NACHTLANDEN

Twee Kantianen drinken porto

I keep hoping you’ll come back to me
Oh, let it be, please let it be
Oh my love, please end these sleepless nights for me
Felice & Boudleaux Bryant

Die laatste zenuwslopende zomerdagen boordevol angstige vooruitzichten was ik redelijk geschift. Misschien wilde ik dat wel zijn. In ieder geval zag ik zowat overal gelijkenissen, verwantschappen, analogieën. Het was nog geen betrekkingswaan en zeker geen psychose, but it was getting there. Was het een strategie om mezelf te beschermen tegen een wereld die vijandig en vreemd en kil aanvoelde? Want veel van wat als normaal werd beschouwd was in mijn wereld ongerijmd en zinloos. Wat gangbaar heette schrikte me af en ik vermeed het op dezelfde manier waarop je conflicten uit de weg gaat. Gelukkig had ik sinds die vreselijke nacht, toen Gabriella zich van haar meest empathische kant had getoond, geen ernstige angstaanvallen meer gehad.

Wat ik toch weer vooral deed was lezen, veel en aandachtig. Hoe zenuwslopend dat soms ook was. Op die manier dacht ik mijn angsten te kunnen vergeten en leek ik minder last te hebben van hypochondrie. Als het in mijn eigen boeken was onderstreepte ik hele passages, als het er van de bibliotheek waren schreef ik ze over met de vulpen, een sierlijke Sheaffer die ik van Senga had gekregen, in zo’n dik cahier met grijs stofonslag, van dezelfde makelij als die waarin Leopold Flam zijn dagboeknotities schreef, en Jacques Duchateau, in een zo goed als perfecte nabootsing van de professor, ik weet niet wat voor paralipomena. Jacques Duchateau, minzame oplichter, kunstenaar, uitzonderlijke vriend.

Na mijn verwantschapservaring met Rilke vond ik in deel zes Kants verzamelde werken – uitgeleend uit de bibliotheek in de Lange Nieuwsstraat – nog een opmerkelijke parallel. Na het ontbijt had ik in dat boek zitten bladeren, op willekeurige plaatsen een paragraaf of twee lezend. Der Streit der Fakultäten, verschenen in 1798, gaat onder meer over de invloed van de Pruisische regering op de juridische, theologische en medische faculteiten. Kant behandelt er ook de strijd tussen de filosofische en de theologische faculteit. Volgens Kant gaat het in wetenschappen niet om nut maar om waarheid. En filosofie zoekt altijd naar waarheid. Niemand leest de filosoof uit Koningsbergen voor zijn bellettrie, maar dit is een mooie, haast literaire uiteenzetting. Wat mij vooral trof was een uiteenzetting over hypochondrie, die Grillenkrankheit of hypochondria vaga. Die vond ik helemaal achter in het derde hoofdstuk van Der Streit der Fakultäten. De hypochonder is de zelfkweller, die in plaats van zich te vermannen vergeefs de hulp van zijn arts inroept. Kant heeft vanwege zijn smalle borst zelf ook een neiging tot hypochondrie: “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte.” [1]

Verrassen deed mij vervolgens een hoofdstuk over de slaap. “Es gehört unter die krankhaften Gefühle zu der bestimmten und gewohnten Zeit nicht schlafen, oder auch sich nicht wach halten zu können; vornehmlich aber das erstere, in dieser Absicht sich zu Bette zu legen und doch schlaflos zu liegen. – Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnliche Rath, den der Arzt gibt: aber sie oder andere an ihre Stelle kommen wieder und erhalten wach.” [2]. Het was alsof ik eigen, in verouderd Duits vertaald, proza aan het lezen was. Dat deed me heel even duizelen. Alsof ik van boven op de Carolus Borromeuskerk naar beneden keek. Want ja, ik zag nu duidelijk de verwantschap met mijn prozatekst Nachtlanden waaraan ik was begonnen in 1976 en die ik nooit had beëindigd. Het is een verslag van een queeste naar het land van de waarheid. Het land van de filosofen. De verteller daarin is fictief maar er bestaat weinig fictie zonder autobiografische elementen. Bij mij al zeker niet: ik kan maar moeilijk iets verzinnen. Nu weet ik dat die verwantschap niet hoeft te verbazen, alleen al niet omdat in Nachtlanden enige aspecten van de filosofie van Kant al dan niet bewust zijn verwerkt. In 1976 had ik mijn studie filosofie nog niet lang achter de rug. De grote filosofen lieten in alles wat ik schreef hun sporen na, hoezeer ik dat ook wilde vermijden. Inderdaad, ik wilde geen filosofie schrijven, ik wilde experimenteren met taal. Ik was op zoek naar een nieuwe literatuur. Ik wilde mij laven aan wat waanzin werd genoemd. De waanzin van het leven, zoals beschreven door onder meer Ernst August Friedrich Klingemann (Bonaventura), Lautréamont, Alfred Kubin, Jack Kerouac en Allen Ginsberg. Ik stond in Nachtlanden zelfs stil bij de stijl van Kant, bij het ordelijke karakter van zijn vertoog. De eerste zin van Nachtlanden is deze: “Uitgeput ligt hij in bed, vergeefs proberend de storende gedachtestroom te stoppen”. Kant schrijft: “Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnlichen Rat der den Artzt gibt: aber sie, odere andere an ihre Stelle, kommen wieder un erhalten wach.” In mijn tekst dan weer: “Slapeloze, daar komt weer een andere gedachte binnen sluipen, en nog een – de ambulance! – en nog een…”.

Immanuel Kant

Na het lezen van die antropologische teksten van Kant moest ik toegeven dat het verhaal van Thomas De Quincey, The Last Days of Kant, niet eens zo overdreven of vergezocht is. Een paar jaar eerder, toen ik nog in een appartement in de Waterkrachtstraat in Sint-Joost-ten-Node woonde, had ik op een dronken avond in een euforische stemming dat verhaal van De Quincey voorgelezen aan Jacques Duchateau. Ongetwijfeld hadden we rode Libanon gerookt en behoorlijk wat rode porto gedronken. Mogelijk had Jacques me zo’n klein pilletje pervitine toegestopt. Het lievelingssnoepje van Tom Simpson, zei Jacques altijd. Ik was in die tijd in de ban van romantische schrijvers en dichters. Mogelijk ging mijn voorkeur naar opiumschuivers en gebruikers van laudanum als Coleridge en De Quincey. Hoewel ik zelf nooit opium of laudanum of soortgelijke drugs heb gebruikt. Je viel daarvan in slaap en ik wilde nooit meer slapen. In ieder geval hadden we hartelijk moeten lachen met wat eigenlijk meer een verslag is van de laatste dagen van de filosoof dan een verzameling verzinsels.

“Even in the severest winter, his sleeping room was without any fire; only in his latter years he yielded so far to the entreaties of his friends as to allow a very small one. All nursing or self-indulgence found no quarter with Kant”. [3] Mogelijk heeft De Quincey sommige van deze gegevens in Kants hierboven vermelde antropologische geschriften gevonden. Volgens De Quincey zweette Kant nooit. Hij moet ook zeer mager geweest zijn… “and possibly a more meagre, arid, parched anatomy of a man has not appeared upon this earth”. [4] Zoals ik hierboven al aangaf heeft Kant het daar zelf over in zijn uiteenzetting over de hypochondrie.

Zo ging het er aan toe in mijn werkkamer in de Dolfijnstraat aan de vooravond van een raadpleging bij dokter Verselder, cardioloog. Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.

[Antwerpse Nachten 68]

Thomas De Quincey

[1] “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte. Aber die Überlegung, daß die Ursache dieser Herzbeklemmung vielleicht bloß mechanisch und nicht zu heben sei, brachte es bald dahin, daß ich mich an sie gar nicht kehrte, und während dessen, daß ich mich in der Brust beklommen fühlte, im Kopf doch Ruhe und Heiterkeit herrschte, die sich auch in der Gesellschaft nicht nach abwechselnden Launen (wie Hypochondrische pflegen), sondern absichtlich und natürlich mitzutheilen nicht ermangelte. Und da man des Lebens mehr froh wird durch das, was man im freien Gebrauch desselben thut, als was man genießt, so können Geistesarbeiten eine andere Art von befördertem Lebensgefühl den Hemmungen entgegen setzen, welche bloß den Körper angehen. Die Beklemmung ist mir geblieben; denn ihre Ursache liegt in meinem körperlichen Bau. Aber über ihren Einfluß auf meine Gedanken und Handlungen bin ich Meister geworden durch Abkehrung der Aufmerksamkeit von diesem Gefühle, als ob es mich gar nicht anginge.”
Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Von der Hypochondrie, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.

