EEN LIJK IN DE KELDER

Finis Gloriae Mundi – Juan de Valdés Leal

[Nachten aan de kant 65]

[Wat voorafging. Nazomer. Ik had me enkele dagen erg moe en lusteloos gevoeld. Op een nacht werd ik in paniek wakker. Hevige pijn in de borst, moeilijke ademhaling. Was dit het einde? Dankzij een snelle actie van Gabriella en een nachtelijke visite van dokter Debaene werd ik weer rustig. De volgende dagen mocht ik geen inspanningen doen. Best niet schrijven en niet lezen. Aan één boek had ik niet kunnen weerstaan, met een vreselijke nachtmerrie als gevolg.]

Thus conscience does make cowards of us all;
And thus the native hue of resolution
Is sicklied o’er with the pale cast of thought;
And enterprises of great pith and moment,
With this regard, their currents turn awry,
And lose the name of action. [1]
Shakespeare, Hamlet

De dagen die volgden op die apocalyptische droom las ik niets meer. Ik had mijn les geleerd. De boeken van H.C. Ten Berge en Ernst Jünger bleven toe. Zelfs in de Dikke Van Dale, De Goddelijke Komedie en de Staten Bijbel bladerde ik niet. Evenmin werkte ik door aan de Triomf van het Leven. Nietsdoen is een verschrikking, stelde ik eens te meer vast. Hoewel Arthur Rimbaud, André Breton, Isidore Isou en Guy Debord [2] beweerden dat je best van al nooit werkt ben ik van oordeel dat werken je gelukkig kan maken. Als het werk is waar je jezelf in herkent. Ongelukkig maakt werken je als je het doet omdat het moet en meer nog als het voor geld of roem is.

Die akelige bijna-dood ervaring had mij doen beseffen dat ik mijn leven, of toch zeker mijn levenswijze moest veranderen. Ik moest minder gaan drinken, zelfs dagen inlassen zonder alcohol, en helemaal stoppen met amfetamine.

Tijdens mijn korte rustperiode werd in de kelder bij de Filosofische Kring Aurora een gruwelijke ontdekking gedaan. De man die we de Spanjaard noemden, waarom weet ik niet meer, vond het lichaam van een vrouw in staat van ontbinding. Senga vertelde me dat de dode daar al drie weken had gelegen. Het bleek de stiefdochter van de oude mijnheer Aerts te zijn, die in het pand aan de Lange Leemstraat op de bovenste verdieping woonde. De vrouw had zelfmoord gepleegd. Naast het lijk vond de politie drie lege whiskyflessen en een aantal al even lege pillendoosjes, waarschijnlijk barbituraten. Drie weken hadden wij boven die doodskelder zitten werken aan het volgende nummer van Aurora (toevallig had ik toen net mijn ‘Brief over de dood’ geschreven). Jesse, mijn zoontje van zeven, was bij ons op vakantie geweest en had samen met zijn vriendinnetje Vera bij Aurora allerlei ludieke spelletjes gespeeld. Of zijn spelletjes altijd ludiek? Wat een geluk dat ze toen niet in de kelder zijn afgedaald.

Nog voor de ontdekking van het lijk in de kelder was Jesse al terug bij zijn moeder in Brussel. Na al die jaren kan ik mij niet meer herinneren of we erover gepraat hebben. Best mogelijk dat we het wel hebben gedaan, want de dood was een geliefkoosd gespreksonderwerp. Toch hoop ik nu van niet, al weet ik niet goed waarom. In mijn dagboek vind ik er niets over. Veel geklaag over kwalen en dokters en allerlei angsten, dat wel.

Nu zou er veel gaan veranderen, nam ik mij voor. Ik besefte dat ik mijn leven niet moest opofferen voor een of andere al dan niet obscure tekst. Als het schrijven niet zonder artificiële energie kon, dan maar helemaal geen schrijven. Maar kon ik wel léven zonder die middelen, alledaagse handelingen verrichten, was ik niet verslaafd geraakt?

