ZERO DE CONDUITE: DOMINO

The Bangles and Leonard Nimoy


Zéro de conduite is in essentie een muziekprogramma waarin songs uit de popcultuur in het keurslijf van thema’s worden ingerijgd. Woekerende chaos wordt met liefde en toewijding overzichtelijk gemaakt. Alle zogeheten populaire genres komen aan bod, al ligt de nadruk op Amerikaanse folk, blues, country, soul en rock-‘n-roll. Sommige muziekliefhebbers noemen het allemaal pop. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds kan je ernaar luisteren op Radio Centraal 106.7 fm en streaming. Meer informatie over de zender en zijn medewerkers en programma’s vind je hier. Het motto van deze aflevering is: Hangin’ out in L.A. / And there’s nowhere to go / It ain’t Christmas if there ain’t no snow / Listening to Sheena on the radio / Oh-ho oh-ho.

Deze episode van Zéro de conduite is een hommage aan het roemruchte en mogelijk beste Nederlandstalige rockprogramma uit de jaren tachtig, Domino. Vanavond besteden we aandacht aan het eerste deel van die radioshow. Arnold Rypens stelde dat op ingenieuze wijze en met kennis van zaken samen en Guy De Pré was er de gepaste presentator van. (Er was natuurlijk ook het tweede deel, van Luc Janssen, zeker niet onverdienstelijk, wel integendeel. Maar dat zetten we, vanavond althans, tussen haakjes).
Voor Domino bleven we met plezier een paar uur langer thuis en ontdekten op die manier dat er zelfs in de ellendige jaren tachtig nog boeiende en springlevende rock-‘n-roll muziek werd gespeeld en op plaat gezet. Er werd zelfs op echte instrumenten gespeeld. Als beginnende radiomaker van het wekelijks programma Shangri-La, op Radio Centraal, vond ik veel inspiratie in Domino. In het programma van Arnold Rypens, mogelijk meer bekend van zijn boek en website The Originals, leerde ik vooral jonge Amerikaanse bands kennen. Wat we te horen kregen was een genre dat later americana en alt.country zou worden genoemden. Veel van de bands die in Domino de revue passeerden grepen terug naar de wortels van rock-‘n-roll: blues, country en de sound van de Sun records in Memphis. Het was deze muzikanten evenwel niet om een nostalgietrip te doen, het ging niet om slaafse reconstructies. De songs die ze opnamen sprankelden van leven en drukten net zo goed de tijdsgeest uit als de prefab van groepjes als Haircut 100, Duran Duran en Spandau Ballet. Er werd niet alleen opgekeken naar de Sun sound – en niet te vergeten: the Velvet Underground – en dergelijke meer, er was tegelijk een revival van psychedelische pop van de sixties aan de gang, vaak geïnjecteerd met een flinke dosis punk. Ook de powerpop van groepen als Big Star kwam aan bod. Ongeveer alles wat we in Domino hoorden (ook in deel twee), schudde ons wakker uit onze muzikale winterslaap. De opera’s van Wagner konden weer de kast in.

Veel luister- en dansplezier!

Domino – Cramps – Off The Bone – Sam Phillips

Rock And Roll Till The Cows Come Home – The Tail Gators – Swamp Rock – Tail Gators

If I Had Possession Over Judgement Day – Rainer & Das Combo – Barefoot Rock With Rainer & Das Combo – Robert Johnson

Take It Off – Alex Chilton – High Priest – Eve Darby

Little Honey – The Blasters – Testament: The Complete Slash Recordings – John Doe/Dave Alvin

Saint Behind The Glass – Los Lobos – Kiko – David Hidalgo/Louie Pérez

Sweet Misery Blues – Violent Femmes – Hallowed Ground – Gordon Gano

Still Holding On To You – Dream Syndicate – Medicine Show – Steve Wynn

Here Comes A Regular – The Replacements – Tim – Paul Westerberg

Don’t Toss Us Away – Lone Justice – Lone Justice – Lone Justice/Bryan Maclean

Still Tied – Jason & The Scorchers – Are You Ready For The Country – Jason Ringenberg

They’ll Never Take Her Love From Me – The Coward Brothers – King Of America – Leon Payne

Sad Lovers Waltz – Camper Van Beethoven – II & III – Chris Molla/David Lowery/Greg Lisher/Jonathan Segel/Victor Krummenacher

Change Is Now – Giant Sand – Selections Circa 1990-2000 – Chris Hillman/Roger McGuinn

Tried So Hard – Yo La Tengo – Fakebook – Gene Clark

Still Get By – Long Ryders – Native Sons – Stephen McCarthy

Where Were You When I Needed You – The Bangles – Eternal Flame: The Best Of The Bangles – P.F. Sloan/Steve Barri

Danny Says – The Ramones – End Of The Century – Ramones

She’s a Diamond – Opal – Happy Nightmare Baby – David Roback/Kendra Smith


Talking In My Sleep – The Rain Parade – Emergency Third Rail Power Trip – David Roback/Matti Piucci

Halah – Mazzy Star – She Hangs Brightly – Roback/Sandoval

Stars Are in Your Eyes – Kendra Smith – The Guild of Temporal Adventurers – Liqueure/Corey

Raining Pleasure – The Triffids – Beautiful Waste And Other Songs – D. McComb/J. Patterson

Dream Lover – Big Star – Third/Sister Lovers – Alex Chilton

Mother Of Earth – The Gun Club – Miami – Jeffrey Lee Pierce

Commodore Peter – The Silos – The Silos – Salas-Humara

Drive – R.E.M. – Automatic For The People – R.E.M.

Bad Karma – Warren Zevon ft. R.E.M. – Sentimental Hygiene – Warren Zevon

I’m Sorry (But So Is Brenda Lee) – Marshall Crenshaw ft. T-Bone Burnett – Downtown – Ben Vaughn

Hey Jack Kerouac – 10,000 Maniacs – In My Tribe – Buck/Merchant

Let’s Go – The Feelies – The Good Earth – Bill Million/Glenn Mercer

Can’t Go On This Way – The Windbreakers – Terminal – Bobby Sutliff

This I Know – Green On Red – Gas Food Lodging – Green On Red

Send Me A Postcard – Danny & Dusty – The Lost Weekend – Daniel Gordon Stuart

Train Around The Bend – True Believers – Hard Road – Lou Reed

Samenstelling en research: Martin Pulaski

AFSCHEID VAN DAVID ROBACK

david roback

David Roback is dood. Ik heb hem nooit gekend, nooit een noemenswaardig interview met hem, nooit een diepgravend artikel over hem gelezen. Het lijkt erop dat hij in woord noch beeld wilde worden gevat, dat hij op geen enkele manier in de belangstelling wilde staan. David Robacks leven is voor mij een mysterie en waarschijnlijk is dat voor veel mensen die van zijn muziek houden net zo. Daar is niets mis mee: goede muziek is goede muziek. Wat wij over de toevallige levensomstandigheden van een muzikant of componist – of van een kunstenaar in het algemeen – vernemen zou niets mogen veranderen aan onze appreciatie van hun creaties.