[2] Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Vom Schlafe, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.

[3] Thomas De Quincey, The English Mail Coach and Other Essays, 1970.

[4] Thomas De Quincey, The English Mail Coach and Other Essays, 1970.

DIEF IN DE NACHT

Gabriella, rechts op de foto. Fotograaf onbekend.

[Nachten aan de Kant 63]

[Wat voorafging. Ik had zitten werken aan een tekst die ik De triomf van het leven dacht te zullen noemen. Die had ik van de Engelse revolutionaire dichter Shelley gestolen. Shelley werkte aan The Triumph of Life tot kort voor zijn dood op 8 juli 1822, toen zijn boot de Don Juan kapseisde. Dezelfde boot waarin hij The Triumph had geschreven. Tegelijk moest mijn titel een verwijzing worden naar de Triumphi van de Italiaanse veertiende-eeuwse dichter Francesco Petrarca. Veel gedoe voor alleen maar een titel. Het waren koortsachtige dagen, zenuwen waren verzwakt. Onheil lag op de loer. Den boghe en mach altijt niet gespannen staen. [1] Hoewel ik me erg moe voelde had ik er Senga fragmenten uit voorgelezen. Mijn geliefde had er verrukkelijk uitgezien. Haar sensualiteit had mijn woordenvloed, die nochtans het leven moest verheerlijken, doen verbleken. Hoewel ik de ene koffie na de andere had gedronken had ik het  gevoel van uitputting maar niet van me af kunnen schudden. Zelfs de gedachte aan seks matte me al af. Toch had ik niet aan haar lokroep kunnen weerstaan. Want was eros niet de kern van ons bestaan?
Daar kwam nog bij dat ik me zorgen maakte over mijn vriend Guy in het verre Wellen. Was hij boos op me vanwege een onnozel misverstand? Kon het nog goed komen tussen ons?]


Enkele dagen later. Omdat ik me nog altijd moe voelde had ik me rustig gehouden. Overdag bij de Filosofische Kring Aurora hadden Paul en ik een tekst van Jean-Paul Dollé (1939-2011) vertaald: Le poète contre le dieu un. Ondanks de moeilijkheidsgraad van dat essay hadden we er plezier aan beleefd. Paul en ik vullen elkaar aan: hij kent het Franse filosofische jargon veel beter dan ik, ik ben dan weer beter in het schrijven van een toegankelijke Nederlandse tekst. Toch blijft het essay van Dollé ook in onze vertaling duister, raadselachtig.
Eens te meer was het voor mij een genoegen geweest om met Paul samen te werken. Ik ben altijd al een eenling geweest, iemand die in afzondering en stilte moet werken. Ik kan me maar erg moeilijk concentreren. Met Paul kan ik bij wijze van spreken uit mezelf treden en samen de weg van de taal bewandelen.

In de Dolfijnstraat was er een brief aangekomen van Guy B.. Die had ik aandachtig gelezen. Hoewel er geen moeilijke woorden in stonden vond ik hem nog mysterieuzer dan het complexe werk van de Franse filosoof. Wat was er aan de hand met mijn vriend? Was hij stilaan psychotisch aan het worden? Hij schreef dat iedereen hem haatte, hij schreef dat hij een monster was, ja, een monster omdat iedereen hem als een monster zag. Ik ben een ziekte, riep hij uit. Wat mij enigszins gerust stelde was zijn stelling dat zelfs een ziekte wil leven, dat zij, de ziekte, wellicht belangrijker is dan de zieke en de patiënt. De brief schokte me, maar ik had niet het gevoel dat mijn vriend uit het leven zou stappen. Zijn liefde voor licht en schoonheid (en ‘mooie meisjes’, waarvan hij in zijn brief wel drie of vier namen noemde, een van hen zou ik ongeveer twintig jaar later geheel toevallig ontmoeten[2]) was te groot om te kiezen voor de eeuwige duisternis.

Vanwege mijn aanhoudende vermoeidheid waren we vroeg in bed gegaan. Ik had nog een halfuurtje gelezen in Ernst Jüngers Op de Marmerklippen. Bij die lectuur voelde ik mij wat ongemakkelijk: was Ernst Jünger geen halve nazi geweest? Alleszins was hij niet zoals veel andere Duitse auteurs geëmigreerd. Sommigen, zoals Walter Benjamin en Stefan Zweig, hadden vrijwillig een einde aan hun leven gemaakt. Hoe heeft een bevlogen woordkunstenaar, een verheven en elitaire man als Ernst Jünger zich kunnen verzoenen met het Duitse nationaalsocialisme, dat niet alleen vulgair en brutaal was maar vooral gewetenloos en moorddadig? Op de Marmerklippen is een onmiskenbare kritiek op elke vorm van barbarij en anti-intellectualisme. Een oorlogsverklaring aan lompheid, onderdanigheid, bruut geweld en tirannie. Sommigen beweren dat Op de Marmerklippen een sleutelroman is, dat voor de Opperhoutvester, een personage in de roman, Hermann Göring model heeft gestaan. Ik wilde er niet lang over piekeren, deed het leeslampje uit en viel meteen in slaap.

Lang na middernacht werd ik in panische angst wakker. Ik voelde een hevige pijn in de borst en kon niet meer ademhalen. Ik ging rechtop in bed zitten, slaakte een kreet. Ik was er zeker van dat mijn uur gekomen was. Ik verwachtte de dief al zo lang, nu, kort voor zonsopgang, was hij er dan toch. Senga nam me in haar armen en probeerde me te kalmeren. Gabriëlla stond meteen in onze slaapkamer, haar gelaat witter dan ooit tevoren. Zelfs haar lippen waren wit. Haar blik vulde de hele kamer met een akelig wit licht. Ze had mijn kreet gehoord en gevoeld.

Vliegensvlug trok Gabriëlla haar jeans en een trui aan en snelde naar buiten om onze huisarts, dokter DB, te gaan halen. Die woonde vlakbij. Al het wit werd donker, werd schaduw, werd zwart. De beklemming en de angst duurden ongeveer tien minuten, vertelden Senga en Gabriella me achteraf. Ik had een blauwige gelaatskleur gehad. Toen de dokter mijn pols vastnam was ik al rustiger geworden. Zijn diagnose was: oppervlakkige ademhaling, tachycardie. Paniek was nergens voor nodig, ik moest vooral kalm blijven. Hij beval me een afspraak met een cardioloog aan.

Weer bij zinnen gekomen was ik er zeker van dat ik ternauwernood aan de dood was ontsnapt. Wat was ik Gabriella dankbaar, zonder haar tegenwoordigheid van geest en snelle actie had ik het misschien niet overleefd. Dat een vrouw die ik als wereldvreemd en nogal onverschillig had beschouwd,  zo snel en duidelijk vanuit een diep medeleven, mogelijk zelfs liefde, tot actie was overgegaan heeft me niet alleen verrast maar in zekere zin ook genezen van een kwaal die ik niet had willen kennen. Welke kwaal dat was, zal later duidelijker worden.


[1] Anna Bijns
[2] Om wie het gaat kan ik hier onmogelijk onthullen. De vrouw nam lange tijd veel plaats in in mijn leven.
Eigenlijk waren het twee brieven tegelijk. In mijn dagboek vond ik nog dit daarover:
Is zijn waanzin geveinsd, zoals bij Hamlet, of is hij werkelijk waanzinnig geworden? Ach, laat mijn vrienden toch niet psychotisch worden, zij hebben dat niet verdiend. Het zijn de meisjes die Guy ongelukkig maken en hem zijn verstand doen verliezen. Zo lijkt het althans. Maar heeft hij het beest niet in hemzelf zitten? Is het niet aan hem om die demon uit te drijven? Of ermee te leren leven. Want mogelijk zou hij zonder zijn demon niet langer zichzelf zijn. Hij zou tot geen werk meer in staat zijn. Zonder zijn demon zou de stilte intreden, of de dood. En dat mag niet.

Joseph Severn, 28 January, 1821, 3 o’clock morning, drawn to keep me
awake. A deadly sweat was on him all this night. [Keaths on his death-bed]

EINDE VAN HET SEIZOEN

Een manifestatie van de filosofische kring Aurora, circa 1980.

