alles comme il faut. Nergens bespeurde ik een stofje. Giuseppe had zelfs de keuken geschilderd. Zijn potjes met kruiden stonden daar mooi naast elkaar op alfabet gerangschikt. Ik heb me altijd afgevraagd hoe mensen in vuile, slecht verluchte en verlichte kamers kunnen nadenken en werken. Voor Giuseppe was dat kennelijk geen probleem. Het was voor ons, voor mij en Senga, dat hij zich zo had afgesloofd. Toch leek het mij ook voor Giuseppe een verbetering. De huidige staat van zijn woning  zou zijn vrijetijd heel wat aangenamer maken, dacht ik.

Giuseppe had allerlei lekkers in huis gehaald. Jullie lusten toch Franse kazen? Hij duidde ze  voor ons aan: Ami du Chambertin, Beaufort de Savoie, Boule des Moins, Brébis d’Oleron, Brie de Melun, Camembert de Normandie, Cantal, Caprice des Dieux, Chaumes, Emmentaler, Explorateur, Fromage de Coucouron, Gruyère de Savoie, Mâconnais, Munster, Pavé du Berry, Persillé de Sainte-Foy, Petit Montagnard, Rambol, Rigotte de Sainte-Colombe, Roquefort, Saint-Aubin, Saint-Paulin, Suprême des ducs, Tomme de Montagne, Vieux de Lille. Italiaanse kazen liggen mij niet zo, maar ik heb er toch maar wat van in huis gehaald, vervolgde hij: Bastardo del Grappa, Caciocavallo, Caprino della Val Brevenna, Crema del Friuli, Dolcezza d’Asiago, Furmaggitt di Montevecchia, Gorgonzola, Maiorchino di Novara di Sicilia, Montasio, Murazzano, Ostrica di montagna, Pecorino, Provola delle Madonie, Santo Stefano d’Aveto, Taleggio, Tumazzu di vacca en Zufi.

Hij had nog meer lekkers voor ons: dadels, garnalen, olijven, salami en vijgen. Duvels voor hem, rode wijn voor ons. Twee flessen Old Grand-Dad bourbon, mijn favoriet merk. Mogelijk was dat ook al voor John Steinbeck het geval. De whisky uit Kentucky is een trouwe metgezel op diens Travels With Charley. Raymond Chandler moet er ook van gehouden hebben, waarom anders zou hij in zijn meesterwerk The Long Goodbye zijn personage, de detective Philip Marlowe, die bourbon hebben laten aanbieden aan diens vriend?

Zoals zo vaak met Giuseppe hebben we die avond veel gepalaverd. Er zijn me alleen maar vage echo’s van die conversatie bijgebleven. Dat Giuseppe het poesje niet lang bij hem thuis had gehouden maar al gauw aan zijn Brusselse vriend Bert V. had meegegeven, had Gabriëlla ons al verteld. Giuseppe deed daar wat geheimzinnig over. Mogelijk had hij het naar een verlaten terrein in Mortsel Oude-God gebracht en daar aan zijn – of was het haar? – lot overgelaten. Senga noch ik konden ons er boos over maken. Het poesje was onze verantwoordelijkheid geweest. Als iemand zich schuldig moest voelen was ik het. Terwijl ik al jaren aan het verkondigen was dat het maar eens gedaan moest zijn met al die schuldgevoelens.

Zeker zullen Lowell George en Herbert Marcuse ter sprake zijn gekomen. De zanger van Little Feat, die nog maar pas zijn eerste en enige solo-elpee Thanks I’ll Eat It Here had uitgebracht, was een paar dagen tevoren aan een overdosis cocaïne overleden. Giuseppe was van in het begin een fan geweest van Little Feat. Hij had er bij mij vaak op aangedrongen om hun platen te beluisteren. Inmiddels was ik erg gaan houden van nummers als Brides of Jesus, I’ve Been the One, Truck Sop Girl en vooral Willin’. En wat te denken van Fat Man in the Bathtub? Waarschijnlijk was het niet de cocaïne die Lowell George de das omdeed, zei Giuseppe. Het was vraatzucht en obesitas. Op het einde woog hij bijna 150 kilo. De titel van zijn elpee laat aan duidelijkheid weinig te wensen over, zei ik. Dixie Chicken ook niet, meende Senga. Er viel even een stilte. Dan kwam Marcuse aan de beurt. Ik vertelde nog een keer dat ik op het Ritcs voor professor Kruithof aan een werk over De eendimensionale mens was begonnen. Maar dat ik er al gauw de brui aan had gegeven. Die mislukking, je mag het ook weigering noemen, had ertoe bijgedragen dat ik maar ineens met mijn hele filmstudie was gestopt. Te veel eendimensionale mensen op die school, zei ik. Marcuse is op dezelfde dag gestorven als Lowell George, zei Giuseppe. We waren toen net terug uit de Provence, zei Senga. Ons gesprek ging daarna over onze verregaande vervreemding. Jazeker, ook die van ons, ons gebrek aan kritisch bewustzijn, hoe wij onze eigen repressie bijna omhelzen. Kijk maar, ik ben al er best tevreden mee dat ik als een slaaf met de tram mag rijden. En wij met het bestaan van dat autoritaire Bijzonder Tijd Kader. Inmiddels waren we al aan onze tweede fles Old Grand-Dad begonnen.

Giuseppe bezat een klein wit tv-toestel. THX 1138, de eerste film van George Lucas, wordt uitgezonden, zei hij. Zullen we eens kijken? Ik houd niet van sciencefiction, zei Senga. Ik ook niet, zei ik. Ach, zei, Giuseppe, wat zijn jullie vervreemd van de werkelijkheid. Laten we toch even kijken. Dat deden we, en we waren danig onder de indruk. Met mijn dronken kop moest ik aan La passion de Jeanne D’Arc denken. Dat kwam waarschijnlijk door die kale koppen. Iedereen is kaalgeschoren in die film. Seks is verboden, drugs zijn verplicht. Wat betekent toch THX 1138, vroeg Senga. Dat moet toch iets betekenen? Het zal het kenteken van Lucas’ nummerplaat geweest zijn, zei Giuseppe. Zet je nog een plaatje van Little Feat op, vroeg ik, het geluid van je sciencefiction tv stelt niets voor. Terwijl Giuseppe een langspeelplaat oplegde slikte THX zijn drugs en keek naar holobroadcasts. Dat is toch Robert Duvall, riep Senga uit. Jazeker, en SEN 5241 is Donald Pleasence, zei Giuseppe. Of vice versa, zei ik.