Het zal geen toeval zijn dat David Roback samenwerkte met vrouwen die veel meer in de kijker stonden dan hij, eerst Kendra Smith, daarna Hope Sandoval. Hoewel die twee merkwaardige zangeressen zelf ook een afkeer van schijnwerpers leken te hebben. Zo vonden de optredens van Mazzy Star, de meest populaire band van David Roback, vaak in het donker plaats. Mij overkwam het dat ik op 28 oktober 1993 in de VK in Molenbeek een concert van Mazzy Star bijwoonde zonder ook maar een glimp van de buitenaards mooie vocaliste en de begeleidende musici te kunnen opvangen. Een teleurstelling, omdat ik niet van tevoren wist dat zij in duisternis opereerden. Maar die omstandigheid ondermijnde niet de etherische schoonheid van hun songs, het wierp geen schaduw op het melancholieke gitaarspel van David Roback, verduisterde niet de sprookjesachtige tristesse van Hope Sandovals stem [1].

IMG_20200303_123911

Hoe heb ik de muziek van David Roback leren kennen? Vanaf de vroege jaren tachtig draaide ik op Radio Centraal in Antwerpen in mijn programma Shangri-La, samen met Pat G., diverse muziekgenres, gaande van alle vormen van blues en rhythm and blues, via soul en country tot psychedelica, acid rock en contemporaine gitaarrock. Hoewel Radio Centraal een underground-zender mag worden genoemd was zelfs classic rock voor ons geen taboe. (Waarom zou het ook? Wat is er mis met Reelin’ In The Years van Steely Dan, Midnight Rider van the Allman Brothers Band en Rock and Roll van Velvet Underground? ) Veel van de popmuziek van die dagen kon ons evenwel maar matig boeien. Te gepolijst, te oppervlakkig, te glitterachtig; wat ontbrak was de geest en de intensiteit van rock-‘n-roll. Veel toenmalige popsongs hadden maar één doel: zoveel mogelijk verkopen. De plaatjes dienden voor kortstondig vermaak, meer was er niet aan.

In 1983 en 1984 evenwel bereikten ons vanuit Californië de muzikale golven van wat we leerden kennen als de Paisley Underground. Doorgaans houd ik niet van dergelijke trefwoorden, maar Paisley Underground kon ermee door. Ook al omdat de bands die onder die noemer vielen tegen de tijdsgeest ingingen en teruggrepen naar een sound die voornamelijk bestond uit gitaar, orgel, bas, drums en harmonische samenzang. Ook de namen van de groepen bevielen ons zeer: Green On Red, the Rain Parade, Dream Syndicate, The Bangles, Three O’Clock, Long Ryders. Deze Californische bands speelden songs geïnspireerd door de psychedelische rock van de jaren zestig. Je hoorde de invloed van de vroege Pink Floyd, Buffalo Springfield, Velvet Underground, Love. Wij van Shangri-La waren er meteen weg van. Gelukkig had je in Antwerpen, op de Grote Markt nog wel, een platenwinkel bij wie we voor de platen van de Paisley Underground terecht konden: Brabo. Dat dat aanbod er was, was vooral te danken aan de diep betreurde Walter Geertsen, die een grote liefde voelde voor alles wat maar enigszins psychedelisch klonk.

rainparade1

Wie van de Paisley Underground-bands mijn bijzondere aandacht kreeg was the Rain Parade, een groep die wat ik narcotische folkrock noemde ten gehore bracht. Met een platenbon die ik van mijn vriend Wilfried voor mijn verjaardag kreeg, kocht ik bij Brabo Emergency Third Rail Power Trip [2], Het was een langspeelplaat die veel indruk maakte, een van de beste van dat verdoemde 1984. Bij songs als This Can’t Be Today, 1 HR ½ Ago, Carolyn’s Song  en What She’s Done To Your Mind kon je lekker wegdromen. Je werd high zonder drugs te hoeven nemen. Samen met zijn broer Steven (zang, bas) en Matt Piucci (zang, gitaar) schreef David Roback (zang, gitaar) het merendeel van de liedjes. Kort na dat debuut verliet hij the Rain Parade om zijn eigen nogal ondoorgrondelijke weg te gaan. We hoorden een tijd niets van hem maar dan kwam hij terug uit die vrijwillige ballingschap, eerst met een groepje dat Clay Allison [3] heette en korte tijd later de naam Opal kreeg. Kendra Smith, ex-Dream Syndicate bassiste, was de geweldige en zoals gezegd nogal mysterieuze zangeres van de groep. Hun album Happy Nightmare Baby verscheen in 1987 op SST. Een mooie rockplaat waar ik aanvankelijk helemaal weg van was, maar als ik ze nu beluister vind ik dat er toch wat te veel van T.Rex in zit. Hoewel de stem van Kendra Smith daar een nieuwe dimensie aan toevoegt. Eigenlijk houd ik meer van de in 1989 uitgebrachte collectie Early Recordings, waar Opal soberder, delicater klinkt. Dat houdt mogelijk verband met weer een andere zangeres, Suki Ewers, die op een aantal van de songs te horen valt.

