Gisteren verscheen ik opnieuw op het werk, na een afwezigheid van meer dan een maand wegens ziekte. Wat gebeurde er met me? Ik betrad een mij ineens volkomen vreemde wereld. De grond onder mijn voeten? Om mij heen soortgenoten, mijn collega’s – vreemden met vreemde gezichten. Ik vroeg me af waar ik was, of ik wel bestond. Het was onmogelijk om me in hen te herkennen, terwijl het toch elementair is voor het menszijn dat je je in de andere herkent.
Gisteren gaapte er een afgrond tussen ‘hen’ en ‘mij’, een afgrond die me letterlijk deed verstommen. Ik heb van de hele dag nauwelijks een woord gesproken; ik zat te wachten op een einde, misschien wel het einde van de wereld. Je hebt de ervaring dat je in een hinderlijke cocon zit opgesloten, een omhulsel dat je geen bescherming biedt – een cel die samenvalt met je huid. Ik was de ‘zieke’, de ‘andere’… Niet dat mijn collega’s me daar op wezen of in enig opzicht vijandig deden, integendeel. Het was geheel mijn ervaring, ikzelf zag me zo en zag de anderen zo. En in mijn hoofd herhaalde een stem opnieuw en opnieuw: je kunt alleen maar mislukken. Je kreeg buikkrampen van die stem, tranende ogen, hoofdpijn, dyslexie. De enige rol die je kunt spelen is die van het slachtoffer, zei de stem. Ik zweeg zo hard dat de pijn die ik al had nog verhevigde.
Wat ik me afvraag is of ik de rol van het slachtoffer speel. Is het niet sterker dan mezelf? Is het een fenomeen waar ik geen vat op heb, waardoor ik een speelbal ben die ook slachtoffer is? Ik weet het niet. Voorlopig doe ik er het zwijgen toe en wacht. Alleen een paar woorden van zelfbeklag kan ik nog kwijt.
Sinds deze morgen slik ik anti-depressiva. Deze pillen geven mij een enorme dorst, maar honger heb ik niet meer.
Ben ik te openhartig als ik zeg dat ik gisteravond door een waas van tranen naar Tokyo Monogatari zat te kijken, misschien wel de meest humane film die ooit werd gemaakt?
Foto: Martin Pulaski