Opeens zakte je ineen. Je leek wel comateus, zei Senga de dag nadien, nadat ik mijn roes had uitgeslapen. Giuseppe heeft een taxi gebeld. De chauffeur wilde je eerst niet in zijn auto. Hij was bang dat je zijn mooie wagen zou onderkotsen. Zijn woorden. De zak. Ik heb hemel en aarde moeten bewegen om hem ervan te verzekeren dat je niet zou overgeven, ha ha. Dat je dat nooit doet, ha ha. Alsof het ‘s nachts niet vaak zatte mensen zijn die een taxi laten opbellen, zei ik. Het is de enige legale mogelijkheid om je op zo’n uur dronken te verplaatsen. Je hebt hier dan nog tot negen uur op de grond gelegen. Ik kreeg je niet de trap op, je leek wel van lood. Heb je bij me zitten waken, vroeg ik. Wat dacht je, zei Senga. Wat ben je toch een engeltje, zei ik, kom eens wat dichter bij me. Heb je zin, vroeg ik. Wat dacht je, zei Senga.

Graf Herbert Marcuse. © Martin Pulaski, 2005.

[Nachten aan de kant 58]

[1]  Claude Lévi-Strauss, Het wilde denken, Meulenhoff, Amsterdam, 1968, p. 21.

DE JONGEN MET HET MES

mes3

Op deze foto poseer ik als street fighting boy – of als punk avant la lettre – in de zomer van 1968. In Sint-Idesbald, aan de Belgische kust. Te laat voor de revolutie… Een onzekere toekomst lacht of huilt me toe. Ik heb er duidelijk niet veel zin in om die te zien. Ik sta met mijn rug tegen een muur… van tentzeil. Veel bescherming zal die me niet geboden hebben. Mijn rechterbeen lijkt in de tent te willen blijven. Wat kan ik daar buiten gaan doen? Ik ben nog niet helemaal in de wereld.

Waarom keer ik om de zoveel jaar terug naar deze foto, die een postmodernist met weinig gevoel voor stijl ‘iconisch’ zou kunnen noemen? Vanwege de dubbelzinnige pose: een flowerpower-jongen met een stiletto? Vanwege het ongedefinieerde? Want ondanks de schijn is niets beslist, ligt niets vast. Er is nog veel mogelijk.

Ik zag mezelf als dichter, had een toneelstuk geschreven dat ‘De droom’ heette, een utopisch verhaal, helemaal in de geest van die verwarde tijd. Boos, naïef, onvolmaakt, onzeker. Ik was een jongen die in het duister tastte maar tegelijk dacht dat hij begaafd was, een gave had. Ik had het gevoel dat woorden mij de weg zouden wijzen.

In mij was alles even woelig als de Noordzee in Sint-Idesbald. Ik had provo en psychedelica en pop en de boeken van Remco Campert (‘De jongen met het mes’), Simon Vinkenoog en Hugo Claus ontdekt. Ik had gelezen dat Hugo Claus een fan was van the Doors. Vooral ‘The End’ wist hij te waarderen. “Father?” “Yes, son.” “I want to kill you.” “Mother, I want to…” Ik had Salvador Dali op televisie uit een groot ei zien geboren worden.

Maar dat dreigende? Die stiletto? Een pose, jazeker. Maar de mogelijkheid van een Patrick Haemers zit erin. Een heel ander leven dan ik dacht te zullen gaan leiden, dan ik werkelijk zou leiden. Bankovervallen, bendes, gangstermeisjes, cocaïne, geweld, gevangenis, zelfmoord.

Wat heb je zelf in handen? Hoe word je wie je wordt? Maak je wel keuzes, en als je al keuzes maakt, hoe komt het dan dat je niet de juiste keuzes maakt? Do the right thing, allemaal goed en wel. Maar de juiste keuze maken, het juiste leven kiezen, het juiste masker, het juiste personage: komt het daar uiteindelijk niet op neer? Op die foto, weiger ik een keuze te maken, zo lijkt het wel.

Mijn vriend Henry J. vertelde me dat de jas en de zonnebril van hem waren, de tent was, geloof ik, van Luc V., de lichtblauwe broek in tergal en het hemdje waren van mij, het mes ook. Het sjaaltje was van mijn tante Georgette, die een paar jaar eerder zelfmoord had gepleegd. De foto is genomen, schreef Henry gisteren, op de morgen van de dag dat we van Sint-Idesbald weer naar huis zouden liften.

DE GENIALE EN STIJLVOLLE GEDACHTEN VAN EEN DRONKAARD

polaroid 1983.jpg
‘Niets heeft meer weet van de dood’, ging hij door, ‘dan de zomerzon, het felle licht en de uitbundige natuur. Je ademt de lucht, je ruikt het bos, en je merkt dat bomen en planten zich niets van je aantrekken. Alles leeft en vergaat in zichzelf. De natuur is de dood…’
Cesare Pavese, De duivel op de heuvels

Gisteravond laat, voor het inslapen, herinnerde ik me weer de sfeer in Antwerpen in de jaren tachtig. Hele nachten in cafés, het buitensporig drinken, de vele lange gesprekken met vrienden, kennissen, onbekenden. Veel van wat ik zei als ik dronken was, was banaal, maar door de alcohol, door de roes kreeg het voor mij een diepere betekenis. Soms vond ik, geloof ik, mijn uitspraken haast geniaal. Terwijl ik ze uitsprak, niet daarna, als ze al neergedwarreld waren op een vochtige tafel of toog. En al helemaal niet als ik ontwaakte in de walgelijke bleke ochtend. Die eigendunk zal wel typisch zijn voor dronkaards die al eens een boek lezen of wat gestudeerd hebben. De drank heeft vooral mijn geheugen aangetast, besef ik al veel langer dan vandaag. Vandaar dat ik me die jaren tachtig in Antwerpen – en elders – ook maar vaag herinneren kan. Al die nachten ging ik op zoek naar iets, maar ik weet nog altijd niet wát.

Ik dacht terug aan de nostalgie van Cesare Pavese. Ook bij hem het nachtleven, maar zo verschillend van het mijne destijds, dat van hem zo bitterzoet en luchtig – en toch ook leeg, zinloos: er gebeurt niets in die nachten; het echte leven van zijn personages voltrekt zich overdag. Maar ook dan heeft het geen zin, geen toekomst. De gelukkige momenten zijn altijd al achter de rug en de herinneringen eraan bieden geen soelaas, integendeel ze maken de dagen zwaar. Veel beter is het te vergeten, te leven in een grenzeloos nu. Het verleden dien je zoveel mogelijk uit te wissen en je maakt best ook geen plannen voor de toekomst.