Tussendoor was er nog een voortreffelijke langspeelplaat uitgebracht van de ‘supergroep’ Rainy Day. Daaraan werkten – of droomden – onder meer mee: Susanna Hoffs en Vicky Peterson van the Bangles, Michael Quercio van the Three O’Clock, Kendra Smith van the Dream Syndicate, Steven Roback van Rain Parade en het brein achter de plaat, David Roback. Het ging om een verzameling verstilde covers van sixties-classics, zoals I’ll Keep It With Mine (Bob Dylan), On the Way Home (Buffalo Springfield), Flying On The Ground is Wrong  (Buffalo Springfield), Rainy Day, Dream Away (Jimi Hendrix) en het wonderlijke Holocaust (van Big Star, in 1974 opgenomen, in 1978 uitgebracht). Chris Eckman schreef onlangs hoe deze elpee de oren van veel toen debuterende muzikanten heeft geopend. Velen van hen waren punks die nooit aandachtig naar Buffalo Springfield en the Byrds hadden geluisterd. Dat ze nu met deze muziek in aanraking kwamen was te danken aan de man in de schaduw, David Roback.

opal-1

Tijdens een tournee van Opal in 1987 liet Kendra Smith het opeens afweten. De folkzangeres Hope Sandoval nam haar plaats in en al gauw ontstond er een nieuwe groep: Mazzy Star. Hun eerste elpee She Hangs Brightly kwam uit in 1990. Het was een revelatie. David Roback had in Hope Sandoval zijn perfecte muzikale partner gevonden. Haar betoverende, droomachtige stem harmonieerde heel mooi met het psychedelische minimalisme van zijn gitaarspel. Het verhaal van die enigmatische elpee boordevol borderline-achtige frasen en kronkelende, donkere gitaarmotieven vertelde ik in mijn tekst ‘De blauwe bloem’. ‘She Hangs Brightly’ was, zoals je daar kunt lezen, de laatste vinylplaat die ik kocht. Tegelijk werd het een parel aan een van mijn twee kronen.

Het andere werk van Mazzy Star, So Tonight That I Might See (1993), Among My Swan (1996), Seasons Of Your Day (2013) en Still (ep, 2018), moest daar niet voor onderdoen. De songs van Hope Sandoval en David Roback zijn stuk voor stuk even tijdloos, even engelachtig erotisch, even dromerig en zacht: allemaal kerven ze genadeloos in de sterfelijke ziel van de melomaan.

Als je mij zou vragen, wat hoor jij nou het liefst van David Roback, dan zou ik eerst zeggen, ik weet het niet en vervolgens zijn (on)volledig werk nog eens beluisteren… Dat is wat ik de voorbije dagen deed. Ik probeerde niet te denken aan de tragische gebeurtenissen in Syrië, Turkije, Griekenland en elders in de wereld en me niet bang te laten maken door de massa’s nare tijdingen over de nieuwe epidemie. Ik luisterde, raakte in trance, voelde een mengeling van droefheid en geluk, vroeg me af hoe Hope Sandoval zich voelde en Davids broer Steven; ik luisterde nog meer, raakte in trance, probeerde te schrijven, deed er het zwijgen toe, in mijn hoofd en om mij heen decemberbloemen. Zo werd het maart 2020, ellendige, lege dagen, regen op Brussel, koude en stramme ledematen. Maar de troost van Taste Of Blood, Halah, Blue Flower, Be My Angel, Fade Into You, Blue Light, Into Dust, She’s My Baby, Disappear, Flowers In December, Take Everything, Look On Down From The Bridge, Spoon, In The Kingdom, Quiet The Winter Harbor, Still. Mijn antwoord op je vraag? Ik weet het nog altijd niet, vandaar deze opsomming.

IMG_20200226_150045

David Roback bereikte met Hope Sandoval en Mazzy Star een eenzame en ijle top dicht bij de sterren en ver weg van de menselijke beslommeringen. In 1990 vertelde hij al aan de Los Angeles Times dat hij kunst benaderde op een Rip Van Winkle-manier. Hij luisterde niet naar zijn tijdgenoten, was nooit op zoek naar een succesformule. Rolling Stone wist hem drie jaar later ook nog te ontfutselen dat je achter die lange periodes van stilte tussen het verschijnen van nieuw werk van Mazzy Star niets moest zoeken. Wij blijven muziek maken, maar dan wel voor onszelf, zei hij. “When I’m working on music with Hope, the person that’s foremost in my thoughts is Hope. We tend to get quite caught up in just the making of the music for ourselves.” De manier waarop David Roback omging met roem en succes mag voorbeeldig worden genoemd. Hij was een outsider maar geen heremiet in de Californische woestijn. David Roback was geliefd en maakte deel uit van een gemeenschap van andere outsiders, een groepje in het duister tastende enkelingen, dromers in de vallei van de schaduw van de dood. Ontroostbaar? Op weg waarnaartoe? Naar het blauwe licht? Het antwoord is de muziek.

[1] Setlist: Mary of Silence /  Ghost Highway / Rock Section (The Colors Out Of Time cover) /  Blue Flower (Slapp Happy cover) / Halah / Give You My Lovin’ / Ride It On / Into Dust / Flowers in December / Blue Light / She Hangs Brightly / Hair and Skin / So Tonight That I Might See

[2] In de VS al in 1983 uitgebracht, bij ons in 1984.

[3] Van Clay Allison kenden wij een hele tijd maar één nummer, een cover van Elizabeth Cottons Freight Train (terug te vinden op de mooie compilatie-elpee Don’t Shoot op Zippo).

Afbeeldingen: Foto David Roback, fotograaf onbekend (via Mazzy Star facebookpagina); binnenkant cd-boekje Mazzy Star, Among My Swan; The Rain Parade, Emergency Third Rail Power Trip; Opal, Happy Nightmare Baby; cds Opal, Mazzy Star en soundtrack van de film Clean van Olivier Assayas met Maggie Cheung en muziek van onder meer David Roback).

 

 

ANTWERPSE DAGEN EN NACHTEN

JEAN_LOUIS_THÉODORE_GÉRICAULT_-_La_Balsa_de_la_Medusa_(Museo_del_Louvre,_1818-19)

Wat vooraf ging. Een visite van Willy B. en Anne. Een avondje wiezen. Een bezoek aan mijn vriend Paul R. Het wit van Herman Melville’s witte walvis. Het schipperskwartier. Jacques Lacan op televisie.