[Nachten aan de Kant 61]

De zomer van 1979 liep langzaamaan ten einde. Het was het jaargetijde waarin de weemoedige song Summer’s Almost Gone van the Doors mij onvermijdelijk te binnen schoot, ook nu weer, nu de band van Jim Morrison tot een relict uit een begraven tijdperk was herleid. Spoedig zou ik een flinke klap krijgen, een waarschuwing dat ik mijn leven grondig zou moeten veranderen. Vandaag was het nog niet zo ver. Het waren drukke zomerdagen geweest.  De haast routineuze nachtelijke escapades naar de Dageraadsplaats en naar de Stadswaag begonnen een zware tol te eisen. Al wilde ik dat maar al te graag ontkennen. Ook in 1979 al was zelfbedrog mij niet vreemd.
Overdag was er werk aan de winkel: filosofie en literatuur. Bij Aurora vertaalde ik samen met Paul Rigaumont De dans van de filosofie, een essay van de Parijse filosoof Claude Roels. Wat met die tekst uiteindelijk is gebeurd, weet ik niet. In 1982 heb ik de filosofische kring Aurora de rug toegekeerd, en ik heb er lange tijd niet meer naar omgekeken. Al ben ik met Paul tot aan zijn dood goed bevriend gebleven. Claude Roels ontmoette ik vele jaren later een paar keer. Paul en zijn vrouw Olga waren de filosoof als een intieme vriend gaan beschouwen. Maar op een dag verdween hij zomaar zonder een spoor achter te laten uit hun leven. De hele geschiedenis leek een beetje op een van die raadselachtige verhalen van Patrick Modiano.

In de Dolfijnstraat werkte ik aan mijn tekst De triomf van het leven, geïnspireerd door een gedicht van Percy Shelley. Ik dweepte nog altijd met de romantiek, vooral de Britse versie ervan. Al hield ik ook van Novalis en Kleist. Kleist zou ik nu hoegenaamd geen romantische auteur meer noemen. Hij behoort tot de klassieken. Waarschijnlijk heb ik De triomf nooit afgewerkt en heel zeker niet naar een uitgever verzonden. Ik was ervan overtuigd dat niemand mijn werk zou willen publiceren. Ik wantrouwde uitgevers, ik wantrouwde de literaire wereld, ik wantrouwde de meeste schrijvers. Je hoort nergens bij, jongen, zei ik, je staat er alleen voor. Alleen in outsiders herkende ik iets van mezelf. Ik was een twijfelaar, altijd onzeker, was mijn werk wel goed genoeg, hoe zat het met mijn grammatica, met mijn woordenschat? Had ik originele ideeën?

Louis Edouard Fournier, De begrafenis van Shelley

De triomf van het leven is dat je volhardt, dat je in jezelf blijft geloven, in je mogelijkheden, dat je weet dat je kunt veranderen. De triomf van het leven is dat je kunt liefhebben en liefde terugkrijgt. Waarbij je nooit uit het oog mag verliezen dat liefde op maar weinig vragen een antwoord geeft. Daarin had John Lennon, en met hem heel wat van zijn generatiegenoten en kompanen, het verkeerd voor. Liefde is niet het antwoord, het leven is veeleer strijd. Love is a battlefield, zong Pat Benatar een paar jaar later. Dat lijkt me realistischer.

Senga en ik waren arm, zonder dat we onszelf zo zagen. Of, het maakte niet veel uit. De weinige waardevolle dingen die we bezaten moesten we verkopen. Voor een nikkelen servies uit de 18de eeuw kregen we tweeduizend frank. Een mooi bedrag voor wat oude prullaria. Met de opbrengst konden we wat van onze schulden in winkels en bars en aan onze vrienden aflossen.

Op de Grote Markt in Brussel zagen we Elliott Murphy optreden. Hij was in die tijd een van mijn muzikale helden. Hij had een romantisch aura, droeg een wit pak, schreef literaire liedjesteksten, verwees in zijn interviews naar F. Scott Fitzgerald en Ernest Hemingway. Hij leidde een leven dat de muziekpers decadent noemde. Ik zag hem als een Amerikaanse versie van Kevin Ayers. De verbluffend mooie Grote Markt was een ideaal decor voor de songs van Elliott Murphy. Was hij een van the last of the Rock Stars? Na het optreden zagen we in Au mort Subite Freddie Bleus terug. Al pratend reisden we terug naar de Waterkrachtstraat in Sint-Joost-ten-Node, waar alles begonnen was. Het prille begin van onze liefdevolle veldslagen. Toen Senga voor mij Daphne was, mijn romantische muze. Al zag ik mezelf niet als Apollo en wilde ik haar zeker niet in een laurierstruik veranderen. Daarvoor verlangde ik te zeer naar haar vlees en bloed, of liever, naar haar huid en haar. Met Freddies broer Guy was er iets vreemds aan de hand. Ik had in Aurora mijn verhaal Taferelen van onverschilligheid gepubliceerd. Daar kwamen twee onsympathieke personages in voor. In een van de twee had Guy zich herkend. Dat was pure paranoia van hem geweest. Guy was mijn vriend, ik zou hem nooit belachelijk maken, in een tekst noch in het echte leven. Mijn verhalen waren verzinsels, geen autobiografische notities zoals deze hier. Ik schreef hem hierover om hem duidelijk te maken dat hij zich hierin vergiste. Zou hij me geloven?

Gian Lorenzo Bernini, Apollo en Daphne, 1622-1625

Met Senga en Gabriella ging ik die zomer meermaals naar de bioscoop. Veel indruk maakte op mij opnieuw Last Tango in Paris met Marlon Brando en Maria Schneider. Ik had de film al drie of vier keer gezien. Die nacht schreef ik er een lang, psychoanalytisch geïnspireerd stuk over. Af en toe hield ik op met schrijven om te horen of er niets onheilspellends in de kamer van Gabriëlla gebeurde. Mogelijk zat ze weer aan de morfine, ze was al enkele dagen bleek en verzonken in gedachten of dagdromen. Terwijl ze toch met zoveel goede voornemens bij ons was ingetrokken. Ik probeerde me er niet te veel kopzorgen over te maken en beëindigde de tekst. Ook daarmee deed ik niets. Het was een onderdeel van één groot werk voor niemand.

VERMOEIDE STRIJDERS

 

enfant secret 2

Enkele dagen geleden zag  ik L’enfant secret van Philippe Garrel, een autobiografische film uit 1979 met Anne Wiazemsky, Henri de Maublanc, Elli Medeiros en Bambou. De soundtrack is van Faton Cahen, bekend of niet bekend van de Franse progressieve-rockband Magma. In L’enfant secret vertelt Garrel een liefdesverhaal gebaseerd op zijn relatie met de zangeres Nico. De titel verwijst naar het zoontje van Nico, Ari, dat door zijn vader, Alain Delon, nooit werd erkend.
Met Philippe Garrels filmstijl ben ik vertrouwd. Ik houd van zijn zwartwit, zijn lange stiltes, zijn trage camerabewegingen, zijn schaarse maar veelzeggende dialogen, zijn herhalingen. Zoals in al zijn films doen ook in L’enfant secret de acteurs en actrices aan underacting. Geen duidelijk zichtbare emoties bij de personages, wat niet belet dat je als toeschouwer toch met ze meevoelt. De film heeft vooral door zijn ritme en het vele donker een hypnose-effect. Je raakt bedwelmd: de kleine wereld die je op het scherm ziet en hoort wordt jouw eigen kleine wereld.