Ik benijdde Pavese om zijn stijl, om zijn eenvoud. Een stijl, een vorm die ik noodgedwongen moest missen, omdat ik voor ‘ander proza’ gekozen had. Of ‘ander proza’ had mij gekozen: het gebeurde immers onder druk van de tijdsgeest. Hoe de juiste vorm geven aan weemoed, vroeg ik me af, aan de lijdensweg van de uren in eenzaamheid doorgebracht, hunkerend naar iets dat je zou kunnen verlossen. Een kleinigheid of iets groots, dat wist je niet.
Je wist wel dat je het lijden niet mocht verheerlijken. Ondanks de mateloosheid van het experiment voelde je de noodzaak van soberheid, van naakte woorden en zinnen. Samuel Beckett, de late Sylvia Plath. Nostalgie, weemoed, melancholie mochten een rol spelen in je ‘teksten’, maar met mate. Bovendien: hoe kon je controle behouden over dergelijke stemmingen? Gingen zij niet telkens weer met je gedachten op de loop, en schreven zíj niet je gedichten en dromen van proza?

Toen je met schaamte terugdacht aan het belachelijk stukje dat je geschreven had naar aanleiding van de dood van Harper Lee en Umberto Eco viel je gelukkig in slaap. Maar niet voor lang.

agnes-didi-matti-patje.jpg

 

 

ZERO DE CONDUITE: STIJL

09 3

Vanavond hebben we het over Stijl. Voor elkeen wat, maar toch vooral rock & roll-stijl. Een stijl die geen stijl is en tegelijk alle bestaande stijlen omvat of impliceert. ‘Stijl’ gaat niet alleen over mode en ook niet alleen over wat zichtbaar is: deze aflevering van zéro de conduite gaat net zo goed over bijvoorbeeld muziek en – zijdelings – literatuur en filosofie. In dit programma alleen al komen een vijftal muziekstijlen aan bod. Wat nog iets anders is dan hokjes of genres en sub-genres. Het thema van vanavond is vooral gekozen omdat het morgen Pasen is. Het is lichtvoetig, dansbaar, en soms zelfs vrolijk, zoals veel mensen dat zijn op zo’n mooie feestdag. Qua statement trekt vooral Sly Stone’s ‘Everyday People’ de aandacht:  Sometimes I’m right and I can be wrong / My own beliefs are in my song / The butcher, the banker, the drummer and then / Makes no difference what group I’m in / I am everyday people, yeah, yeah. Misschien moeten we toch weer wat meer naar die ‘idealistische hippie stuff’ gaan luisteren. Het wordt tijd om een punt te zetten achter veel nodeloze tragiek. Moedig en met stijl door het leven gaan, goede mensen van goede wil.

Veel luistergenot en vergeet niet te dansen!

Sweetest Smile and the Funkiest Style – Aretha Franklin – [‘Hey Now Hey (The Other Side of the Sky)’ Outtake]

Everyday People – Sly & The Family Stone – Stand

Hot Pants – James Brown – Star Time

Mini-Skirt Minnie – Sir Mack Rice – The Complete Stax/Volt Singles: 1959-1968

Soulful Dress – Sugar Pie DeSanto – Chess Chartbusters Vol. 1

Shoppin’ For Clothes – The Coasters – Yakety Yak

Devil With The Blue Dress – Shorty Long – Hitsville U.S.A., The Motown Singles Collection 1959-1971

Pink Shoe Laces – Dodie Stevens – Early Girls, Vol. 1: Popsicles & Icicles

Levi Jacket (& A Long Tail Shirt) – Carl Perkins – Restless: The Columbia Recordings

Blue Suede Shoes – Elvis Presley – The King Of Rock ‘n’ Roll: The Complete 50s Masters

Betty Lou Got A New Pair Of Shoes – Bobby Freeman – Golden Age Of American Rock & Roll – The Follow-Up Hits

The Way I Walk – Cramps – Off The Bone

Leopard-Skin Pill-Box Hat – Bob Dylan – Blonde On Blonde

Hi-Heel Sneakers – Tommy Tucker – Chess Chartbusters Vol. 6

Fancy – Bobbie Gentry – The Fame Studio Story 1961-1973 – Home Of The Muscle Shoals

High Fashion Queen – The Flying Burrito Brothers – Burrito De Luxe

Wedding Dress – Alice Gerrard – Follow the Music

Little Red Shoes – The Monroe Brothers – What Would You Give In Exchange For Your Soul?

Famous Blue Raincoat – Leonard Cohen – Songs Of Love And Hate

Style It Takes – Lou Reed & John Cale – Songs For Drella

Esquivel: Mini Skirt – Kronos Quartet, Luanne Warner – Nuevo

Big Shot – Bonzo Dog Doo-Dah Band – Gorilla

I Love My Shirt – Donovan – Barabajagal

Indian Style  – Asylum Choir – Look Inside The Asylum Choir

I’m A Boy – The Who – Thirty Years Of Maximum R&B

Dedicated Follower Of Fashion – The Kinks – The Kink Kontroversy

Pretty Flamingo – The Everly Brothers – Two Yanks In England

Pretty Ballerina – The Left Banke – There’s Gonna Be A Storm: The Complete Recordings 1966-1969

Funky Pretty – The Beach Boys – Holland

Fashion – David Bowie – Scary Monsters (And Super Creeps)

The Model – Kraftwerk – The Man Machine

Diamonds, Fur Coat, Champagne – Suicide / The Second Album

Posed By Models – Young Marble Giants – Colossal Youth

Improperly Dressed – The Slits – Return of the Giant Slits

My Hat – Pere Ubu – Datapanik in the Year Zero (1980-1982)

This Year’s Girl – Elvis Costello & The Attractions – This Year’s Model

Cadillac Walk – Mink De Ville – Cabretta

Rick James Style – The Lemonheads – Come On Feel The Lemonheads

Dress – PJ Harvey – Dry

The Dress Looks Nice On You – Sufjan Stevens – Seven Swans

Zéro de conduite is een POPprogramma op Radio Centraal in Antwerpen. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 ’s avonds. Heerlijk als je druk bezig bent in de keuken, of bij het aperitief, en later aan tafel bij de antipasti, de zeeduivel en wat nog meer, het mysterieuze dessert. Stem af op 106.7 FM. Je kunt het programma eveneens via streaming beluisteren. Hier vind je meer informatie over de radio.

Research & presentatie: Martin Pulaski
Foto: Martin Pulaski, circa 1980

 

IMMERSIES

Alfred_Jarry.jpg

Maandenlang dompelde ik me onder in de wereld van Geerten Meijsing, dode en levende meisjes, decadente schrijvers, snelle auto’s, sigaren, whisky, verdriet en melancholie, jaloezie, levenslust, Italië en in het bijzonder Lucca en het pittoreske Syracuse, en bovenal een zo goed als ongeëvenaarde literaire stijl, de stijl van een uniek auteur. Het is een microkosmos die ik met veel tegenzin verlaat, ook al is het maar voor enkele weken. Het voorlopige eindresultaat van die immersie mag u van mij verwachten op 18 november reeds, onder de titel ‘Historische stad, historische ontmoeting’.