Enkele dagen later. Alsnog een film van Nicolas Roeg op televisie gezien: Insignificance, met Roegs muze Theresa Russell en verder met Michael Emil, Tony Curtis en Gary Busey. Toch wel een eigenaardige cast, als je het mij vraagt, wat je natuurlijk niet doet. Wat is Gary Busey vet geworden, zeg. Was hij nog niet zo lang geleden niet de tengere Buddy Holly in The Buddy Holly Story? En was hij in Carny – die ik zag vanwege de songs en de rol van Robbie Robertson – ook al geen magere jongen? Theresa Russell is een schoonheid als geen andere. Ze zet in deze film een overtuigende Marilyn Monroe neer, wat geen eenvoudige opdracht zal geweest zijn. Insignificance is een stuk geschiedenis van de jaren vijftig in de VS, samengebald in een hotelkamer, met exemplarische personages uit dat decennium: het filmidool Monroe, de honkbalheld Joe DiMaggio, de communistenjager Joseph McCarthy (“Are you now or have you ever been a member of the Communist Party in The United States?”) en de grote geleerde Albert Einstein. Zoals zo vaak bij Roeg ontwaar je het verleden in het heden en het heden in het verleden: de regisseur bij uitstek van de relativiteit en het kubisme met zijn vele standpunten.

Na middernacht volgde ik de belevenissen van een zwaarlijvige vrouw in Zuckerbaby van de cultregisseur Percy Adlon. Marianne (Marianne Sägebrecht) is de assistente van een begrafenisondernemer. Ze wordt verliefd op de stem van een conducteur van een metrowagen – en later ook op diens lichaam. De titel van de film verwijst naar Sugar Baby, een hit van Peter Kraus (een van mijn heel kortstondige tienerhelden) uit de vroege jaren zestig. Een fijne kitschfilm, nogal triest, met bizarre kleuren en veel chocolade.

Na de uitzending van Shangri-La [1] mijn elpees bij Pat achtergelaten en samen met hem en Jessica L. naar een feestje van de Academie in de Paradox gewandeld. Nu zie ik de Waalse Kaai eens des nachts en wat ik zie stemt mij tevreden. Eenmaal binnen in de Paradox (120 frank entree) echter ga ik me gauw vervelen. Ik drink te veel en te snel en word zat. Sta een uur of zo te lullen met Jessica. Pat is inmiddels verdwenen. Blijf alleen achter, zie wel wat bekende gezichten met wie ik wat woorden wissel maar van een echt gesprek over iets is geen sprake. De jonge mensen hier verzameld zijn mij vreemd geworden, hun muziek irriteert me, hun kleren vind ik lelijk, hun bluf en hun aanstellerij lachwekkend. Ben ik dan toch die oudere jongere geworden, die met zijn tijd niet meer mee kan? Ik probeer nog een gesprek met een meisje maar ze is Franstalig en niet bijster geïnteresseerd in conversatie. De taxi naar huis dan maar, Sugar Baby.

A. staat net op als ik thuis kom. Behoorlijk deprimerend is dat. Voel me al meteen schuldig terwijl de kater nog moet komen Met moeite hijs ik me om twee uur uit het echtelijk bed en ga nuchter de straat op, dat is nog het beste, dan kots ik het doplokaal niet onder. Ik raak heelhuids weer thuis maar de afstand lijkt drie keer zo lang. Nee, is drie keer zo lang: dat is werkelijk bestaande relativiteit.

Avond. Ik voel ik me net goed genoeg om soep te eten en wat tv te kijken. Die Ehe der Maria Braun zou het geworden zijn, maar mijn vriend Jan V. komt bellen. Fijn. ’t Is goed. We drinken liters water terwijl we onze slechte gezondheid in ogenschouw nemen en hardop dromen van reizen naar de plekken waar Nietzsche verbleef, onder meer Èze, Rapallo en Turijn. We vinden in weerwil van de werkelijkheid nog tal van onderwerpen om mee te lachen. De wandelingen van Kant zoals verteld door Thomas De Quincey in zijn verhaal ‘The Last Days of Immanuel Kant’ [2], om een voorbeeld te geven. Ik ga tevreden slapen. Morgen is alles weer beter.

Een dag later… Bij Jan Cambien doe ik mijn beklag over de uitspattingen van woensdagnacht. Het schuldgevoel daarna, enzovoort. De zelfvernietigingsdrang. Ik ben bang dat ik vanavond weer teveel zal drinken, zeg ik. Want ik heb afgesproken met de vrienden van de opleiding secretariaat-talen [3]. Hoe Jan Cambien reageert zie ik natuurlijk niet. Dat zie ik nooit. Misschien is hij wel in slaap gevallen?
Op het Dageraadsplein zien A. en ik eerst Sonja staan drentelen (zij durfde niet alleen het Zeezicht binnenstappen). Daarna de rest: Martine en haar man Werner, Hilde en Luc, Ton zonder Leny, en Cathy. Ik ben in geen al te beste stemming. Zo kalm, vinden de anderen. Toch houd ik me aan mijn voornemen zo weinig mogelijk te drinken (vier glazen bier en veel water). Praat bijna de hele avond met Ton, en met Leo S. die ook een poos aan onze tafel komt zitten. Over schrijven, boeken, tekstverwerkers. Dat laatste is nu het ding: is schrijven op een computer nog wel kunst, dat is de kwestie.
Dan is het richting een volkscafé, waar we urenlang tafelvoetbal spelen. Met Luc tegen Werner, twee tegen één, en toch de hele tijd verloren.
Wat zijn wij toch veranderd. Vroeger bleven wij in de cafés hangen, dansten de hele nacht door in extase, tot we er net niet bij neervielen. Nu schiet er alleen nog verveling over. De jaren zeventig waren één lang feest. De jaren tachtig zijn een poel van ellende en onverschilligheid. Dat is alvast mijn ervaring.



Op BBC was er een documentaire over de schilder Théodore Géricault, wiens werk ik niet goed kende. Er gaat een morbide aantrekkingskracht van uit. De schilder bracht lijken van terechtgestelden mee naar zijn atelier om de dood zo getrouw mogelijk te kunnen weergeven. Zo liet hij hoofden enige weken rotten en volgde al schilderend het ontbindingsproces. Soms bracht hij alleen maar ledematen mee (er was dan niet meer beschikbaar). Ik wil meer over hem te weten komen en Het vlot van de Medusa in het echt zien.

[1] Een radioprogramma dat ik maakte van 1982 tot 1991 op Radio Centraal in Antwerpen.
[2] The Last Days Of Immanuel Kant vonden wij buitengewoon grappig maar het is heel goed mogelijk dat De Quincey het allemaal heel serieus bedoelde. Het verhaal, als ik het zo mag noemen, kun je terugvinden in de verzameling The English Mail-Coach and other Essays.
[3] In 1987-1988 volgde ik een opleiding secretariaat-talen en informatica van de RVA in de Provinciestraat in Antwerpen. Ik dacht op die manier eindelijk werk te vinden in een of ander kapitalistisch bedrijf. De directie van het opleidingscentrum beweerde dat 99,9 procent van de leerlingen een job vond. Ik zat in een klasje van acht, zes vrouwen, twee mannen. De zes vrouwen vonden inderdaad een job.