Het is mogelijk dat niet iedereen intimistische films als die van Philippe Garrel zo beleeft. Sommigen zullen zich ergeren aan de tegendraadsheid en de traagheid. Toen ik er gisteravond in het sprookjesachtige Warandepark met op de achtergrond de exotische muziek van de Feeërieën nog eens over nadacht besefte ik dat ik zelf ook in zo’n kleine wereld heb geleefd, en dat – in mindere mate – nog steeds doe. Een andere omgeving, een andere stijl, dat zeker, maar er zijn nogal wat overeenkomsten met die van de donkere setting waar Garrel ons mee naartoe neemt.
Aan het einde van de jaren zeventig en zeker in de jaren tachtig leefde ik net zo geïsoleerd, net zo opgesloten in mezelf en in de zelfgekozen microkosmos van verwante zielen. In zoverre we dat zelf al kunnen kiezen. Het was de nasleep van de tegencultuur. We waren vermoeide strijders die nooit hadden gestreden maar wel de oorlog verloren.
De muziek waar ik van hield hoorde je weinig op de radio (tenzij in het onvolprezen programma Domino, leerschool van heel wat muziekminnaars). Mijn favoriete films, die van Terrence Malick, Yasujiro Ozu, Shohei Imamura, de jonge Wim Wenders, Rainer Werner Fassbinder, Jacques Rivette en die van oude meesters als Friedrich Wilhelm Murnau, Jean Epstein en Robert Bresson, zag je alleen in cinefiele filmhuizen zoals Cartoon’s en Monty in Antwerpen en in het Brusselse Filmmuseum. Ik las geen bestsellers, geen boeken van bekende Nederlandse schrijvers (en van onbekende ook maar heel weinig). Wel ging mijn liefde naar romantische auteurs: Shelley, Keats en Kleist (die ik tot de romantici rekende). Ik had een grote bewondering voor Hölderlin en voor Antonin Artaud. Ik geloof dat ik maar één Nederlandse dichter las, H. H. ter Balkt alias Habakuk II de Balker, die ik als een Captain Beefheart van de Lage Landen beschouw(de). Mogelijk ben ik enkele dichters vergeten. Maar hoe het ook zij: ik verachtte het literaire wereldje van toen. Dat van de salons en boekenbeurzen en de praatprogramma’s (het bestaan waarvan ik pas in 1984, na aanschaf van een televisietoestel, ontdekte). Ik las geen kranten. Hoewel ik enkele kunstenaars als goede vrienden beschouwde interesseerde hedendaagse kunst me weinig. Ik liftte naar Firenze, Rome, Venetië en Padua om er de grote meesters uit de renaissance te bestuderen. De mooiste herinneringen heb ik aan een kort verblijf in Tübingen, en dan vooral aan mijn bezoek aan de toren waar Hölderlin de laatste zevenendertig jaar van zijn leven sleet. Hoewel de toren die er in 1979 stond niet meer de originele was, voelde ik er toch de aanwezigheid van de grote tragische dichter. Door een raam zag ik de Neckar stromen, dezelfde en toch niet dezelfde rivier die Hölderlin zo vaak zoveel troost had geschonken. Ja, grotendeels leefde ik in de negentiende eeuw en voor de rest in het boek The Romantic Agony [1] van Mario Praz, een tijdlang mijn literair-esthetische bijbel. Mijn kijk op de renaissance was negentiende-eeuws, de manier waarop ik naar muziek luisterde was dat vermoedelijk ook.
Op een dag echter gingen misdaadromans in mijn lezend leven ook een grote rol spelen . Hoe ik daartoe gekomen ben weet ik niet goed meer. Mogelijk kwam het door mijn vele gesprekken met mijn vriend Jos. Mogelijk raakte ik eraan verslingerd nadat ik de film Hammett van Wim Wenders had gezien. Voortaan vond ik het heerlijk om de hard-boiled romans van Dashiell Hammett, Raymond Chandler, Ross McDonald en vooral James Cain te lezen; een ware verrukking als ik een kater had. Wat later kwamen Sjöwall en Wahlöö het groepje misdaadverzinners vervoegen. Die had Jos mij aangeraden, dat weet ik wel zeker. In het begin aarzelde ik nog wat, onder meer omdat die twee schrijvers, een echtpaar, zulke rare namen hadden en ook wel omdat het zo’n lelijke Zwarte Beertjes waren. Maar zodra ik er één gelezen had volgde de rest.

Van alles wat ik hier heb opgesomd komt er zo goed als niets ter sprake in L’enfant secret. En toch, en toch is er die geestelijke verwantschap met Philippe Garrel – en met andere vergelijkbare kunstenaars. Ik denk dat gevoelens van afzondering, eenzaamheid en melancholie daar de grondtonen van zijn. Net als Philippe Garrel leefde ik in die tijd in een milieu waarin waanzin, psychiatrische instellingen, zelfmoord, amfetamine en morfine schering en inslag waren in de levens van sommige van mijn vrienden, de meest tragische van de vermoeide strijders tegen de toen heersende cultuur. Noem mijn generatie niet de generatie van vrijheid-blijheid. Als er al zoiets bestaat als mijn generatie. De deelgeneratie waar ik toe behoor zou je een nieuwe verloren generatie kunnen noemen, vergelijkbaar met die uit de jaren dertig, die van F. Scott Fitzgerald, Ernest Hemingway en Ezra Pound. De meesten van ons waren beautiful losers. Maar ik ben een overlever, ook al verafschuw ik die uitdrukking en ook al voel ik me nog steeds nergens thuis.

1978-1980-AURORA 15 DROMEN 001_editedb

[1] Lezers die in die dagen geen Italiaans kenden moesten hun toevlucht zoeken tot de Engelse vertaling van wat oorspronkelijk ‘La carne, la morte e il diavolo nella letteratura romantica’. Het boek werd later in het Nederlands vertaald als ‘Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek’.

Afbeeldingen: Anne Wiazemsky en Henri de Maublanc in L’enfant secret; schrijver dezes en Agnes (toen Senga) omstreeks 1979.

MEG BAIRD EN KURT VILE IN DE AB

Hebben jullie ook zo genoten van het concert van Kurt Vile, gisteren in de AB? Ik wel. Ik ben er zelfs vrolijk van geworden. Een paar danspasjes in het donker. Jammer dat het publiek nog volop aan het praten was tijdens de romantische en breekbare folk van Meg Baird en Mary Lattimore. Ik dacht, ik sluit de ogen en geef me als aan een droom over aan de geluiden van Meg’s stem, van haar gitaar, van Mary’s harp. Al gauw slenter ik over een zomers strand ergens in Engeland. De negentiende eeuw is maar net begonnen. Wat verderop zitten Shelley en Keats de zonsondergang te bewonderen.
Het lawaai van de mensen beneden was nu dat van de zee geworden. De golven grijs en blauw, witte meeuwen erboven. Meg Baird’s zachte hoge stem is in de natuur, in het grote geheel opgenomen. Het harpspel van Mary Lattimore een lichte bries. Ja, ik hoor nu de muziek die moeder aarde lang geleden toen wij mensen goed voor haar waren voortbracht.
En Kurt Vile? Kurt Vile is bescheiden en lief en speelt mooi gitaar. Hij kan er wat van! Veranderen wil hij wel, Skinny Mini, zegt hij, maar hij wil ook hetzelfde blijven. Hij is een van die kunstenaars die goed zijn in herhalen. Kurt heeft een grappige stem, een beetje die van een Flintstone of een andere mannelijke stripfiguur. Zijn teksten zijn ontwapenend. Ze dreigen te ontsporen, maar dat doen ze net niet. Onmogelijk Kurt Vile niet aan je hart te drukken. Kurt komt uit een gezin van tien kinderen en heeft geen universitair diploma. Mooi gedaan, Kurt!
(Hij is helemaal geen Kurt Weil, de wereld veranderen kan hij langs geen kanten. Vergeet dat maar. Je zal je tevreden moeten stellen met zijn wilde verbeelding.)

 

HOPE SANDOVAL, DE BLAUWE BLOEM

bst

‘She Hangs Brightly’ van Mazzy Star was de allerlaatste vinylplaat die ik kocht. Het zou meteen een van mijn allermooiste muzikale ontdekkingen zijn, het begin van een donker-romantisch avontuur. Met dat kleinood in een plastic zakje van Music Mania stapte ik de platenwinkel uit, deed de deur achter me dicht en stond in de vuile straat. Brussel was in 1990 smerig en gevaarlijk, niet cool en funky en artistiek zoals nu. Ik mengde mij onder de grijze mensen die daar liepen en begaf me naar het Centraal Station, hongerig en koortsig van verlangen naar het onbekende dat op me wachtte. Ik had er geen idee van hoe Mazzy Star zou klinken, wist niets over Hope Sandoval, had haar stem nog niet gehoord, wist niet hoe ze eruitzag.

Ik heb altijd al van sterren gehouden. Niet van alle sterren, wees gerust, van sommige. Greta Garbo, Lucia Bosé, Monica Vitti, Nico, Françoise Hardy. Ze allemaal nog een keer opsommen lijkt me overbodig: hun namen vind je op veel plaatsen in deze geschriften terug. Vaak zie ik als in een roes hun gezichten voor me. Ze duiken op uit de mist in mijn hoofd, hun trekken winnen aan duidelijkheid. In wat zo van hen aan me verschijnt zie ik wat Roland Barthes de lyriek van de vrouw noemt. Straks, als ik weer thuis zou zijn in het appartement in de Lamorinièrestraat in Antwerpen, waar zonder dat ik hen zou zien de Sefardische joden voorbij zouden lopen, zou Hope Sandoval plaats nemen in dat pantheon van menselijke sterren, onbereikbaar en onontkoombaar.