Nu betreed ik ietwat nieuwe grond, hoewel niet geheel verschillend van het milieu waarin Geerten Meijsing leeft en werkt. Het gaat ook niet om een nieuwe ontdekking, iets nieuws in mijn leven. Met Antonin Artaud, zijn denkwereld, zijn werk, zijn bestaan, ben ik omstreeks 1974 in aanraking gekomen. Het is nu niet het moment om daarover in detail te treden, dan zou de verrassing op 13 november, datum van het ‘evenement’, er helemaal af zijn. Alleen dit: de voorbije dagen heeft de hele sfeer van die magische tijd, vooral van de periode 1975-1977, zich opnieuw van me meester gemaakt. Bij wijze van spreken. Want terwijl ik toen de gewillige onderdaan was van die visionaire realiteit denk ik er nu in zekere zin over te kunnen heersen; mijn blik is scherper, mijn denken en voelen zijn harder geworden, ik ben meer van het hier-en-nu.

Toch begint mijn hart sneller te kloppen als ik in het verzameld werk van Artaud zit te bladeren, die prachtige witte Gallimards, of als ik nog maar de namen Anais Nin, Henry Miller, Raoul Vaneigem, Gérard de Nerval, Alfred Jarry en zo meer hoor. Met rechte blijdschap denk ik terug aan de uren dat ik de surrealistische manifesten bestudeerde, of zat te lezen in het grote oranje boek waarin alle afleveringen van La révolution surréaliste waren opgenomen. En opnieuw loop ik met André Breton door de straten van Parijs, hand in hand met Nadja. Voor een amour fou echter is er geen plaats meer in mijn hart. Of misschien toch wel, want wie kent zijn eigen hart en wie kan zonder liefde leven, en wie zonder momenten van waanzin?

nadja.jpg

Afbeeldingen: Alfred Jarry; Mme Sacco, helderziende, 3e Rue des usines.

GEDACHTESTREPEN

Zou iemand gedachtestrepen al ooit vergeleken hebben met trapezes? Erwin Mortier deed het in zijn ‘Gestameld liedboek’, niet bepaald een opmonterend verslag van de fysieke en mentale aftakeling van zijn moeder. Maar de schoonheid van de woorden, de taal, de zinsbouw, overstijgt alle verdriet, zonder het onder een laag rococo te bedelven – zo slaagt Mortier erin om, als een alchimist, uit een rouwproces een onvergetelijk portret van een moeder te distilleren. Dit is de zin: “Alleen al om aan gedachtestrepen – de trapezes van de syntaxis – heel even gewichtloos in de nok van een zin te kunnen hangen, laat ik deze woorden los.”

RETORICA EN UTOPIE

Hitler-Youth-Nuremberg-Rally-1935.jpg

“Neem het me niet kwalijk dat ik dat zo zeg, maar jullie declamatoren zijn de hoofdschuldigen die de welsprekendheid bedorven hebben. Door met jullie zweverige klankorgieën allerlei drogbeelden voor te toveren, hebben jullie gemaakt dat het levende organisme van de taal ontkracht werd en afstierf.”*

Petronius, Satyricon.

Deze gezwollen stijl vind ik in onze tijd terug in de Vlaamse letteren (er zijn uitzonderingen, zoals dat altijd het geval is) en veel meer nog in de politieke retorica, vooral in die van de Vlaamse en andere nationalisten. Kenmerken voor nationalistische utopieën is dat ze tegelijk simplistisch en hoogdravend zijn. Een ander belangrijk element, even hoogdravend en zweverig, want nergens op gegrond, is de negativiteit. Alles wat niet tot de enge wereld van de nationalisten behoort, wat niet in hun wereldvreemde schema’s past, is problematisch, storend, is ronduit slecht.

Paul De Grauwe, toch een gerenommeerde econoom, en niet bepaald links, toont in een onderzoek aan dat Vlaanderen er ondanks zes staatshervormingen en massa’s meer ‘bevoegdheden’ economisch en bijgevolg ook sociaal op achteruit gaat. In zekere zin rechtevenredig met die ingewikkelde hervormingen, zo ingewikkeld dat geen mens er nog zijn weg in vindt, zeker niet een buitenlander die gewoon was met België handel te drijven. Iemand die ervan overtuigd was dat bijvoorbeeld bier een uitstekend Belgisch product was en nu moet proberen te begrijpen dat er helemaal geen Belgisch product bestaat, dat het om Vlaams bier gaat. Hij moet ook begrijpen dat de Belgische luchthaven Brussel-Nationaal heet en niet anders. Zodra hij per trein Brussel verlaat, op weg naar Antwerpen of Gent, moet hij Vlaams verstaan (Nederlands wordt hier al lang niet meer gesproken); met Engels, Frans of Spaans komt hij nergens. Deze twee eenvoudige voorbeelden maken meteen duidelijk waarom het niet goed gaat met de Vlaamse economie, of niet soms?

Het antwoord van de Vlaamse nationalisten op de vragen die het onderzoek van Paul De Grauwe stelt is zoals te voorzien en te verwachten was: de zes vorige staatshervormingen waren niets waard, ze gingen niet ver genoeg. De volgende staatshervorming, die fundamenteel moet zijn (hoewel ze dat woord uiteraard vermijden), zal de oplossing brengen. De nationalisten zullen daar voor zorgen. Eens die definitieve, radicale, revolutionaire en fundamentele oplossing er is gaat alles goed in Vlaanderen. Alle bedrijven zullen floreren, aan de werkloosheid komt een einde, elke Vlaming kan naar hartenlust beleggen via betrouwbare, transparante banken, de cultuur bloeit als nooit tevoren omdat vanaf nu de volkseigen traditie niet langer wordt verloochend en door het volk aanbeden iconen aan jongeren het voorbeeld geven, iedereen zal zes dagen per week een tiental uur werken en tevreden zijn met zijn salaris, voldoende om datgene te consumeren wat de florerende bedrijven hem tegen een spotprijs aanbieden. Wie toch eens over de schreef gaat en bijvoorbeeld een kersenpit op straat uitspuwt of een broodje aan een bedelaar geeft (hoewel die er niet meer zullen zijn) betaalt met een glimlach zijn GAS-boete.
Ik was bij geen van beide spektakels, maar wat ik las over het nieuwjaarsfeest van de Vlaams-nationalisten in Flanders Expo doet me enigszins denken aan beelden die ik zag van een congres van de nazipartij in Neurenberg in 1934. De bejubelde en verguisde regisseur Leni Riefenstahl maakte er het angstaanjagende meesterwerk, ‘Triumph des Willens’ van. Naar mijn weten heeft de NVA voorlopig nog niet zo’n getalenteerde regisseur in dienst, maar de partij heeft alvast veel steun in de Vlaamse media, vooral bij mediafiguren die bang zijn hun baantje te verliezen of hopen na de verkiezingen van dit jaar eindelijk tot de top door te dringen. Net zoals de nationaal-socialisten destijds in Duitsland worden de rechtsliberale nationalisten in ons land volop gesteund door grote bedrijven. Dit mag echter niet geschreven worden, er mogen geen vergelijkingen gemaakt worden met de jaren twintig en dertig, met de opkomst van het nazisme, dat wordt reductio ad hitlerum genoemd, een drogreden zegt men, dat mag niet. Waarom zou het niet mogen? Het is immers geen drogreden, de overeenkomsten zijn overduidelijk.