Afbeeldingen: Het vlot van de Medusa van Théodore Géricault.

AAN HET WERK

5-2-2013_029 (2)

Elk leven kent een aantal keerpunten. In mijn dagboeknotities vond ik wat sporen van zo’n keerpunt in mijn bestaan. De notities [1] zijn natuurlijk uit de context gerukt, waardoor lezers die er geen idee van hebben hoe ik voor de herfst van 1988 leefde misschien niet goed kunnen begrijpen waarom ik het over een keerpunt heb. Maar misschien toch ook wel. Ik denk dat elke lezer inlevingsvermogen heeft. Ik geloof heel sterk in het mededogen van onze soort. Omdat het moet, zeker in deze donkere, schijnbaar uitzichtloze tijd.

Nu zit ik hier ten slotte ook tussen de velen aan een bureau van de overheid en kijk naar documenten die weinig of niets betekenen voor mij. Het is nog maar de vraag voor wie ze wel enig nut of enige waarde hebben. Ik leg blad op blad op blad, zomaar… Om de indruk te wekken dat ik druk bezig ben. Veel drukte om niets, dat is hier de essentie. Na een tiental dagen op deze plek op de dertiende verdieping van het AG-gebouw ben ik al goed op weg om een modelambtenaar te worden.

Mijn angstschilfers voor het witte – of in dit geval grijze (ik schrijf op gerecycleerd papier) – blad zal ik maar van me afschudden. Deze woorden die hier nu ontstaan zijn mijn woorden, van niemand anders. Ook al zijn ze kaal en op zich nietszeggend, al kan iedereen ze zich toe-eigenen. Zoals mijn woorden zijn zo ben ik. Soms goed, soms slecht, vaak iets daartussenin. Ook de banaliteit en het gestamel hebben hun bestaansrecht op de wereld.

Je zal alleszins naar woorden moeten blijven zoeken, angst of geen angst. Zoveel ben je kwijtgeraakt tijdens de lange, vreemde reis… Ja, die metaforen… Daar moet je voorzichtig mee zijn. Metaforen zijn vaak het meest vijandig aan de eigen stem, want ze overvallen je met een vorm die van tevoren al vastligt. Zeker is dat zo als je er niet voldoende bij nadenkt. Bijgevolg moet je niet alleen naar woorden zoeken, maar even goed naar geschikte, geïnspireerde, rijke metaforen – of ze geheel en al uit de weg gaan, wat onbegonnen werk is. Tijdens de lange, vreemde reis, de lange rit door de donkere nacht, de dwaaltocht door de woestijn, de rondzwerving in het barre land, de ballingschap in de dorre gebieden… Stuk voor stuk metaforen die een periode in je leven aanduiden – en geen ervan voldoet. Maar de dagen van de wereld bestormen met bloemen van verderf liggen voor eens en voor altijd achter je. Je zal het met deze nieuwe – evenwel niet opeens opgedoken – kaalgeslagen taal moeten doen. Tevreden zijn met wat je nog krijgt, de schaarse woorden en beelden die overblijven na lang wikken en wegen en elimineren en verwerpen. Geen goudklompjes hield je over, alleen maar steen en fossiel.

Jeroen Brouwers gisteren in het programma Atlantis: is hij een échte schrijver? Of is hij de mythe van een echte schrijver? Iemand die zich voor een echte schrijver houdt? Zowat elke dag is hij daar met zijn donkere ogen, om als het ware zijn zelfmoord aan te kondigen. De pennenlikkers van het literaire circus zitten al vele jaren ongeduldig te wachten om met hun slecht geformuleerde in memoriams te scoren. Ik hoop dat Brouwers er geen eind aan maakt, dat het een verkoperslist is, dat hij de hele meute teleurstelt. Zijn ‘Zondvloed’ zal ook wel goed verkopen als hij er geen punt achter zet. Trouwens, had hij dat punt er niet beter voor gezet? ‘Après moi le déluge’ luidt immers de uitspraak van deze mensen die graag uitspraken in de mond nemen. Ach, de smaak van een wansmakelijke uitspraak is nog altijd beter dan die van het succulente vlees van een geveld everzwijn of een vermoorde patrijs.

Lang geleden, toen mijn hoofd nog vol haar stond, dat dan bovendien over mijn schouders golfde, heb ik Jeroen Brouwers meermaals gezien. Zou hij zich mij herinneren? Een bepaald beeld van mij met zich meedragen? “Die barman met dat lange haar in die bar van Herman J. Claeys, De Dolle Mol heette ze, dat weet ik wel zeker”. Waarschijnlijk niet. Wie herinnert zich langharige losers? Ik had een zwak voor die luidruchtige literatoren die er kwamen: Jeroen Brouwers, Paul Snoek en Marcel Van Maele. Zij waren me liever dan de overwegend Franstalige hippies die er rondhingen en voor zich uit zaten te staren of hasj te dealen. Dat laatste was niet alleen dom maar ook boosaardig ten aanzien van Herman, want de Dolle Mol stond haast onder voortdurende bewaking van de Belgische Opsporingsbrigade, softdrugs waren staatsgevaarlijk; dat vond althans de toenmalige minister van justitie Vranckx, een socialist tegen bewustzijnsverruiming. Uiterlijk leek ik wel op deze hippies, maar geestelijk was er weinig verwantschap tussen ons, denk ik. De echte hippies bevonden zich, in navolging van Jack Kerouac en andere beats, on the road in de Verenigde Staten, trokken naar Afghanistan en Nepal of leefden teruggetrokken in communes, wist ik. Dat had ik ook graag gedaan, maar waarschijnlijk had ik me daar bij hen, in Laurel Canyon, of weet ik veel waar ze woonden, evenmin thuis gevoeld als in Antwerpen of Brussel. Zal ik me overigens ooit ergens wel thuis voelen? Zeker hier niet, in dit hels-verlichte bureau van Ontwikkelingssamenwerking.

