Kom je uit het Noorden? Is de Noordenwind niet het ergste als je geen huis hebt en geen vooruitzichten? Je zit in een kroeg en drinkt halflauw bier en wacht op iemand die je niet kent. Iemand om mee te praten. Je vroegere vrienden, als je die al had, en collega’s, noemden je een eenzaat, “ iemand die nog eens aan eenzaamheid ten onder zal gaan”. Om het grote woord, sterven niet te noemen. Dood gaan. Het einde. Heeft het belang? Je hebt je buik vol van grote woorden. Je zit te wachten op iemand, om het even op wie, man, vrouw of dier, om over het leven te praten, over alles wat je hebt beleefd, over de wind, de zee, de dakpannen die net niet op je hoofd vielen, over films van Claude Chabrol – en de andere de regisseurs die zoveel valsspelende mensen, tricheurs, hebben uitgekleed tot op hun diepste huidlaag.
Met je gezelschap, dat tegen wil en dank is komen opdagen, praat je niet over je eenzaamheid, over elkaars alleen zijn. Alsof dat een zonde is. Je praat evenmin over verlangens. Hoe je naar je vrouw verlangt, die nu ergens is, je weet niet eens waar. In een bed, in een bos? In haar eigen donkere nacht van de ziel? Hoe je haar in je armen wilt houden en tegen je zweterige borst aandrukken. Haar borsten zullen ook wel zweterig zijn, denk je, terwijl je met je toevallige vriend over La Femme Infidèle praat. Stéphane Audran. Haar tepels niet zo hard als in de winter, minder opwindend, maar haar geur zou je kunnen bedwelmen als de beste parfum uit Grasse. Dat weet je zo, ook al heb je haar geur nooit zo opgesnoven in deze lucht, in dit licht, in deze eenzaamheid.
Je praat en je kijkt naar de sterren en je wilt haar stem horen. Ver weg en dichtbij. Je volgt het gesprek niet langer. Mensen vertrekken. Het café raakt leeg. Stoelen worden op tafels geplaatst. Ik ben Phaedra, zegt een barmeisje. Wist je dat dan niet? Oh, ben jij Phaedra, zeg jij. Je bent heel erg mooi, Phaedra, maar ik moet dringend plassen, zeg je. De sterren nog altijd aan de hemel. Een stinkend toilet waar mannen de hele nacht hebben gepist. Later aan een tafel buiten bij jonge mensen uit het Pajottenland, feestvierders die je niet kent. Een scène die aan A Streetcar Named Desire doet denken. Maar ik ben Blanche niet. Een wat zielige scene: “we mogen die arme Pulaski hier toch niet alleen achter laten. Stel dat hij weer wordt overvallen of zo”.
Op weg naar huis denk je aan je verleden, flitsen, flarden,fragmenten, niets is uitgewist, en denk je aan je geliefde, die je spoedig weer in je armen zal houden en die je veel meer troost zal bieden dan om het even welke onbekende. Dan om het even welke bekende. Maar nog enkele uren, nog enkele dagen moet je in je hoofd de Noordenwind trotseren, en het gewauwel van kranten en televisie. The Dark Night Of The Soul, je weet wat hier staat, ook al is niets wat het lijkt. Nog enkele dagen. Je heb te veel geduld. Of toch niet, misschien?