IMG_3965.JPG

Noem hen ‘Empire’ – in navolging van J.M. Coetzee, Antonio Negri en Michael Hardt – of de één procent, noem hen de grote globale bedrijven, de bankiers, et cetera…, zij zijn het die ons, arbeiders, burgers, werkers, werklozen, zieken, gepensioneerden, studenten, jongeren, uitzuigen, die ons uitpersen, die onze arbeid stelen (of hem tot slaven- en kinderarbeid herleiden), die ons onze rechten afnemen, onze al zo onaanzienlijke macht, die profiteren van onze kracht tot er niets meer van overblijft. Voor de macht, voor de winst, voor de absurde triomf van het geld, die eigenlijk de triomf van de dood is.
Niet meer dan logisch dat ze dat willen blijven doen en dat ze daarom een partij steunen die zelf niets wil dan macht en een tamme, lamme, blind berustende massa. Wat echter onbegrijpelijk is, en almaar onbegrijpelijker wordt is dat wij, als massa, als enkelingen, nog niet helemaal lam en blind en machteloos, dat goedkeuren, dat velen onder ons binnenkort zelfs hun stem gaan uitbrengen voor een partij die ons alles af wil nemen. Hebben wij dan zoveel te verliezen? Zijn we dan zo bang? Staat er voor ons zoveel op het spel? Is onze verbeelding zo erg aan banden gelegd dat we niet meer in staat zijn om een reële utopie te ontwerpen, een utopie die niet alleen maar in dromen mogelijk is, maar in het dagelijks leven kan gedijen. Ik denk dat het mogelijk is. Het moet mogelijk zijn.

*Petronius, of liever het personage Encolpius, stelt die gezwollen stijl aan de kaak in precies dezeflde gezwollen stijl van zo’n declamatie.

waiting-for-the-barbarians-by-j-m-coetzee 0.jpg

Foto’s: Triumph des Willens, Leni Riefenstahl, Arbeiders, Martin Pulaski (2013), Waiting For The Barbarians, J.M. Coetzee.

ROUW EN HUWELIJK

Voor Richard Hawley

 

Wat zeg je over de geur van onze lelies, zei ze.
Een code van berouw, zei hij
Jij warhoofd vol kronkels, zei ze.
Het is maar een lied, zei hij.
Dat hoor ik, zei ze, maar een droef lied.
De stem van de wereld, zei hij.
Ondergangsstemming, dat is wat het is, zei ze.
Als nu de zon nog zou schijnen, zei hij.
Ja, zei ze, lang genoeg rouwkleren gedragen.
Rouw is altijd wel stijlvol, zei hij.
Rouw en huwelijk, zei ze.

SCHRIJVEN ALS MORANDI

schrijven,schrijvers,grieken,stijl,emoties,natuur,essentie,grieks,woorden,waarheid,mens,blues,zanger,deugd,morandi,turner
Morandi, Stilleven.

Ik heb in mijn leven maar een boek uitgegeven, Kamertjeszonden, een dichtbundel, en dan nog onder een andere naam. Naar die titel heb ik niet lang moeten zoeken, ik leende hem van Herman Heijermans. Toch koos ik hem niet alleen omdat ik die roman zo uitstekend vond – wat zeker het geval was – maar ook omdat ik het leven binnenskamers, gedichten schrijven en zo, zonde van de tijd vond. Ik zal toen ongeveer vierenveertig geweest zijn, in de zomer van mijn leven. Het rouwen om de dood van mijn vader had ik net achter de rug. Nu was het wachten op een volgende dood. Daarna zou ik nooit meer naar huis kunnen.

Van mijn hand zijn nogal wat verhalen, experimentele prozateksten en gedichten verschenen in allerhande tijdschriften. Ik som ze hier niet op, om de eenvoudige reden dat het geen belang heeft. Ik schrijf, maar ik ben geen schrijver. Dat wereldje van schrijvers hangt mij de keel uit. Hoe ze elkaar met prijzen en lofzang overladen, zeker als een cameraman in de buurt is, en elkaar elders afmaken. Ik wil die schrijvers nu niet afmaken, ze doen niemand kwaad, de meesten van hen toch niet. Alleen minachting koester ik voor ze.

Niet omdat ik niet goed schrijf zal van mij geen boek uitgegeven worden, maar omdat ik een vreemde ben in dat wereldje van de schone letteren. Ik heb er enkele jaren in vertoefd, maar ik bleef toch altijd de zoon van een schipper, zoals August Strindberg altijd de zoon van een dienstbode bleef. Je schudt dat niet van je af, het is als een lijfgeur, maar dan zilter. Je aanwezigheid roept stilte, haat, wrevel, geweld op. Soms, als ze dronken zijn, slaan ze je in je gezicht. Of ze schelden je uit, ze noemen je Judas, of onnozelaar. Ze beweren dat je geen schrijver bent. Ze zwijgen je liefst van al dood.

Nee, ik schrijf, maar ik ben geen schrijver. Ik probeer een mens te zijn. Maar ook dat lukt me niet goed. Aansluiting vinden bij de andere mensen is een zware opdracht. Waar praat je over? Over het weer? De kinderen? Mijn zoon woont ver van me vandaan en in een andere wereld. Leven we niet allemaal in andere werelden? Ik heb minachting voor schrijvers, maar waarom eigenlijk? Misschien is het wel rancune. Wat maakt het uit! Onze tijd hier op aarde is kort. Ik probeer een goede mens te zijn. Ik lees en ik luister. De bloemen, de bomen, de natuur. Wijn, vrouwen en gezang. Holle wegen, grote steden, dieren, rivieren, de zee. Altijd de zee, en de regen. Veel meer ken ik niet. De beste schrijvers zijn blueszangers, met hun eenvoudige taal en hun krachtige stemmen. De beste schrijvers zijn mensen bij wie de woorden naar binnen regenen. Ik gebruikte gisteren het woord ‘terrasje’. Dat doe je niet. Dat is verkeerd. De meeste adjectieven zijn overbodig. De essentie moet in elk woord zelf zitten. Is niet elk woord de hele taal? En woordspelingen zijn des duivels. Een tekst waar woordspelingen in staan is waarschijnlijk een aaneenschakeling van leugens. Ik loop sommige dagen gebukt onder het gewicht van mijn woordspelingen. Maar dan sta ik vermoeid weer op, een nieuwe dag is aangebroken!