Ja, ik hield van die schrijvende mannen, zij waren karakters, zij hadden levensechte verhalen te vertellen. Zelfs als ze stomdronken waren vertelden ze nog boeiende verhalen. Ik was altijd nuchter in die tijd. Mijn enige zwak was de sigaret. Bijna mijn hele inkomen ging naar sigaretten. Sommige dagen kon er nog maar net een kommetje rijst met olijven en paprika af. Dat kocht ik aan de overkant van de Kaasmarkt, het hippe pleintje waar je niet alleen de Dolle Mol vond maar ook de Speakeasy. De bohémiens en hippies werden er heel gauw verdreven. Er moest plaats gemaakt worden voor pitabars en toeristen. Alles wat de stad een gezicht gaf werd verwoest. Zo komt het dat alle steden nu op elkaar lijken.
Zo waren mijn Brusselse dagen [2], goed voor een honderdtal bladzijden of meer, maar vandaag begin ik er niet aan. Alweer niet. Nu ben ik de Man die Werk Vond, van die gehate Brusselmans. Dat is geen schrijver (vinden de ernstige mensen, en meer dan eens ben ik zelf ook een ernstige mens). Of: De Man die Ook Werk Vond. Of: De Tweede Man Die Werk Vond. Nee, dit is niet grappig.

Ik had het over het Atlantis. Dat is een televisieprogramma waar ik voor thuisblijf. Zelfs als het onbenullig lijkt boeit het mij. Dat komt door de vervlechting van de thema’s die erin aan bod komen; de verschillende items verwijzen naar elkaar en versterken elkaar. Zo werkte ik vroeger ook aan mijn radioprogramma Shangri-La. Als je een country-smartlap als ‘Satin Sheets’ van Jeanne Pruett in een bepaalde context plaatst, kun je aan zo’n lied een diepere existentiële betekenis geven. Heel wat country-songs hebben die betekenis al in mindere of meerdere mate. Het zijn meestal op zijn minst interessante verhalen, die over het leven gaan, over de verhoudingen tussen mensen, over de eenzaamheid en het verlangen naar de dood. Over mogelijkheden om aan die eenzaamheid te ontsnappen: een beperkt aantal. Je mag zo’n lied natuurlijk niet in een typisch country-programma horen, gepresenteerd door een onbenul van een DJ die de nummers aan elkaar lult. Tenzij je zo’n uitzending ook weer in een ruimere context plaatst. Maar op die manier kun je doorgaan tot aan de grenzen van het universum en verder. Dan kom je weer bij een zekere God terecht. En daarmee is alweer een keer bewezen dat het geheel in het kleinste ding aanwezig is: in de kiem de kosmos. Maar zeg het niet tegen de anderen want dan lachen ze je uit.

Ik word in mijn echte werk gestoord. Mijn chef, Mevrouw Verstraeten, komt mij vragen om bepaalde belangrijke documenten in verband met het C.M.R.E.G. te klasseren, volgens mij een onbekend en waarschijnlijk zinloos systeem.

[1] Dagboeknotitie van 5 december 1988.
[2] In 1988 woonde ik nog in Antwerpen.

Afbeelding: Martin Pulaski, circa 1971.

HET SHANGRI-LA ARCHIEF 1

KEITH RICHARDS.jpg

Er komt maar geen einde aan de grote schoonmaak van mijn werkkamer en archief. Zaterdag schreef ik dat ik nog steeds alle playlists van Shangri-La en Zéro de conduite bezit, maar ik had er geen idee van waar het niet-digitale materiaal zich bevond. Vandaag heb ik de mappen met alle lijsten van 1982 tot 1991 toevallig teruggevonden. Het gaf mij een vreemd gevoel die al zo oude documenten nog een keer te bekijken. Alleen al het lettertype van mijn Olivetti: ik had keuze uit één font en dat was nooit een probleem. Tipp-ex. Rode balpuntpen voor correcties. De songtitels. Stuk voor stuk liedjes die ik nu nog zou draaien (en dat doe ik ook).

De eerste aflevering van Shangri-La zonden we uit op Radio Centraal in Antwerpen op donderdag 4 maart 1982. Ik herinner me een vrij koude namiddag ergens aan de Scheldekaai op het Zuid. We: dat waren Max Borka, die toen nog Frank Lissens heette, en ikzelf, die toen nog Matti Brouns werd genoemd. In ons appartement aan de Lamorinièrestraat hadden we dagenlang naar platen geluisterd, ondertussen bourbon drinkend, Jim Beam en Old Granddad. Max had een mooie collectie recente elpees, zelf was ik meer gespecialiseerd in rock & roll, sixties pop, psychedelica en country. Als DJ’s waren we volstrekte amateurs, daarom noemden we ons soms Two Bad DJ. er bestond een plaat van General Saint & Clint Eastwood die zo heette, vandaar. Maar onze echte artiestennamen waren Rudolf & Rudolph. Ik weet niet meer wie de ene was en wie de andere. Dat Rudolph kwam van het kerstlied Run Rudolph Run,waar Keith Richards in die dagen net wat succes mee had. En we waren allebei fans van Chuck Berry.

Toen we bij de radio aanbelden werden we niet binnengelaten. Jan Van den Eynden, die het programma voor dat van ons maakte, wilde graag plaatjes blijven draaien, een hele week als het van hem afhing. Hoe we uiteindelijk toch binnen geraakt zijn kan ik me niet meer herinneren. Een duidelijk thema hadden we nog niet, maar vluchten (‘run’) was wel de rode draad.

Dit is een scan van de allereerste playlist.

shangrila1 001.jpg

shangrila1b 001.jpg
polaroid 1983.jpg

Foto’s: Lamorinièrestraat, circa 1982.

GUESS I’M DUMB: MIJN BEACH BOYS VERHAAL

beachboys

Opgedragen aan Haruki Murakami, schrijver van het surferverhaal ‘Hanalei Bay’.

Ik heb gisteravond zitten luisteren naar de compilatie ‘Pet Projects: The Brian Wilson Productions’ op het onvolprezen Ace-label. Op die cd staat het werkelijk sublieme ‘Guess I’m Dumb’, gezongen door Glenn Campbell en het al even wonderlijke’ Fallin’ In Love’, uitgevoerd door American Spring, een van de mooiste popliedjes die ik ken.

