Brussel, 1969
Vervolg.
Een andere Ritcs-student die ik een paar weken later leerde kennen was Oswald. Zijn vader was een ex-nazi, die aan zijn stupide en mensonterende overtuigingen trouw was gebleven. Oswalds gedrag was soms een beetje bizar, en om in die dagen bizar te worden gevonden moest je wel heel erg bizar zijn. Toch was hij een lieve jongeman en een dichter. Hij heeft een aantal schitterende gedichten geschreven, waar weinig mee is gebeurd. Mijn toenmalige vriend uit Wellen, Guy B., die ook zeer onder de indruk was van Oswalds poëzie, heeft enkele gedichten uit de bundel ‘De val van de tandloze kannunik’, opgenomen in het Tongerse tijdschrift Subterranean. Dat was een tijdschrift dat ik had opgericht in 1966; eerst heette het Testament, later Subterranean. Eens weg uit Limburg had ik me over dat provokind niet langer ontfermd. Guy heeft nog een mooi exemplaar uitgegeven. Ik bedoel mooi van inhoud, niet van vorm. Voor mooi drukwerk was er geen geld. Oswalds gedichten in ‘De val van de tandloze kannunik’ waren uniek in hun beeldspraak, met ongewone maar toch niet al te gezochte metaforen.
Oswalds vriendin kwam uit Breda, waar het gemakkelijk was om aan shit te geraken. Geregeld gingen ze zich daar bevoorraden en dan kwamen ze op mijn kamer in de Karmelietenstraat blowen. Af en toe nam ik ook eens een trekje. Josie was een erg aantrekkelijk meisje, en het feit dat ik een joint in mijn mond nam waar zij eerst al aan had getrokken gaf mij een kick. Je zou kunnen zeggen dat het een heel brave vorm van groepsseks was.
Voortaan was Oswald mijn gast. Hij had geen zin om weer bij zijn nazi-vader te gaan overnachten. Een viertal maanden heeft hij bij me gelogeerd. Oswald was het type mens waar Marc niet erg op gesteld was. Hij was een ‘hippie’ en had, net als ik, weinig of geen ambities. Marc was wel ambitieus, en nu terugkijkend volkomen terecht. Ik leefde van dag tot dag, min of meer tevreden met wat er met mij gebeurde. Nog steeds leef ik zonder een plan voor de toekomst. Ik bevond me tussen twee vuren: Marc, de halve ‘rationalist’ en Oswald, de halve ‘heilig waanzinnige’. Marc, die iets wilde bereiken en verwezenlijken in de wereld en Oswald die wilde ontsnappen aan verschrikkingen uit zijn jeugd. Ik heb de vader van Oswald een keer ontmoet. Een van de dingen die hij toen zei was dat hij nog planken had gezaagd waar doodskisten van werden gemaakt. Daar werden de Joden in begraven, zei hij. Hij betreurde het dat hij daarmee had moeten ophouden. Die vader had zijn hele gezin ontwricht. Als ik het goed voor heb is het met niemand van de kinderen goed gekomen. Met Oswald heb ik geen contact meer. Ik weet zelfs niet waar hij verblijft. Het leek er sterk op dat ik moest kiezen tussen twee vrienden, maar dat kon ik niet. Ik was graag in het gezelschap van Marc, vond het heerlijk om met hem te praten en liedjes te zingen. Maar ook Oswald was me dierbaar. Zodra hij bij me was ingetrokken deden we alles samen.
Ik begon meer te blowen, ging veel minder vaak naar de cursussen, koos voor het onmiddellijke genot. We gingen samen naar de film. Ik herinner me nog hoe we ons purper lachten met ‘Yellow Submarine’, “It’s all in the mind, man…” bleven we maar herhalen. Ik wil nog eens benadrukken dat we toen nooit alcohol dronken, tenzij op een verjaardagsfeestje of iets dergelijks. We waren gewoon gezond gek en genoten van het leven in Brussel in de buurt van de Naamse Poort, waar toen een bohemiensfeer heerste, vanwege de nabijheid van Ritcs en Insas (de Franstalige tegenhanger van het Ritcs). In die buurt waren overigens ook veel luxebordelen en uitzuipkroegen.