De beste schrijvers zijn oude Grieken. Je hebt zo van die mensen die overal als eerste bij zijn. Alsof dat een verdienste is. De oude Grieken lezen, dat is een verdienste. Voor iemand die de oude Grieken in het oud Grieks leest, daar heb ik veel bewondering voor. Maar persoonlijk ken ik zo niemand, mezelf inbegrepen. Ik ben te oud om nu nog Grieks te leren. Enkele woorden, zoals ‘logos’ (λόγος), ‘arete’ (αρετή) en ‘alethea’ (αληθεια)) ken ik nog wel van vroeger, toen ik dacht een schrijver te zullen worden. In mijn tijd van dwaasheid, mijn tijd van nood. Een schrijver op het water, zou ik worden, op de zee van Cortez, op de zee van Homerus, op de zee van Herman Melville. Ik zou één worden met de golven, zoals de verf van Turner. Ja, mijn woorden zouden als de verf van Turner worden. Maar mijn woorden zijn zoals de verf van Morandi geworden. Ik weet niets over de wereld. Niet meer dan Morandi. Maar misschien ook niet minder.

BLOGGERS ZIJN NIET GEK

Teksten schrijven voor een blog is geen verplichting. Niemand vraagt erom, tenzij jijzelf. Het is om die reden een moeilijke opdracht. Je weet niet of wat je schrijft ook gelezen wordt. En je hebt er veel discipline voor nodig. Je moet zowat elke dag iets interessants schrijven, anders verliezen de potentiële lezers zeker hun aandacht. Eigenlijk moet je je voor je blog met hart en ziel inzetten, alsof het literatuur of rock & roll is. Je moet je stijl verzorgen en de inhoud niet uit het oog verliezen. Je moet dus fraaie zinnen bedenken, die logisch op elkaar volgen. Je moet af en toe verrassend uit de hoek komen, dus niet elke dag hetzelfde verhaal. En het is nog beter als je tekst een soort van plot of pointe bevat.
Als je autobiografisch schrijft moet je er zorg voor dragen dat jezelf niet helemaal blootgeeft – en zeker met degenen die je dierbaar zijn mag je dat niet doen. Tussen autobiografie en exhibitionisme loopt er maar een fijne grens. Als je over onderwerpen schrijft die je nauw aan het hart liggen, zoals muziek, literatuur, film, moet je voorzichtig zijn dat je geen banaliteiten of gemeenplaatsen vertelt, dingen die iedereen al lang weet en in elke encyclopedie kunnen worden opgezocht. Je moet een originele invalshoek hebben. Je moet iets te vertellen hebben. Er zijn nog talloos veel andere dingen waar je moet op letten als je teksten voor een blog schrijft. Het is een verdomd moeilijke opdracht en je wordt er niet eens voor betaald. Je moet wel gek zijn om je met zulk gekkenwerk bezig te houden.
Maar niet helemaal. Want het is een groot genoegen als je reacties krijgt van mensen die je teksten hebben gelezen en zeggen dat ze het mooi vonden, of zich herkenden in wat je schreef. Als je niet voor jezelf maar voor de anderen schrijft, geeft dat soms zeer veel voldoening. Het is een vorm van communicatie die heel direct kan zijn. Het kan zelfs gebeuren dat je andere bloggers beter leert kennen dan bijvoorbeeld je collega’s op het werk. Om die reden is het geen gekkenwerk. Om die reden moet je niet helemaal gek zijn om teksten voor een blog te schrijven. Lang leve de bloggers!

KORTE BRIEF OVER STIJL

cof

De ambtenaar in kwestie zit niet te schrijven maar te rekenen. Wel is het waar dat niet ver van het blonde meisje haar rechterhand een blocnote ligt, met pen erbij… Wat ik daar ontwaar zou wel eens geschrift kunnen zijn, een briefje misschien, tijdens een verloren moment aan het mooie ministerpapier toevertrouwd. Zeker zullen we het nooit weten, want het is in lang vervlogen tijden gebeurd, toen de kantoorwanden nog het zalige geluid van ratelende machines weerkaatsten. Je ziet: de rijmdwang speelt ook mij soms parten. Al probeer ik de laatste jaren Spartaans te zijn, een aparte stijl, een van nietszeggendheid, uit te vinden, een beetje zoals Kafka in zijn laatste notities, maar dan wel met meer goesting. Misschien moet ik mij tot de doctoren wenden om een andere richting in te slaan en het stromen van de Ganges in mij te bevorderen. Maar op wat moet ik rijmen? Op mezelf, op mijn vrienden, op jou? Of op de hele wereld, ‘which is going insane’? Je bedrevenheid (waar je naar verwijst) is onbetwistbaar, maar ik zie je vooral gedreven door goede demonen; misschien dat ik de boze duivels niet wens te zien. Geen ‘double bind’ voor mij. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan verzwegen.

HET PLEZIER VAN OPSOMMEN EN CITEREN

borges,kierkegaard,opsomming,citaat,pierre menard,mozart,don juan,citeren,labyrint,spiegelbeeld