Meteen was het idee bij me opgekomen om eindelijk eens iets over the Beach Boys te schrijven; het verhaal van een blijvende fascinatie. Vandaag echter las ik op Peerke’s  blog twee schitterende artikels over Dennis Wilson, met grote kennis van zaken en veel liefde geschreven. Ik gebruik hier het woord echter omdat  tijdens die lectuur de moed me in de schoenen is gezonken. Ik heb niet het geduld om zo’n doorwrocht stuk te schrijven. Mijn concentratievermogen is dat van een puber; daarin lijk ik wellicht ook een beetje op Dennis Wilson. Het valt mij heel moeilijk om een project af te werken. Zelfs een gedicht beëindig ik zelden. Een roman, wat ik de hoogste vorm van schrijven vind, is voor mij helemaal onbegonnen werk. Want niet alleen heb ik geen geduld, ik heb ook geen verbeelding. Als de verbeelding hier ooit aan de macht komt, moet ik emigreren.

The Beach Boys, dus. Gisteravond dacht ik, ik moet mijn verhaal laten beginnen in de eerste helft van de jaren zestig. Niet het echte begin van the Beach Boys, omdat hun surfmuziek destijds onopgemerkt aan me voorbij is gegaan (later ben ik er wel naar gaan luisteren, natuurlijk).

Ik wilde schrijven hoe ik in de eerste helft van de jaren zestig in de ban was gekomen van de sound van the Beach Boys. De euforische gevoelens die in me opwelden toen ik voor het eerst ‘Help Me Rhonda’ op de transistorradio hoorde, in hetzelfde jaar als ‘Like A Rolling Stone’. Hoe mijn vrienden en ik wild tekeer gingen op ‘Barbara Ann’ (een cover, in 1961 een hit voor The Regents). De kick die ik kreeg elke keer ‘Sloop John B.’, ‘Caroline, No’, ‘Good Vibrations’ en ‘Heroes And Villains’ op Radio London werden gedraaid – en dat was heel vaak.

Ik wilde zeker ook toegeven – want ik wil niet aan persoonlijke geschiedenisvervalsing doen – dat ik niet meteen doorhad dat ‘Pet Sounds’ uit 1966, ik was toen zestien, een absoluut hoogtepunt is in het oeuvre van the Beach Boys en in de popmuziek in het algemeen.
Mijn voorkeur ging eerst naar de elpees ‘Smiley Smile’ (1967), ‘Sunflower’ (1970) en ‘Surf’s Up’ (1971). Pas in het midden van de jaren zeventig was ik helemaal rijp voor de schoonheid van ‘Pet Sounds’. Ik draaide de plaat zo vaak dat ik de teksten allemaal uit het hoofd kende. Die tijd is lang voorbij. Naar teksten luister ik niet langer. Ik hoor alleen nog ritmes en melodieën. Overigens moet ‘Pet Sounds’ het vooral van ritme en melodie hebben. Het genie van Brian Wilson zit in de muziek, in de arrangementen, niet in de teksten. Ach, beste lezer, hoe druk je de unieke schoonheid van die elpee uit in povere woorden? Ik kan het niet, het is zoals het schrijven van een roman: onbegonnen werk. Het enige wat ik kan zeggen is, leg de elpee of cd op en luister en word een andere mens!

Ik wilde het hebben over een van de mooiste avonden in mijn leven, in de winter van 1970, toen ik the Beach Boys live zag optreden in het Paleis voor Schone Kunsten, in Brussel. Mijn toenmalige vriendin en ik, die eruitzagen als hippies en voor de ‘hippe’ Beach Boys waren gekomen en de rest van het publiek dat uit vetkuiven en boerinnen bestond, die voor de surfmuziek kwamen en niet voor de kunst. Ik overdrijf natuurlijk een beetje. Maar alleen maar een beetje. Die verscheurdheid was het grote probleem van the Beach Boys. Op muzikaal gebied waren ze vooruitstrevender dan de meeste andere popgroepen uit die tijd, maar ze hadden een ‘straight’ imago. Hun fans zagen hen als brave strandjongens, en hun platenmaatschappij Capitol bleef hen ook op die manier promoten. Braaf waren ze zeker niet. Ik denk dat geen enkele popmuzikant meer drugs heeft genomen dan Brian en Dennis Wilson. Niet dat dat veel belang heeft. Maar voor de hippies en later voor de punks – met uitzondering van the Ramones, die bijzonder veel van the Beach Boys hebben opgestoken – was dat wel doorslaggevend. Op enkele uitzonderingen na bleven die weg van hun concerten, en ze kochten geen Beach Boys-platen. Gek, want Dennis Wilson was een tijdlang bevriend met Charles Manson, de hippie bij uitstek. (Een vreemd jaar was dat toch, 1969, van onder meer die verweving van het sublieme met het absolute kwaad. Er zijn veel boeken over geschreven en films over gemaakt, daarom ga ik er niet dieper op in. Ook omdat ik te lui ben en dit kort wil houden.)

Ik wilde het hebben over hoe ik overweldigd werd door het nummer ‘Cabin Essence’ op 20/20 en door ‘Surf’s Up’ op de gelijknamige elpee. De tekst van ‘Surf’s Up’ was van de hand van Van Dyke Parks, een James Joyce in popwonderland. Als u ooit de kans ziet om zijn eerste soloplaat, ‘Song Cycle’, te beluisteren, luister dan aandachtig, ook naar de teksten. Brian Wilson en Van Dyke Parks werkten een tijd lang samen en zijn nog steeds bevriend.

Ik wilde verder nog eens keer benadrukken hoe ik buiten mijn wil altijd tegen de stroom inga. Toen ik in 1982 mijn radioprogramma Shangri-La op radio centraal in Antwerpen begon, draaide ik zowat elke week een track uit ‘Pet Sounds’, of uit een van de andere hierboven genoemde elpees. Schandaal! Ik was een oude zak (tweeëndertig), met wel zeer commerciële smaak. De hippe deejays spuwden op the Beach Boys. Als je cool was draaide je Kid Creole & the Coconuts, Echo & the Bunnymen, Simple Minds, Frankie Goes To Hollywood en andere onzin. Ik gaf mijn helden echter niet op (er kwamen er gelukkig wel andere bij). Nu zijn we vijfentwintig jaar verder en the Beach Boys zijn nog steeds vaste waarden in mijn radioprogramma.

Ik heb een keer gehuild in de Beursschouwburg, toen ik David Thompson (van Pere Ubu) ‘Surfer Girl’ hoorde zingen.

