
IN DIE TIJD trok Gabriëlla bij ons in. Zij was afgekickt, of dat wilden wij graag geloven, en had zich voorgenomen om zich aan de Brusselse junkiewereld te onttrekken. Senga en ik hadden er lang over gediscussieerd of we de juiste beslissing hadden genomen: stel dat ze toch nog gebruikte, dat we, zoals in Sint-Joost-ten-Node was gebeurd, andere junkies en mogelijk zelfs dealers over de vloer zouden krijgen. Het was echter duidelijk dat Gabriëlla met haar pijnlijke verleden wilde breken en we vonden dat we haar daarin moesten helpen.
De dag voor haar verhuizing had ik de drukproef van ‘Een brief lezen in de metro’ gecorrigeerd. Al wist ik helemaal niet hoe dat moest: ik had het met Tipp-Ex gedaan. Met als gevolg dat enkele fouten waren blijven staan. Later ben ik een tijdje eindredacteur geweest, mogelijk om de schaamte over mijn vroegere onwetendheid te overwinnen.
Die avond waren Senga en ik toevallig naar Le locataire van onze geliefde regisseur Roman Polanski gaan kijken. De jonge Trelkovsky huurt in Parijs een flat waar de vorige huurder, Simone Choule, kort tevoren uit het raam is gesprongen. Geleidelijk aan wordt Trelkovsky door zijn huisbaas en de andere huurders en door zijn hele omgeving tot waanzin gedreven. Is het een samenzwering? We zien hem op korte tijd de gedaante van Simone Choule aannemen. Ten slotte springt hij in een vlaag van zinsverbijstering zelf ook uit het raam. Polanski laat in het midden of wat de kijker ziet de fantasiewereld is van een paranoïde schizofreen of de objectieve werkelijkheid. Zeer onder de indruk keerden we naar huis terug. Wat een beklemmende film, vonden we, maar wel één uit de duizend.
De volgende ochtend stond Jan V. met een kleine verhuiswagen voor de deur. Veel te verhuizen was er niet, Gabriëlla had nooit veel opgehad met de materiële wereld. Ze bezat maar weinig kledingstukken en slechts een tweetal paar schoenen. We hadden voor haar de kamer op de tweede verdieping ingericht, waar een jaar eerder Gina een tijd had gewoond. Sinds Gina’s vertrek was het daar stil geweest en hoewel burengeluid me soms stoorde als ik geconcentreerd zat te werken, had ik haar aanwezigheid gemist. Nu nam een vrouw met een volstrekt andere persoonlijkheid haar plaats in.
Als ik het vandaag nuchter beschouw denk ik dat Gabriëlla bijna net zo schizofreen was als Trelkovsky. Die vreemdheid van haar had me altijd al aangetrokken. In de Artanstraat, de straat in Schaarbeek waar ze toen woonde, ging ik haar op mijn eentje of met Willy Boy en Giuseppe, ’s avond af en toe opzoeken en bleef dan soms tot zonsopgang luisteren naar haar sibillijnse uitspraken, meanderende verhalen en betekenisvolle stiltes. We namen altijd een fles sterkedrank mee, meestal was dat toen grappa, waar ik doorgaans misselijk van werd. Vanuit haar appartement had je een adembenemend uitzicht op Brussel. Gabriëlla was een mooie vrouw met blonde krullen maar het raadselachtige was dat ik in haar nabijheid geen enkele seksuele begeerte voelde. Mogelijk was onze vriendin meer geest dan lichaam. Mensen die op de rand van waanzin leven, ten prooi aan borderline of schizofrenie, hebben mij lange tijd gefascineerd. Niet voor niets heb ik toen ik filosofie studeerde zoveel boeken over antipsychiatrie gelezen en een thesis geschreven waarin waanzin als een min of meer geldige uitweg uit onleefbare gezinssituaties werd verdedigd. De nachten in de Artanstraat waren mysterieus, surrealistisch. In de vroege ochtend leek het of de vogels, groter en witter dan ik ze ooit had gezien, ons kwamen wekken. Wisten ze dan niet dat we klaarwakker waren? Het boek Nadja van André Breton schetst een excellent beeld van een dergelijke betoverde wereld. Nu ik zelf op weg was naar normaliteit wilde ik die liefst niet in ons huis in de Dolfijnstraat binnenlaten. Gabriëlla was welkom maar dat gold niet voor haar vroegere entourage, met uitzondering van Jan, een vriend die we altijd alles vergaven omdat hij de onschuld zelf was. Het gold evenmin voor haar slechte gewoontes.
[Nachten aan de Kant 38. Juni-juli 1979]