Op het einde van de jaren tachtig deden platenwinkels overal in het land hun vinyl massaal van de hand. De muziekindustrie dwong muziekliefhebbers ertoe om op het cd-formaat over te schakelen. Op wie van vinyl hield werd voortaan neergekeken, vooral door jonge hipsters, die toen yuppies heetten. Je herkende ze aan hun dure sokken en stropdassen. Ik betreurde het verdwijnen van die mooie vorm. Ik had al zoveel jaren van vinyl, van singles, ep’s en elpees, genoten, van elk aspect ervan, tot de geur toe. Maar gaandeweg ging ik ook van de cd als muziekdrager houden. In het begin persten de platenmaatschappijen ons af door exorbitant hoge prijzen te vragen voor lelijke en slecht klinkende schijfjes. Maar al na enkele jaren klonken cd’s stukken beter dan dat vermaledijde vinyl, waar zo vaak iets mis mee was en dat vanaf de jaren tachtig van slechte kwaliteit was geweest. Er kwamen schitterende boxen uit, oude platen werden geremasterd en met bonustracks aangevuld. Bij de cd’s zaten boekjes met essays van muziekliefhebbers die ook nog eens konden schrijven. Er verschenen duizenden cd-versies van platen die al tientallen jaren niet meer verkrijgbaar waren geweest. Onvoorstelbaar dat je nu al die albums van obscure psychedelische bands, van weinig bekende soulmuzikanten, zelfs van countryhelden als George Jones en Loretta Lynn kon vinden… Gouden dagen om muziek te (her)ontdekken.

Maar natuurlijk wist ik dat allemaal nog niet toen ik die allerlaatste vinylplaat aanschafte. En dat is goed zo, je moet niet altijd alles willen weten; zolang je maar niet ophoudt jezelf te leren kennen en te luisteren naar wat de andere mensen je te vertellen hebben. Ik was gewoonweg blij dat ik een mooie plaat gevonden had. Ja, ik was er zeker van dat het een mooie plaat was. Want ik kende de achtergrond wel. In de vroege jaren tachtig, toen popmuziek schel en synthetisch klonk (wat ik soms zelfs kon smaken, ‘Poison Arrow’ van ABC bijvoorbeeld), was in Los Angeles een nieuwe psychedelische beweging ontstaan. Van de narcotische folkrock van the Rain Parade was ik meteen weg. Hun muziek sloot aan bij Buffalo Springfield, the Byrds en Pink Floyd van ‘A Saucerful of Secrets’. Hun elpee ‘Emergency Third Rail Power Trip’ (1983) was een psychedelische tour de force, die me ook nu nog geregeld in vervoering brengt. The Rain Parade bestond uit Steven en David Roback, Matt Piucci, Will Glenn en Eddie Kalwa. David Roback verliet the Rain Parade al gauw en richtte met Kendra Smith (ex-Dream Syndicate) eerst Clay Allison op, een bandje dat kort daarna Opal zou heten. Opal bracht één uitstekend album uit, ‘Happy Nightmare Baby’ (1987), waarna Kendra Smith spoorloos verdween en Hope Sandoval haar plaats innam.
‘She Hangs Brightly’ is het debuut van Mazzy Star. De muziek die de band maakt wordt droompop genoemd, wat voor een keer een juiste omschrijving is. Het lijkt wel of de muzikanten al dromend – of toch wel zeker in een roes – hun instrumenten bespelen en terwijl je naar hun liedjes luistert begin je zelf ook te dromen. Drugs zijn daar niet eens voor nodig, het gaat vanzelf. De klanken die David Roback aan zijn gitaar ontlokt, lijken uit een andere, ijlere en tragere wereld in die van ons binnen te sijpelen. Hope Sandovals stem is het geluid van een fluwelen blauwe bloem. Of van de blauwe bloem van de Duitse romantische dichter Novalis. Eenzaamheid en droefheid hebben nooit zo mooi en verleidelijk geklonken als in ‘Halah’, de openingstrack van ‘She Hangs Brightly’.

Het is echter geen perfecte droom. Koude, weerbarstige elektriciteit ontregelt soms het sprookje. Het Velvet Underground-syndroom, met opalen toetsen. I never really wanted your heart, zingt Hope dan. Haast alle songs op de plaat zitten boordevol sinistere charme (woorden van Gina Arnold). Soms hoor ik kil en boos verlangen, soms alleen nog maar lethargie. Een bitter mysterie heeft akkoorden, een melodie, een bedwelmende stem gevonden. In de titelsong hoor ik het kermisachtige orgeltje van Ray Manzarek en David Roback verandert in Robbie Krieger, maar Hope Sandoval blijft de eeuwige vrouw, verleidelijk, pijnstillend, troostend. Gevaarlijk ook, als een borderliner: “I stay near the edge and waste my time.”
[Later ontdek ik dat ‘Blue Flower’ oorspronkelijk al in 1972 door de uitstekende Britse progressieve band Slapp Happy werd opgenomen. ‘Five String Serenade’, op ‘Among My Swan’ (1996) is dan weer een liedje van Arthur Lee, de poète maudit van de onvolprezen popgroep Love. Live verraste Hope Sandoval ons in 2002 op ‘Play With Fire’ van the Rolling Stones. Mazzy Star heeft ook goede smaak in het coveren van andermans materiaal.]
De voorkant van de hoes toont ons een ook al enigszins mysterieuze foto van een trappenhal in Art Deco-stijl. Dat interieur kwam mij bekend voor. Ik had het gevoel dat ik al eens in dat rijk geornamenteerde huis geweest was, op zoek naar een visum voor een of ander Oostblokland. Of was het slechts in een droom geweest? In de notities op de achterkant van de hoes vond ik geen informatie. Ik geloof dat het jaren geduurd heeft voor ik te weten kwam dat het de trappenhal is van Hotel Tassel, een prachtig gebouw van Victor Horta in de Paul-Emile Jansonlaan in Brussel.

In levenden lijve zou ik Hope Sandoval en Mazzy Star pas op 28 oktober 1993 ‘zien’ en horen, en nog wel in de Vaartkapoen te Molenbeek. Een nieuw mysterie diende zich aan: waarom trad de band in het donker op? Waarom mochten wij, volgelingen van Hope, die zo naar de zangeres hunkerden, haar schoonheid niet eens zien? Of toch maar een heel klein beetje, als wat donkerblauw licht een stukje van haar gezicht, van haar hand kronkelend aan de microfoon, onthulde. Was het sadisme? Was het om onze romantische droom niet aan te tasten? Op 7 september 2002 zag ik haar opnieuw, dit keer in de AB Club, in een wat minder donker donker, in net niet helemaal nachtelijk nachtblauw. Mazzy Star bestond toen niet langer. Een jaar eerder had de zangeres onder de naam Hope Sandoval & the Warm Inventions haar betoverende langspeelplaat ‘Bavarian Fruit Bread’ uitgebracht. Op die late nazomeravond was ze nog altijd even mysterieus, even langoureus; haar nachtelijke stem – die van de blauwe bloem – nog altijd even benevelend.

Twaalf jaar eerder in mijn Antwerpse avondland waar niets mij nog beviel, kon ik die eerste nacht met haar naam en haar ingebeeld beeld in mijn hoofd de slaap maar niet vatten. Tussen waken en dromen in lag ik daar in dat vreemde bed te verlangen naar de muziek geworden engel, Hope Sandoval. Het mooiste meisje van de wereld met de mooiste naam ooit door ouders aan een kind gegeven.

 

Foto’s: Platenhoes, Martin Pulaski, 2018.