Als mensen die niet beter weten mij nu naar mijn muzikale voorkeuren vragen vermeld ik nog steeds the Beach Boys, naast the Velvet Underground, Mazzy Star, Wilco, Eels en Townes Van Zandt en zo. “The Beach Boys”, zeggen ze dan, “dat zijn toch die surfers met die gestreepte hemden aan?” Dan draai ik me enigszins gekrenkt om en denk aan wat Jimi Hendrix zong op zijn ‘Third Stone From The Sun’: “You’ll never hear surf music again…” Hoewel hij zich toen vergiste. Hij had the Jesus & Mary Chain nog niet gehoord…
En nu ga ik nog een keer naar Glen Campbells ‘Guess I’m Dumb’ luisteren.

GOLDEN YEARS: EEN LODEN DECENNIUM?

IMG_2380 (2)

Vreemd vind ik het nu dat de jaren ’80 zo weinig aan bod komen in mijn hoochiekoochie-teksten. In de periode van 1975 tot ongeveer 1985, maar ook de volgende vijf jaar, heb ik nochtans veel meer geleefd, geleden, gelezen en muziek beluisterd dan in de hele rest van mijn leven. Ik had alle tijd van de wereld voor zelfwerkzaamheid, omdat ik in die tijd vaak zonder job zat. Pas in 1987 heb ik uit pure financiële wanhoop aan een examen meegedaan om voor de overheid te gaan werken. Meestal kijk ik met negatieve gevoelens terug op de jaren ’80: ik was arm, soms hadden we niets anders te eten dan aardappelen, wortelen en uien, ik kon geen boeken kopen, om te kunnen lezen moest ik naar die verduivelde bibliotheek, waar ik zelden vond wat ik zocht, er was een economische crisis, Thatcher en Reagan beheersten de wereldpolitiek. Toch heb ik van die jaren ook genoten, ik heb bijvoorbeeld nooit meer en uitzinniger gedanst dan toen. We gingen zowat elk weekend dansen in Cinderella’s Ballroom of in de Tom Tom in Antwerpen.

In 1982 ben ik* begonnen met een eigen radioprogramma, Shangri La heette het, drie uur per week. Ik draaide toen punk en wat new wave werd genoemd, veel rockabilly en rock & roll. Dat ik ook muziek van de vroege Pink Floyd, the Who en the Beach Boys aan bod liet komen, daar werd mee gelachen. Niemand hield van the Beach Boys in die dagen, Brian Wilson, dat was een rechtse kerel met de verkeerde kleren aan en componist van absoluut achterhaalde muziek – en een gek. Een song als Caroline, No werd verafschuwd. Bob Dylan werd om mij onduidelijke redenen nog meer gehaat. Like A Rolling Stone, laat me niet lachen! Nee, nee, om mee te zijn moest je Simple Minds en Human League verafgoden. Dat deed ik niet. Dank zij The Clash, waar ik een grote fan van was, keerde ik terug naar Gene Vincent, Eddie Cochran, Buddy Holly en Little Richard en obscure rockabilly. Ik hield van Robert Gordon en Link Wray. The Jam – en later the Style Council -rechtvaardigde mijn ‘gedweep’ met the Who, the Small Faces, the Kinks, Stax en Tamla-Motown.

Ik beleefde genoegen aan de zachte popmuziek van die tijd, zoals die van The Marine Girls, Tracey Thorn (op haar eerste solo-elpee staat een sprankelend-ingetogen versie van Femme Fatale), the Gist, the The, Weekend, Young Marble Giants en the Blue Orchids. Wat hield ik van de stem van Alison Statton! Een speciale plaats in mijn muzikaal hart had de Amerikaanse band Blue Angel, die ik in 1981 ontdekt had dank zij de koopjes in de Grand Bazar op de Groenplaats. Het zangeresje van Blue Angel heette Cyndi Lauper. Ze zong een fantastische versie van Gene Pitneys I’m Gonna Be Strong. Cyndi Lauper werd zoals iedereen weet beroemd onder haar eigen naam. Ze was een voorloopster van Madonna, maar kon veel beter zingen. Nog liever hoorde ik de elpee ‘From Gardens Where We Feel Secure’ van Virginia Astley.

Elke week las ik New Musical Express. Dat was een goedkoop Brits poptijdschrift. De beste popmuziek kwam toen vreemd genoeg uit Groot-Brittannië. Heaven Seventeen en British Electric Foundation bijvoorbeeld. Die laatste ‘supergroep’ heeft Tina Turner uit de vergeetput gehaald. Een van de beste bands uit de eerste helft van jaren ’80 was the Associates, die twee perfecte singles maakte, Party Fears Two en Club Country. (Vergeef me als ik een titel niet helemaal juist spel. Ik schrijf dit in mijn werkkamer, waar ik geen elpees en maxi-singles bij de hand heb. Het komt allemaal uit het hoofd.) Billy Mackenzie, die helaas zoals zoveel andere van mijn ‘helden’ al een poosje dood is, was de betere David Bowie. Hoezeer hij Bowie ook imiteerde, hij zong veel beter, veel meer met hart en ziel. De allerbeste band was Joy Division, maar die hoorde eigenlijk nog bij de jaren ’70. New Order kon mij minder bekoren. De zanger kon absoluut niet zingen en er was iets mis met hun sound. Maar er waren zoveel andere goeie zangers, zangeressen en bands in die periode. Ik had het ook wel voor dwarsliggers als The Slits, This Heat en Pere Ubu. Natuurlijk.

In die jaren las ik vooral de klassieken, daar moest ik niet te lang naar zoeken in de bibliotheek. Maar mijn voorkeur ging uit naar Vladimir Nabokov, Peter Handke, Jorge Luis Borges, Hölderlin, William Blake, Eugenio Montale, Lucebert, Louis Paul Boon en Herman Gorter. In dat opzicht is er niet veel veranderd. Ik heb waarschijnlijk eveneens een heel aantal boeken gelezen van schrijvers die ik nu al vergeten ben. Ja, nu herinner ik me weer dat ik heel veel misdaadromans las, van onder meer Patricia Highsmith, James Cain, Raymond Chandler en Dashiel Hammett. Die las ik als ik een kater had. Ik had toen immers nog geen televisie. De jaren ’80? Een bijzonder mooie tijd, ondanks al de armoede en de lelijkheid.

IMG_2353

Foto’s: Martin Pulaski (Contortions, Au Pairs)

*de eerste drie maanden samen met Max Borka, later met Patje, nog later met Sofie Sap.