Het plezier van het citeren en het opsommen vind je bij veel auteurs. Mij doen de opsommingen en citaten van Jorge Luis Borges soms schateren. Een mooi voorbeeld van een dergelijke opsomming is ‘Chinese Fauna’ in ‘Het boek van de denkbeeldige wezens’, dat als geheel al een opsomming is.
Bekend is het verhaal ‘Pierre Menard, schrijver van de Don Quichotte’, waarin Borges de werken van de ‘obscure’ schrijver Pierre Menard opsomt in een lijst van A tot S. Het belangrijkste werk van Pierre Menard, zo betoogt Borges, was de Don Quichotte, die woordelijk geheel hetzelfde is als de beroemde ridderroman van Cervantes. “De tekst van Cervantes en die van Menard zijn woordelijk gelijk, maar de tweede is bijna oneindig veel rijker. (Dubbelzinniger zullen zijn tegenstanders zeggen; maar dubbelzinnigheid is een vorm van rijkdom.).” De stijl van Menard verschilt wel van die van Cervantes: “De stijl van Menard die naar het archaïsche overhelt – tenslotte is hij vreemdeling – lijdt aan een lichte geaffecteerdheid. Zo is het niet met zijn voorganger, die vrijmoedig het gangbare Spaans van zijn tijdperk hanteert.” Dit vind ik buitengewoon grappig.
De inval van Borges was niet nieuw. Want wat lezen we in Kierkegaards ‘Of/of’? “De muziek heeft (…) een tijdsmoment in zich, maar verloopt toch niet in de tijd tenzij in oneigenlijke zin. Het historische element van de tijd kan ze niet uitdrukken.
De volmaakte eenheid van deze idee en de eraan beantwoordende vorm bezitten we in Mozarts Don Juan. Maar juist omdat de idee zo enorm abstract is, en ook het medium abstract is, is het niet waarschijnlijk dat Mozart ooit een concurrent zal krijgen. Mozart had het geluk dat hem een stof in handen viel die in zichzelf absoluut muzikaal is, en als een andere componist met Mozart zou willen wedijveren, zou er voor hem niets anders opzitten dan Don Juan nogmaals te componeren.” De tekst van Kierkegaard is natuurlijk niet grappig, maar uitermate ernstig.

NAKED LUNCH : EERSTE ZIN

“I CAN FEEL THE HEAT closing in, feel them out there making their moves, setting up their devil doll stool pigeons, crooning over my spoon and dropper I throw away at Washington Square Station, vault a turnstile and two flights down the iron stairs, catch an uptown A train . . .”

Dat is de onvergetelijke openingszin van William Burroughs’ Naked Lunch. Je bevindt je meteen in downtown Manhattan in een wereld van junk en junkies – en tot het laatste woord van deze baanbrekende roman raak je niet meer uit dat bizarre, tragikomische labyrint. En zelfs na dat laatste woord blijf je erin rondtrappelen. Je raakt er nooit meer uit.  “William was a Shootist. He shot like he wrote–with extreme precision and no fear”, aldus Hunter S. Thompson

 

STEMMEN, STEMMINGEN

In boeken, films, toneelstukken, ga ik zelden of nooit op zoek naar structuren. Ik laat me liever meeslepen door het narratieve, en betoveren door woorden, zinnen, beelden; af en toe zie ik een symbool en blijf dan even stilstaan bij de betekenis. Maar meestal glijd ik over de oppervlakte verder. Ik houd van originele uitdrukkingen en ‘echte’ dialogen. Ik houd van films waar (bijna) niets in gebeurt; een mooi voorbeeld is In The Mood For Love van Wong Kar Wai. Natuurlijk gebeuren er wel allerlei dingen in die film, maar ik bedoel: er wordt niet geschoten, gevochten, gemoord, men loopt niet met grote machinegeweren rond, er verschijnen geen groene monsters, niets van dat alles. En ik kan dat allemaal missen. De films van Rohmer zijn ook een mooi voorbeeld. Daar wordt vooral in gepraat, en, vaak via de woorden, verleid. La collectioneuse, Le genou de Claire. Of de vele uren durende films van Jacques Rivette, zoals La belle noiseuse, over een schilder en zijn model. De schilder blijft aan de oppervlakte van zijn model, haar huid, haar ogen. Ja, haar ogen, de ogen van Emmanuelle Béart, een van de mooiste vrouwen van de wereld.

Ja, ik blijf ook graag aan de oppervlakte. Ik ben geen intellectueel, wel een moreel mens. Ik denk en handel intuïtief. Ik hoef niet diep te graven om te weten wanneer iets verkeerd is, wanneer een mens slecht is. Is het een zesde zintuig? Alleszins weet ik meestal van een moreel slechte mens dat hij een moreel slechte mens is. Aan een kunstwerk zie ik ook vaak of het echt is of fake, zonder er eerst over te lezen. Het is wel prettig om er achteraf wat over te lezen. Om te vernemen wat ik nu eigenlijk heb gezien. Wat betekenden die rozen op de achtergrond, of die dode vogel op de voorgrond? Maar ik moet die betekenissen niet noodzakelijk allemaal kennen om van een werk te kunnen genieten. Ik ben geen intellectueel, ook al staat mijn kamer vol boeken en liggen ze nu al in stapels op de vloer en op de tafeltjes. Ik lees die boeken ook wel, maar louter voor het plezier van de tekst, voor het genot. Wijzer word ik er niet van, geloof ik. Ik blijf altijd dezelfde naïeve dromer. I don’t want to lose that teenage feeling. Het enthousiasme moet blijven, als dat er niet meer is, hoeft het voor mij niet meer. Ach, ik zal wel een hedonist zijn. Zou ik dat erg moeten vinden?

Ik houd ook zo van stemmen. Stemmen van actrices en acteurs in films. Delphine Seyrig in Le jardin qui bascule, die van Sami Frey in dezelfde film, de stemmen van Caroll Baker en Jean Simmons in The Big Country, de stem van Jean-Pierre Léaud in de Antoine Doinel-films van Truffaut. De stem van Arletty in Les Enfants du Paradis. De stem van Isabelle Huppert in La pianiste (en in alle andere films waar ze in meespeelt). De stem van Bruno Ganz in Der Amerikanische Freund. De stem van Willem Dafoe in Light Sleeper. De kinderstem van Brandon DeWilde in Shane. (Brandon DeWilde was later een goede vriend van Gram Parsons, en stierf net zoals zijn vriend op jonge leeftijd, zij het in zijn geval niet van de drugs maar in een auto-ongeval). Marlon Brando’s stem in Last Tango In Paris, in On The Waterfront. Sissy Spaceks verhalende stem in Badlands, die van Linda Manz in Days Of Heaven. Wat zou er met Linda Manz gebeurd zijn? Nooit meer iets van gehoord. Sam Shepard – in Days Of Heaven een man van weinig woorden – leeft alleszins nog. Hij speelt zelfs mee op de nieuwe cd van Patti Smith, nog zon’ bijzondere stem. Ja, natuurlijk ook de stemmen van zangers en zangeressen. De stem van Bob Dylan in Just Like Tom Thumb’s Blues. Die van Kris Kristofferson in Me And Bobbie McGee. De stemmen van The Be Good Tanyas. De stem van Chan Marshall. De stem van Eleni Mandell, de mooie stem van Françoise Hardy. De stem van Aretha Franklin in Try Matty’s, die van Billie Holiday in I Cover The Waterfront. De fictieve stemmen van Tess, Madame Bovary en Anna Karenina. De goddelijke stem van Teresa Salgueiro. Goddelijk bij wijze van spreken. Duizenden stemmen, miljoenen stemmen. Een oneindig aards en hemels koor dat over de aardse en hemelse liefde zingt en over een eeuwigdurend Pasen, een eeuwigdurende Summer of Love.