DE HONDEN VAN EZE

P1000559(2)

Na mijn avontuur[1] met de twee gevaarlijke honden begaf ik mij naar het kleine Playa del Inglés en ging daar op een zwarte rots wat zitten mijmeren. Het strand met zijn antracietkleurige zand zag er verlaten, zelfs wat mistroostig uit.
Terwijl de zon onderging herinnerde ik mij de zachtaardige honden van Èze-Village, in de late lente van 1976. A. en ik hadden in Cannes uren staan liften, richting Nice en de Italiaanse grens. Tegen de avond stopte dan toch een automobilist met een hart. Hij had ons eerst naar een jeugdherberg in de heuvels gevoerd, maar omdat mannen en vrouwen er apart moesten slapen, weigerden we daar te blijven. We wilden niet enkel samen in één kamer slapen, maar naast elkaar, op elkaar en in elkaar. De hulpvaardige chauffeur kende nog een camping niet ver van dat strenge logement. Zo kwam het dat we toen het al donker was ons iglotentje opsloegen op een plek ergens tussen Nice en Èze. Uitgeput vielen we meteen in slaap. Toen ik de daaropvolgende ochtend uit de tent kwam zag ik pas het adembenemende landschap van de Alpes-Maritimes. Nice, Saint-Jean-Cap-Ferrat en Villefranche-sur-Mer, waar the Rolling Stones enkele jaren eerder hun legendarische elpee Exile On Main Street hadden opgenomen, strekten zich daar beneden mij in al hun pittoreske schoonheid uit. Het was de ochtend van mijn zesentwintigste verjaardag. Na een eenvoudig ontbijt begaven we ons op weg naar Èze, voor een bezoek aan de exotische tuin aldaar. Al gauw werden we gevolgd door twee zachtaardige honden. Ze bleven de hele tijd bij ons, alsof ze ons wilden beschermen, en mij in het bijzonder, omdat ik jarig was. Ik was in die tijd een romantische ziel. Kwatongen beweerden dat ik wereldvreemd was. Dat was waar, ik leefde in een andere wereld dan de meeste mensen. In ons appartement in Brussel hadden we geen televisie, geen radio; we lazen geen kranten, en van tijdschriften alleen de uitstekende boekenbijlage van Vrij Nederland en af en toe het toen nog progressieve blad Rolling Stone. Ik las bijna uitsluitend romantische literatuur, Shelley, Keats, Bonaventura, Kleist, Nerval, Lautréamont, Baudelaire, Novalis; zowat alle auteurs die aan bod komen in ‘The Romantic Agony’ van Mario Praz [2]. In die verheven en enigszins mystieke sfeer leefde ik in 1976. Het landschap van de Provence en de Azurenkust, waar ik voor de eerste keer kwam, leek betoverd: ik zag het door de ogen van romantische dichters en dromers. Ik werd bedwelmd door de geur die opsteeg uit de aarde, nog versterkt door de frisse mist, die nu plaats maakte voor de ochtendzon.
De honden, gezonden door de goden, waren die dag mijn beschermengelen. Ik beleefde een heel bijzondere Epifanie. Alles was goed in dit pittoreske landschap, ja, in deze sublieme wereld.
Als in een roes, veroorzaakt door deze herinneringen, stond ik weer op en vervolgde mijn weg naar de Gomera Lounge, enigszins gehaast om er A. over te kunnen vertellen.

[1] Dit is deel 9 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden.
[2] Ik las dat baanbrekende boek van Mario Praz in de Engelse vertaling van Angus Davidson, Oxford University Press, 1970. Het werd ook in het Nederlands vertaald onder de titel ‘Lust, dood en de duivel in de literatuur van de romantiek’, uit het Italiaans vertaald door Anton Haakman, Agon, 1990. De Italiaanse editie verscheen al in 1930 onder de titel ‘La carne, la morte e il diavolo nella letteratura romantica.”

praz - agony 001

HOE IS HET ZO VER KUNNEN KOMEN MET DE WERELDGEEST?

fontein-jeugd2

Alles oké? Met wij wel, ja, dank je. Maar ik weet niet of iedereen er zo over denkt. Dat is uiteraard onmogelijk. Je weet nooit precies wat anderen over je denken. Maar soms hoor je al eens iets. En soms trek je uit wat je hoort al eens conclusies.

Het komt me voor dat je mij oké vindt zolang ik me maar met muziek bezig houd of me aan je toon in de gedaante van een romantische dromer. Als ik echter een wat politiek getinte uitspraak doe, wat niet vaak gebeurt (en ik denk dat ik dat al jaren bedachtzaam en genuanceerd doe), dan ben ik in jouw ogen, en in die van vele onzichtbare en naamloze anderen, opeens een linkse positivo. Je gaat nog niet zo ver mij erop te wijzen dat ik mijn ‘pilleke’ vergat te nemen, wat eveneens tot de mogelijkheden behoort. Ja, dat is al eerder gebeurd. Maar je noemt mij wel een linkse positivo, een naïeve en wereldvreemde dromer. Kortom, je vindt me dan niet oké.

Het eigenaardige is dat ik mijn vlucht in muziek, literatuur, kunst net een beetje wereldvreemd vind. Dat ik meer van de wereld word als ik op wereldse zaken inga. Niet dat muziek, kunst en literatuur negatieve krachten zijn, integendeel. Maar de kans lijkt me kleiner om de wereld en de realiteit dichter te benaderen via een of andere kunstvorm dan via kritisch denken. Jij echter noemt kritisch denken iets wat linkse positivo’s doen. Een pleidooi houden voor solidariteit en mededogen met ‘de anderen’ betekent voor jou dat ik me laat misleiden. Een pleidooi houden voor begrip voor vluchtelingen is dom. Want die vluchtelingen zijn lang niet allemaal vluchtelingen. Je lijkt te denken dat zij een leger vormen, een veroveringsleger. Binnen de kortste keren hebben ze van onze mooie vredelievende Westerse naties één groot kalifaat gemaakt. Wie zich niet aan de wetten van de sharia  onderwerpt belandt in een concentratiekamp. De plannen voor een islamitische endlösung voor ons, andersdenkenden, liggen al op tafel.  Dat zie ik je zo denken.

Vergeef me, maar dat vind ik nu net wereldvreemd. En stug en gesloten en eigenlijk ronduit onnozel. Het is niet nodig om meer dan drie behoorlijke geschiedenisboeken te lezen om tot dat inzicht te komen. Maar opgelet, inzicht is een typisch kenmerk voor linkse positivo’s.

Laat mij het nog even subjectief bekijken. Ik ben nooit een marxist geweest, noch een marxist-leninist, noch een maoïst. Al beweerde in de vroege dagen van dit blog een zekere Marlon Vanco – wat zou er met die moraalagent gebeurd zijn? – dat ik net wél een maoïst was. Waarom? Hij had op een foto gezien dat er in mijn appartement een poster van Voorzitter Mao aan de muur hing. Begin jaren tachtig, in New Wave Antwerpen. Een Mao die we een strikje hadden omgedaan. Elio Di Rupo moest toen nog aan zijn politieke carrière beginnen. Mijn vriendin en ik, polymorf pervers als we waren, vonden het subversief om voor het portret van de Voorzitter – met een strikje om – naaktfoto’s te maken.  Zo’n maoïst was ik. En links? Links is een hol woord. Een hol woord door uitgeholde mensen gebruikt als scheldwoord, als veroordeling, als een eerste stap in de richting van hun stappenplan voor minder democratie. Ik ben niet links en niet rechts. Een enkeling, dat is wat ik ben. Een enkeling voortdurend op zoek naar een gemeenschap. Een gemeenschap, ja. (Zeg nu niet dat ik niet weet wat een gemeenschap is, dat ik in een ivoren toren verblijf en van die dingen.)

En positief ben ik evenmin. Psychologen zouden mij een negativist, een piekeraar, een hypochonder, een melancholicus noemen. Alleszins ben ik diep pessimistisch. Ik maak me veel zorgen over mezelf, maar ook over jou, en eigenlijk over iedereen die ik ken en zelfs over iedereen die ik niet ken. Hoe is het zover kunnen komen met de wereld, met de mensen, met de wereldgeest?

Maar weet je wat? Ik geloof nog steeds dat het tij kan keren. Jazeker. Er zijn altijd tekens, er zijn altijd opflakkeringen van het goede. Dat zie, voel, hoor ik elke dag. Zelf noem ik me helemaal niets, maar mocht jij me iets willen noemen mag dat een ‘optimistische pessimist’ zijn. Dat ben ik altijd geweest, denk ik. En optimistische pessimisten zijn mij het dierbaarst, al doe ik mijn uiterste best om zoveel mogelijk anderen niet alleen het licht in de ogen te gunnen, maar te aanvaarden en te begrijpen. Of dat voldoende is weet ik niet.

Ω

[Een genuanceerd antwoord op de vraag ‘Alles oké?’ zou zo kunnen luiden: nee, zeker niet. Althans met mij niet. Zolang het met jou niet goed gaat, gaat het met mij ook niet goed.]

Afbeelding: Lucas Cranach – Der Jungbrunnen, Gemäldegalerie Berlin. Foto door M.P.

DAT VREEMDE GEVOEL VAN VOLDOENING

Finis_gloriae_mundi_from_Juan_Valdez_Leal

De voorbije jaren, na zoveel bezinning en ervaring, wist ik bijna altijd wel zeker dat ik nooit een ramptoerist zou worden: het was er te laat voor, en ik wist met zekerheid dat genieten van het lijden van andere mensen en zelfs van dieren niet in mijn aard lag. Weet ik het met zekerheid? Neen, dat weet ik niet.