Ik sliep in een klein bed, Oswald op de canapé. Een meningsverschil hadden we nooit. Alle taken werden mooi verdeeld. Misschien was dat dan toch een soort van commune? Een commune van twee. Het was evenwel geen homoseksuele relatie. Ik vond homo’s fijne mensen, maar zelf had ik geen homo-erotische gevoelens en Oswald evenmin. Later heb ik eens in bed gelegen met mijn beste vriend J., zijn vriendin lag tussen ons in en zei, laat hem slapen, maar ik wilde hem iets van mijn tederheid geven, en streelde zijn haren, maar hij bleef snurken. Over het algemeen ben ik als een slak als een man mij probeert te knuffelen. Met Oswald had ik een perfecte aseksuele relatie. Hij bleek wel een perfecte seksuele relatie te hebben met Josie – wellicht zat de rode libanon die ze meebracht uit Breda er voor iets tussen. In die tijd was het ‘cool’ om een Hollands liefje te hebben; alle goede dingen kwamen uit Nederland. Zelfs aan de Free Press Bookshop van Herman Claeys werd daar aandacht besteed, en aan alle mogelijk studentenprotesten en vooral aan de performances op het Conscienceplein en de Groenplaats in Antwerpen. In Nederland had men de indruk dat wij in een zeer repressief land leefden. In het weekblad Aloha werd daar meermaals aandacht aan gegeven. Mijn twee stukjes voor dat undergroundblad versterkten die indruk wellicht nog. In België heerste het ‘klootjesvolk’, vond ik. Het ‘klootjesvolk’, dat was Jan-met-de-pet. Van Marx had ik toen nog niets gelezen, ik keek vooral op naar Allen Ginsberg, Jack Kerouac en Simon Vinkenoog. En ik voedde mijn geest met wat ik in undergroundtijdschriften las. Vaak lag daaraan een sfeer van paranoia ten grondslag, die zeer waarschijnlijk voortkwam uit het gebruik van zogeheten soft drugs, maar wisten wij veel.
Zoals ik al zei had ik een bijna perfecte vriendschapsrelatie met Oswald. Maar we hadden weinig of geen pecunia. Ik kreeg van mijn ouders wat geld toegestuurd in de vorm van postcheques. Dat was telkens een stukje van mijn studiebeurs. Om het geld te in de hand te hebben moest ik dan naar de post, in de rij gaan staan. Ik heb dat altijd vreselijk gevonden, in een rij staan. Voor dat eerste jaar aan het Ritcs had ik inderdaad een studiebeurs, maar het bedrag was niet bepaald hoog. Mijn vader geloofde helemaal niet in die studie van mij, dus hij wilde zeker niet bijpassen – bovendien waren mijn ouders niet welgesteld. Oswald ging toch af en toe naar huis, naar de nazi, om wat geld te vragen en dan wist hij wel wat los te peuteren. Maar veel meer dan brood, jam, groenten en de allergoedkoopste Spaanse wijn (voor eventuele gasten) konden we ons daar niet mee veroorloven. Het filmbezoek moesten we daar ook mee betalen en Oswalds reisjes naar Breda. Dan was het geld weer op en moesten we soms een week lang van aardappelen leven. Met water uit het kraantje. En van die joints kreeg je een geweldige honger, had ik al gemerkt.
Ja, ja, we waren vegetariërs. Ik had op het Ritcs nog iemand ontmoet, een ‘kortstondige’ vriend, zal ik maar zeggen, waardoor ik me zijn naam niet meer kan herinneren. Maar dat is niet zo belangrijk want ik verander toch alle namen, zoals Bob Dylan in ‘Desolation Row’. Ik zal hem Ismaël noemen. Hij was een vegetariër die wist wat dat inhield. We aten zowat elke doordeweekse middag groenten die ik bereid had in een grote kookpan; aardappelen, uien, bloemkool, wortels met flink wat cayennepeper erin. Dat ‘gerecht’ zette ik in een grote kom op tafel. We zaten dan met een zestal vrienden op mijn kamer en aten met zijn allen uit die kom, met onze handen, want ik had maar twee messen en twee vorken. We praatten over de films van Godard, Truffaut, Pasolini en aten onze groenten doorgespoeld met water uit de kraan. Als dessert zorgde ik voor een jasmijnthee. Smakelijker heb ik zelden gegeten. Ismaël bracht grote blikken dozen mee, waarin geconcentreerde proteïne zat. Dat moesten we gewoon mixen met onze melk of in water oplossen, een glas had evenveel voedingswaarde als een biefstuk.
Foto: François B., Karmelietenstraat, Brussel 1969.