Filosofische Kring Aurora, Lange Leemstraat, Antwerpen


[1] Zoo maakt het peinzen lafaards van ons allen,
En wordt de frissche blos van ’t kloek besluit
Verzieklijkt door ’t onechte bleek van ’t mijm’ren;
En ’t streven van den hooggezwollen moed,
Door deze omzichtigheid van stroom verandrend,
Verbeurt den naam van hand’ling
Shakespeare, Hamlet, vertaling van Burgersdijk

[2] In een vriendelijke reactie op Kleine bevrijdingen en schaduwen van de dood vroeg Luc Aerts zich af of de uitspraak Ne travaillez jamais niet van Guy Debord was. Ik had ze toegeschreven aan Isidore Isou, Debords aanvankelijk medestrijder en latere rivaal. Ik ben het nog eens gaan opzoeken en Luc Aerts heeft gelijk. Al heeft Debord de mosterd waarschijnlijk bij Rimbaud gehaald  («Jamais je ne travaillerai» , en is het mogelijk dat Ne travaillez jamais een uitspraak was die alle leden van Situationniste Internationale onderschreven.

GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN

Antwerpen, 29 juli 1979

Om vijf uur blijft er van ons niet veel meer over dan schaduw. Geraamten met vlees rond, in de woorden van Senga. Dronken en tegelijk nuchter, dat heb je soms met speed, loop ik de trap van Cinderella’s Ballroom op, gevolgd door Gabriëlla en Senga. Naar de Schelde, hoor ik mezelf roepen, ik heb licht en lucht nodig. Ik wil zien hoe de dag daar begint. Geweldig idee, zegt Gabriëlla. We lopen aan de linkerkant over de Raapstraat, de Predikerinnenstraat, Klapdorp, de Lange Koepoortstraat en de Zirkstaat tot aan de Jordaenskaai. Gabriëlla is uitgelaten, Senga volgt zwijgend op korte afstand. Ik kijk even om. Wat ziet ze er bleek uit. Al haar energie is op de dansvloer achtergebleven. Ja, we zijn nu niet veel meer dan drie schaduwen in het nieuw ontstane licht.

Aan de stroom die maar stroomt en stroomt, rusteloos en gevaarlijk en sereen, blijven we staan. Na het urenlange gedreun, de wilde extase en de nauwelijks verdrongen lustgevoelens, heb ik behoefte aan contemplatie. Aan de Schelde lijk ik tot rust te zullen komen. De Schelde, mijn stroom. De sleepboten in de verte herinneren me aan mijn kinderjaren op het schip. Ja, dat kind is altijd in mij aanwezig, zeker hier, aan de weidse rivier. De meeuwen, wit en grijs, laten zich gelaten als wrakhout op het water meedrijven. Het water zelf in vele tinten grijs en bruin, en de wolken daarboven. Dat alles daar buiten, dichtbij en toch ver, en dan ook nog mijn hart dat klopt en het bloed, het bloedrode bloed.

Dan kijk ik weer om en zie Gabriëlla tussen de duiven. Wat doe je, roep ik. Ik voer ze Librium, antwoordt ze, ze maken zo’n kabaal. Opeens bespeur ik beneden op de kade een groot uitgevallen konijn. Dat wil ik van dichterbij zien. Ik loop ernaartoe. Het konijn verroert niet. Is het dan niet bang voor me? Nu weet ik wat me te doen staat. Ik ga dat vet konijn vangen. Ik probeer het knaagdier zo dicht mogelijk te naderen. Dat is natuurlijk het lot tarten: het konijn maakt zich uit de voeten. Toch geef ik het nog niet op, ik loop erachter aan. Tot ik helemaal buiten adem ben. Gabriëlla staat luidkeels te lachen. Wat verderop overziet Senga de hele situatie en zegt nog altijd niets. Later, in bed, nadat we gevrijd en daarna geslapen hebben, vertelt ze me hoe ze zich had voorgesteld dat we circusartiesten waren. Jullie moeten een circus beginnen en daarmee de wereld rondtrekken. Ik zal jullie manager zijn, zegt ze. Het wordt een gigantisch succes. Een Rolling Thunder Revue op zijn Ensors, zegt ze. Met een konijn in de hoofdrol, zeg ik. Staat die pot yoghurt weer aan jouw kant, vraagt Senga.

[Nachten aan de kant 57]