Ik ben al lang tijd gefascineerd door de aantrekkingskracht bij kunstenaars, muzikanten en vooral schrijvers voor het verschrikkelijke, het ziekelijke, de pijn en de dood. En door wat de dichter Novalis bestempelde als “het verband tussen genot, religie en wreedheid”. We weten uit het baanbrekende werk van Mario Praz, ‘Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek’ in welke mate het verschrikkelijke, het afschuwelijke en het morbide de thema’s bij uitstek waren van de romantische auteurs. Ik wil ze hier niet allemaal opsommen, ze zijn met velen. Ook later, als de romantiek al lang ten grave is gedragen, blijft die aantrekkingskracht voor wat nu over de hele wereld ‘horror’ heet doorwerken. Je hoeft daar niet lang over na te denken: zet de tv aan, ga een bibliotheek, boekwinkel of mediatheek binnen, ga naar een bioscoop, speel een game – je ontsnapt niet aan de horror, “the tempestuous loveliness of terror”, in de woorden van Shelley.

Het genieten van het lijden van andere mensen en zelfs van dieren lag niet in mijn aard, schreef ik. De fascinatie ging uit van een artificiële vorm van die aantrekkingskracht bij anderen, altijd bij anderen. Hoe zij die tegenstrijdige gevoelens verwoordden, in beeld brachten, er razend populaire films van maakten, en zo meer. Het ging mij om schrijvers als Edgar Allan Poe, Charles Baudelaire, (en in zekere zin dichter bij huis Geerten Meijsing alias Joyce & Co), kunstenaars als Cindy Sherman, Francis Bacon en Juan de Valdés Leal, singer-songwriters als Townes Van Zandt en filmregisseurs als Henri-Georges Clouzot, Tobe Hooper en David Cronenberg.

Dostojevski1872

Maar als ik wat dieper nadenk over mezelf, en vooral wat eerlijker (hoewel eerlijkheid ook alweer een dubbelzinnig begrip is), moet ik toegeven dat ik net zo goed geniet van het lijden van andere mensen. Nu ja, genieten is misschien wat overdreven. Maar de fascinatie is er zeker, ook al geef ik dat niet graag toe; een bepaalde vorm van ‘lichtheid’ als andere mensen iets ergs overkomt. Ook al doe ik er niet aan mee en heb ik er nooit aan meegedaan: ik ben kennelijk net zo goed een ramptoerist als iedereen.

Dat morele superioriteitsgevoel van me is maar een dun laagje over de wreedheid en het sadisme dat in ons allen aanwezig is. Niet dat ik me voor mijn morele ingesteldheid schaam. Ik ben blij dat ik dat laagje heb. Maar heb ik, als ik dit weet, het recht om over anderen te oordelen, die die glimmende beschermlaag niet hebben? Misschien wel, omdat ik ervan uitga dat elke mens vrij kan kiezen om dit te doen of dat te doen. Maar ik ben er niet zeker van. Misschien heb ik alleen maar geluk gehad?

De voorbije dagen heb ik, geplaagd door koorts, zitten en liggen lezen in Dostojewski’s “Misdaad en straf”. Ik was er al vaak in begonnen, maar had het telkens weer terzijde gelegd, vooral vanwege de ingewikkelde Russische namen (maar ook omdat de editie die ik vroeger bezat nog in de spelling van voor de tweede wereldoorlog was, met als titel ‘Schuld en boete’). Nu niet. Ik ging helemaal op in die geniale roman. Op den duur werd ik zelf een beetje Raskolnikov, een jongeman die met een bijl twee vrouwen koelbloedig om het leven brengt.
Op pagina 210 in Atheneum-uitgave uit 2009 las ik het volgende:
“…de huurders weken één voor één terug naar de deur met inwendig dat vreemde gevoel van voldoening dat men altijd, zelfs bij diegenen die hem het naast staan, kan constateren wanneer hun naaste door een onverwacht ongeluk getroffen wordt, een gevoel waar geen mens, niet één uitgezonderd, zelfs ondanks de waarachtigste gevoelens van medelijden en deelneming vrij van is.”

Ik geloof dat het waar is, dat elkeen van ons zulke gevoelens heeft. Maar ik vind het vreemd dat Dostojewski dit met absolute zekerheid wist, terwijl hij toch een eenzame enkeling was: hoe kon hij weten wat er in de ziel en het hart van, laten we zeggen, een aboriginal in Australië omging?

En toch geloof ik dat het waar is: omdat gelijkaardige gevoelens ook nu, 166 jaar na het verschijnen van ‘Misdaad en straf’,  nog omgaan in mijn eigen hart en ziel. In mijn eigen geest zal ik maar zeggen. Want ‘hart en ziel’, dat klinkt zo romantisch.

(Een gelijkaardig fenomeen is de aantrekkingskracht van de afgrond, het ‘ziekelijke’ verlangen om onder een metro of trein te springen, of in het koude, donkere water van een rivier – zoals beschreven in Edgar Allan Poe’s ‘The Imp Of the Perverse’. ”If there be no friendly arm to check us, or if we fail in a sudden effort to prostrate ourselves backward from the abyss, we plunge, and are destroyed”.)

Afbeeldingen: Juan de Valdés Leal, Finis gloriae mundi (1672; Dostojewski.

VITA BREVIS

P1010305.jpg

Terugdenkend aan de slaapwandelaar die met zijn hond voorbijstrompelde. Aan de sterren van dronken woorden die de hele nacht richting Venus van de grond om ons heen opstegen. Bloemen die nooit konden verwelken, alleen thuis in een romantisch gedicht. Keats, Gérard de Nerval. Terwijl toch menige oorlog woedde en soortgenoten werden gefolterd. Bloed, vuur en tranen… Maar wat stond geluk in de weg? Welke god beval ons onze oneindige kus te staken?

Hoewel Seneca beweert dat het niet waar, is het wel waar: het leven is kort.

EEN KORT VERHAAL OVER DE LIEFDE

Je ligt ongeveer vier uur per dag op je canapé. Niet uit luiheid, dat zou ook kunnen, maar nu is het om te herstellen van wat een ernstige ziekte wordt genoemd. Je moet nieuwe krachten opdoen, zodat je als de lente er aankomt weer je oude vertrouwde zelf bent. Alleen wil je niet oud zijn, en vertrouwen doe je je zelf evenmin, gewoonweg omdat je er niet vertrouwd mee bent, met dat veelarmige ‘zelf’. Schiet het als ongedierte in een vochtige lade niet meermaals alle kanten op? De vier windstreken, andere dimensies opzoekend… Het is een oude geschiedenis, die al zo vaak is verteld – het verhaal van de dubbelganger, de gespleten persoonlijkheid, het ambiguë, de schone en het beest, honderden voorbeelden. Het mooiste vind je nog altijd Edgar Allan Poe’s ‘William Wilson’. Poe maakt het zeer duidelijk dat je voor je zelf, voor je dubbelganger op je hoede moet zijn. De kans is groot dat hij je op een donkere hoek in je eigen stad staat op te wachten, het mes klaar om toe te steken.

Je ligt daar dan en bedenkt verhalen. Of liever: je bedenkt het begin van verhalen. Realistische verhalen, romantische verhalen, postmoderne verhalen, surrealistische verhalen. Prachtig, denk je. Dit is het. Op de achtergrond klinkt iets van Bach, van the Low Anthem, van Charlotte Gainsbourg. Waar is dat verdomde notitieboekje? Niet binnen handbereik. En alleen maar een potlood met een gebroken loodstift, je kunt er alleen nog kruisjes mee vormen, of een zo goed als onleesbaar laatste testament. Niet dus. Het verhaal zal voor morgen zijn. Je draait je om, je gezicht zo diep mogelijk in de kussens, je rug naar het raam, je ogen afschermend voor het binnenvallende vroege lentelicht. Je wilt verdwijnen in de rugzijde van je canapé. Daar is het een mooie wereld, dat weet je, maar de toegang is moeilijk. Er zijn veel wachtenden voor je. Misschien staat de muziek van Glenn Gould te luid? Misschien heb je te weinig pillen geslikt? Teveel koffie gedronken? Waarom ben je zo onrustig? Je moet net heel rustig zijn om er binnen te kunnen. Om je zelf te ruilen voor de geheime formule die je toegang verschaft tot dat ‘verboden’rijk’.