DE ENDORFINE KAN NIET OP

Na het zien van de zwemmer ver weg van de Baie des Anges, maar zwemmend, op weg ernaartoe, duidelijk de hoop niet opgevend, en toch voor ons heel ver, zou hij er wel geraken, wat zou hij nu denken, in dat water, dacht ik, en wat zou ik zelf denken, als ik me daar zou bevinden, zo ver weg van de kust, dacht ik aan endorfine; ik zei tegen Laura iets over hardlopers, marathonlopers en endorfine; en wat als die endorfine op is, vroeg Laura; als de endorfine op is, ben je gewoon op, zei ik, zolang je leeft kan de endorfine niet op; na dat allemaal lees ik, terug in de hotelkamer, in Magazine Littéraire: “l’homme déprimé est semblable à un noyé qui…”. (Endorfine is een morfineachtige substantie die door de hersenen wordt afgescheiden en een pijnstillende werking heeft.)

 

ALS OP EEN WINTEROCHTEND

a quiet day at the office

Vanmorgen ging alles verkeerd. Het scheren wilde niet vlotten. Het water uit de douchekraan was te heet. Ik deed lang over mijn ontbijt, had een slechte cd opgezet (iets van the Jon Spencer Blues Experience), de koffie was te sterk, ik kon maar niet wakker worden, hoewel ik nauwelijks geslapen had. Is dat overigens niet paradoxaal, niet kunnen slapen en toch niet wakker kunnen worden?

Na een uur ‘voorbereidingen’ was ik klaar om de deur uit te gaan. Maar ik had niet op de ritssluiting van mijn bruine leren jas gerekend. Die rits wilde niet toe. Maar daarna wilde ze ook niet meer open, zodat ik maar zeer moeilijk uit die jas geraakte. Zelfs Harry Houdini zou het er moeilijk mee hebben gehad. Uiteindelijk is dat wel gelukt, en heb ik nog enkele vergeefse pogingen gedaan om de rits toch weer op het spoor te krijgen. Vervolgens moest ik op zoek gaan naar een andere jas. Het probleem is dat ik weinig winterkleren heb. Ik ben alleen maar op de lente en de zomer ingesteld, waarschijnlijk ter compensatie van mijn winters temperament. Tenslotte heb ik mij tevreden moeten stellen met zo’n rood wintersportgeval dat ik ooit in een (echte) koortsbui heb gekocht en maar één keer heb gedragen. De eerste en – voor vandaag – enige keer dat ik die jas aanhad zag ik overal om mij heen wat in de jaren zestig ‘klootjesvolk’ werd genoemd met zulke rode wintersportjassen aan zich naar het werk haasten. Talloos was hun aantal. Het is dan ook een zeer lelijk kledingstuk. Het moet een bizarre koorts geweest zijn, dat ik zulke jas heb kunnen kopen. Wintersport haat ik met een groot genoegen. Als ik het woord après-ski hoor, grijp ik naar mijn imaginaire revolver, om Goebbels te parafraseren. Ja, soms ben ik wel eens gewelddadig in mijn verbeelding.

In de metro lag links van me op de zitbanken een dakloze te slapen. Hij verspreidde een geur om wierookstokjes van sandelhout bij te branden. Maar ik liet me niet van de wijs brengen. Ik had mijn rust teruggevonden, ondanks het feit dat toen ik onderweg was naar metrostation Bizet de oortjes van mijn iPod niet in mijn oren wilden blijven zitten en dat de stem van Mark Everett vreselijk kraakte.
Aan station Beekkant bleef de metro staan. Dat doet hij meestal wel, maar nu veel langer dan anders. De dakloze moest de trein verlaten, wat geen eenvoudige onderneming was. Waarom mocht de man zijn roes niet uitslapen? Hij stoorde niet echt, de metro zat niet eens vol. Alleen die geur een beetje… Maar dan zouden overdadig geparfumeerde dames ook de metro moeten verlaten, want daar krijg je hoofdpijn van. Regels zijn regels, hoorde ik de twee metrobeambten blaffen. (Zijn dat pursers? Of wat is de naam van hun beroep?) En bevel is bevel, dacht ik.
En toen… En toen… En toen moest de dag nog beginnen.

Foto: Arenberggebouw, M.P.

TAAL, SEKS EN APOCALYPS

DSC_0315

Ik houd niet van ‘seks’, ‘neuken’, ‘lul’, ‘kut’ en dergelijke woorden. Ik vind ze lelijk en gebruik ze in mijn teksten zo weinig mogelijk, hoewel ik graag erotische taferelen beschrijf (maar het veel te weinig doe, waarschijnlijk als gevolg van de afkeer van dat seksuele vocabularium). Toch, ondanks mijn weerzin, ben ik soms in zekere zin genoodzaakt om sommige van deze woorden te hanteren in een tekst. Bijvoorbeeld een paar dagen geleden in de korte poëtische schets, met als titel ‘Verstrooiing’. Ik had het woord daar nodig om de banaliteit van die handeling uit te drukken, en meer nog om de sereniteit van het geschrevene stuk te slaan, als kostbaar porselein met een zware hamer. Het was bijvoorbeeld niet mogelijk om de uitdrukking ‘de liefde bedrijven’ te gebruiken. Dat zou belachelijk zijn geweest.

Waarom geef ik nu deze uitleg? Waarschijnlijk omdat ik er gisteravond aan heb zitten denken toen ik zat te kijken naar die vreselijke film van Michael Haneke, Le temps du loup, waarin een man een vrouw brutaal en met een grote onverschilligheid ‘neemt’, ’s nachts in de hal van een station vol ‘verstrooide’ mensen die er slapen of wakker liggen van de honger, de dorst of een andere kwelling.

Ik bedoel met ‘vreselijke film’ niet dat hij slecht gemaakt is, integendeel. Met het woord ‘vreselijk’ verwijs ik naar de inhoud. De film beschrijft een apocalyptische wereld waar geen morele wet meer bestaat en men doet waar men zin in heeft. De sterkste of degene met de krachtigste wapens geeft de bevelen, de zwakkeren gehoorzamen, zoals paarden, schapen en geiten. De vorm van de film is even vreselijk, doordat hij geen identificatie met een van de personages toestaat, tenzij helemaal op het einde. Tijdens het bekijken van die apocalyptische film (apocalyps=ontsluiering) bedacht ik heel even dat het goed was dat ik het woord ‘neuken’ gebruikt heb in mijn ‘poëtisch’ commentaar bij enkele regels uit Genesis.

Foto: Wenen, Martin Pulaski