Je bent herstellende. Je doet wat oefeningen. Armen strekken, bukken, de bijna dode planten water geven. Je kunt ademhalen. Je voelt onbekende krachten sluimeren in je lichaam. Je gaat eens op het verwaarloosde terras kijken. Een plant die je niet herkent vormt scheuten, felgroen in de late middagzon. Weer binnen kijk je naar de foto van Charlotte Gainsbourg op IRM. Overdrijft ze niet een beetje? Zo vaak haar sensuele foto afdrukken op de hoes van haar cd. Het is een mooie foto, maar gaat het niet om de muziek van Beck, om haar stem, om rock & roll? Nee, zegt ze, hier ben ik – ik leef en ik ben blij dat ik leef. Ik had er ook niet kunnen zijn. Charlotte Gainsbourg bevestigt wat ik ook wil bevestigen. Het leven, het verlangen naar ander leven, het plezier, in weerwil van droefheid, van ziekte, van gevaar. Heaven can wait. Charlotte’s zelf is nu even Beckachtig. Terwijl haar persona in I’m not there ongetwijfeld een geïdealiseerde Sara / Suze was. Een personage dat me betoverd heeft, vooral als je haar in het licht van Bob Dylans ‘I Want You’ ziet vrijen – pure lust.

Zo gaan je gedachten al of niet naar het verleden, een romantische pudding, het heden, een giftig spinnenweb, en de toekomst, een geslaagd verhaal, een gelukkige Michael Kohlhaas, een Gregor Samsa die niet van gedaante verandert, maar in de armen ontwaakt van zijn fictieve Felice, die uiteindelijk een vrouw van vlees en bloed blijkt te zijn. Je beseft dat je zelf een echt zelf is. Je kunt je niet achter alter ego’s verbergen. Je bent de mens die je – maar korte tijd – bent.  Als je liefhebt moet je liefhebben, jij bent de dader, als je haat moet je maar haten, het zij zo. Elke mens schijnt vijanden te hebben. Jij niet? Natuurlijk wel. Maar maak je gewoon geen zorgen. De liefde en de tijd schuiven die domme geschiedenissen allemaal aan de kant. Verhalen komen vanzelf. Om je heen ontstaan ze, in de levens van onbekenden, van vrienden, van kunstenaars, van geliefden, van degene om wie je leven draait als een cirkel rond de zon.

En hij zoekt zijn andere zij op, zijn ogen naar het licht van de zon. En hij luistert. Naar Bach, naar Charlotte Gainsbourg, naar I Want You. Naar zijn eigen stem. En als hij zijn oren spitst hoort hij de stem van zijn geliefde. Het gaat niet om het geluk, zegt ze. Het gaat om hoe we zijn. Het gaat om onze diepe verwantschap. Het gaat om iets waar we nog geen verhaal voor hebben, zegt ze. Het gaat om de intense warmte die we voelen als we elkaar omhelzen, zegt ze. Wat betekent dat vuur? Ik weet het niet, zeg ze. Laten we het vooral niet doven, zegt hij. Misschien moet de hele wereld branden zoals wij?

Ω

 

DE NACHTEN VAN LIEFDE EN DOOD

Foto: Martin Pulaski

Mijn maandelijks radioprogramma zit er weer op. Het thema van gisteren was ‘de nacht’, een moeilijke keuze, omdat er zo enorm veel songs over de nacht zijn geschreven. Veel pop- en rockcomponisten plaatsen zich bewust of onbewust maar zeer duidelijk in de romantische traditie, waarin het schrijven over – of tijdens – de nacht essentieel was. Denk maar aan dichters als Shelley en Keats, de hele Duitse romantiek, met Novalis op kop, Gaspard de la nuit van Louis Bertrand, Night Thoughts van Edward Young en – vooral – de Nachten van Bonaventura, een nachtboek dat wordt toegeschreven aan de schrijver-theaterdirecteur Ernst August Friedrich Klingemann. Singer-songwriters als Leonard Cohen en Bob Dylan hebben in hun adolescentenjaren vast veel romantische literatuur gelezen. Ook de psychedelia is er sterk door beïnvloed, Night Of the Long Grass is daar een mooi voorbeeld van. Wat opvalt in veel van deze liederen is dat de nacht de ideale tijd is voor de liefde in al haar vormen. The night time is the right time to be with the one you love, zingt Ray Charles. Soms roept de nacht reële of verbeelde tragische histories op, zoals in The Night the Carousel Burnt Down van Todd Rundgren. Onheil wordt voorspeld in Bad Moon Rising van Creedence Clearwater Revival / John Fogerty. De nacht is in sommige gevallen een metafoor voor de dood, zoals in het bekende gedicht van Dylan Thomas, zeer mooi uitgevoerd door John Cale op de cd Words For the Dying, en in Goodnight Irene van Leadbelly dat ik in een versie van Mississippi John Hurt liet horen. Van de zingende moordenaar Leadbelly draaide ik het lugubere (Black Gal) Where Did You Sleep Last Night, dat later werd gecoverd door zangers en muzikanten die graag in de duisternis vertoeven, zoals Link Wray (donkere bril), Mark Lanegan (treedt op in het halfdonker) en Kurt Cobain (drugs, zelfmoord). Liefde en dood, dus, ook al gaat het over de nacht; eros en thanatos, altijd komt Freud wel even mee over onze schouders kijken en vooral over die van de songschrijvers. Hieronder staat de playlist. Songtitels worden gevolgd door de uitvoerder en de naam van de cd of elpee.

  • Here Comes The Night – Them – The Story of Them Featuring Van Morrison
  • The Moon Is Rising – The Pretty Things – The Pretty Things
  • Cry in the Night – Q’65 – Nuggets II: Original Artyfacts From The British Empire And Beyond, Vol. 3
  • Nightmares – The Creation – Uncut:The Roots Of Tommy
  • Night Of The Long Grass – The Troggs – Hit Single Anthology
  • Nights In White Satin – Nancy Sinatra – Something Stupid
  • Tonight You Belong To Me – The Honeys – Brian Wilson Pet Projects: The Brian Wilson Productions
  • One Night Of Sin – Elvis Presley – The King Of Rock ‘N’ Roll: The Complete 50’s Masters
  • Last Night Bobby “Blue” Bland – The “3B” Blues Boy: The Blues Years 1952 – 1959
  • Tomorrow Night – Lavern Baker – Atlantic Rhythm & Blues Vol2(1947-1974)
  • The Right Time – Ray Charles -Atlantic Rhythm & Blues Vol4 (1957-1960)
  • (Black Gal) Where Did You Sleep Last Night -Leadbelly – Blues & Folk Singer
  • Goodnight Irene – Mississippi John Hurt – Cash Covered
  • Three O’Clock Morning Blues – Ike & Tina Turner – Outta Season
  • On A Foggy Night – Tom Waits – Nighthawks At The Diner
  • (Looking For) The Heart Of Saturday Night – Madeleine Peyroux – Half The Perfect World
  • End Of The Night – The Doors – The Doors
  • Tonight’s The Night – Neil Young – Tonight’s The Night
  • Bad Night At The Whiskey – The Byrds – Dr. Byrds & Mr. Hyde
  • Burning Of The Midnight Lamp – The Jimi Hendrix Experience – Electric Ladyland
  • Bad Moon Rising – Creedence Clearwater Revival – Green River
  • Bob Dylan – Tonight I’ll Be Staying Here With You – Nashville Skyline
  • The Night They Drove Old Dixie Down – The Band – The Band II
  • The Night The Carousel Burnt Down – Todd Rundgren – Something/Anything?
  • This Flight Tonight – Joni Mitchell – Blue
  • Night Comes On – Leonard Cohen – The Essential Leonard Cohen
  • John Cale – Do Not Go Gentle Into That Good Night (Dylan Thomas)- Words For the Dying
  • Dark Night – The Blasters – Testament: The Complete Slash Recordings
  • One Time One Night – Los Lobos – By The Light Of the Moon
  • Something In The Night Bruce Springsteen – Darkness On The Edge Of Town
  • One Night Of Love – Karen Dalton – In My Own Time
  • The Nights Are Cold – Richard Hawley – Late Night Final
  • Midnight Rider – Patti Smith – Twelve

“Het was een van die huiveringwekkende nachten waarin licht en duister elkaar snel en geheimzinnig afwisselden. De wolken vlogen, gedreven door de wind, als wonderlijke reuzengedaantes langs de hemel, en de maan verscheen en verdween dan weer in allerijl. Beneden in de straten heerste doodse stilte, alleen hoog boven in de lucht huisde de storm, als een onzichtbare geest.”
Uit: De nachten van Bonaventura.