DINGEN DIE VOORBIJGAAN

2018-03-03-LAGOMERA 389 (2)

Thuis in Brussel praten A. en ik niet zo veel meer. Ik geloof dat we stilaan zijn gaan lijken op de personages uit ‘Hello In There’, dat onvergetelijke liedje van John Prine. Old people just grow lonesome. Hebben we dat stadium werkelijk al bereikt? In Valle Gran Rey – en op andere plaatsen waar we voor wat langere tijd naartoe reizen – is dat anders. Het valt me ook op dat de routines hier anders zijn. Doordat je je er bijvoorbeeld van bewust bent dat je elke dag dezelfde wandeling maakt in een andere omgeving, ervaar je die meer als een ritueel. Wat in normale omstandigheden een routine is, wordt op die manier een bewustzijnsverruimende ervaring. Je zintuigen worden aangescherpt, je geheugen gaat beter werken.

Na de koffie in Sal Y Pimienta in Borbalán wandelen we met de oceaan aan onze linkerzijde terug naar onze tijdelijke woonst. Het is zonnig maar er staat een strakke wind. Ik moet mijn hoed vasthouden. Onderweg de taferelen waar ik nu al vertrouwd mee ben en die ik nauwelijks nog opmerk. Een hoelahoepmeisje dansend op het keienstrand, een jongeman die een meditatief stukje op zijn gitaar improviseert, zijn lange haren wapperend in de wind, het beeld van de verzetsheld Hautacuperche – die mij aan de houten sigarenwinkel-Indiaan ‘Kaw-Liga’ uit het lied van Hank Williams doet denken, hoewel hij wel tien keer zo groot is -, het restaurant Las Molinos, waar we nog nooit een stap binnen hebben gezet. En de oceaan zelf, het geluid van de golfslag dat altijd hetzelfde en toch altijd anders klinkt, alsof hij, de oceaan, gehoorzaamt aan een god, of zelf een god is, een hedendaagse Poseidon, zonder drietand maar wel onderhevig aan stemmingswisselingen, misschien wel afhankelijk van rilatine.
Terwijl ik al die indrukken bijna ongemerkt onderga komen mijn herinneringen uit een diepe, lang verborgen gebleven bron opgeweld. Je kunt ze niet tegenhouden en ze eisen uitgesproken te worden. Ik praat en praat, en ik heb het gevoel dat A. aandachtig luistert. Al kan ik me vergissen. Heeft mijn levensgezellin de dingen die ik vertel niet allemaal zelf ook meegemaakt of ten minste toch al meermaals gehoord? Of is ze alles vergeten? Of vindt ze het prettig om telkens dezelfde verhalen, zij het met kleine variaties, opnieuw te horen, zoals een kind voor het slapen gaan?

Nog op de bus van San Sebastian naar hier, nu ongeveer een week geleden, dacht ik er even aan terug. Ik zat door het raam van de lijnbus foto’s te maken van het landschap, goed wetend dat ze stuk voor stuk mislukt zouden zijn. Ik deed het om de instellingen van mijn toestel te testen. Met de jaren word ik luier, meestal fotografeer ik nu op automatische piloot. Tijdens zo’n rit van meer dan een uur kun je echter veel leren. Fotograferen is ook een manier om aandachtig te kijken. Lang geleden nam ik op reis nooit een camera mee. Ik dacht dat fotograferen een zuivere waarneming in de weg zou staan. Ik bezat zelfs geen camera, om precies die reden. Of niet helemaal: ik was ook te arm om er een te kunnen kopen. Misschien heb ik dat verhaal van die waarnemingsbeperkingen alleen maar verzonnen om me minder een armoedzaaier, een mislukkeling te voelen. Door het raampje zie ik duizelingwekkende afgronden en zo lang na de grote brand die hier in 2012 woedde nog altijd zwartgeblakerde lage bomen. Het woud van Garajonay. Ik weet niet hoe het komt, maar in een flits denk ik terug aan Boekhandel Corman in Brussel, waar ik ongeveer anderhalf jaar als verkoper heb gewerkt.
Nu ik hier op de Avenida Maritima Charco de Conde loop komen die herinneringen levendiger terug. Ik herinner me de collega’s van toen. Charles Paron, de gerant, en zijn vrouw Anne, beiden échte maoïsten. Ze waren gekleed als Chinezen (ze hadden in China gewoond en gewerkt). Charles was een zachtaardige man. Van hem heb ik geleerd stevige knopen te leggen. Anne was een kettingrookster. Met het peukje van de oude stak ze een nieuwe sigaret aan. Die bleef altijd tussen haar lippen zitten. Net voor de as eraf zou vallen verwijderde ze die met een eenvoudige handbeweging; hij belandde altijd netjes in de asbak die naast een stapel van die kleine Rode Boekjes vlakbij haar kassa stond. Tijdens de middag zat ik meestal samen met Anne te lunchen boven in een klein ‘keukentje’ waar uitgedroogde vrouwentongen stonden. Ik zei nauwelijks een woord, vond mijn Frans te rudimentair. De schroomvalligheid om fouten te maken. Jean, die ik later nog terugzag in mijn hoedanigheid van occasionele ‘inspecteur’ bij de Vlaamse Overheid, werkte in de pocketkelder. Daar stonden schatten. De hele reeks City Lights, bijvoorbeeld. En de hele reeks New Directions. Dat betekende ongeveer alles wat de Beat Generation aan literatuur had voortgebracht. Overigens was Corman de grootste boekwinkel van Brussel en misschien wel van België. Het viertalige aanbod was immens. Nu kun je daar alleen nog maar van dromen. Ik geloof dat Brigitte bij de kinderboeken werkte. Zij was de bourgeoise van Corman, of zo herinner ik mij haar toch. Ze deed aan paardrijden, en vaak droeg ze haar haar in een paardenstaart. Dan was er ook nog de roodharige Eliane. Zij had zo kunnen meespelen in een van die lang vergeten Franstalige radicale films van die dagen, iets van Claude Faraldo, Alain Tanner, Claude Goretta of Bertrand Blier. Jean-François was een beetje van hetzelfde type, wat ouder, een anarchist. Hij werkte net als ik bij de Franstalige afdeling. Hij wist alles over Franstalige Belgische literatuur (waaronder de Vlamingen die in het Frans schreven). Volgens hem mochten we ons karige loon aanvullen met zo nu en dan een boek te ‘lenen’. Dat was iets helemaal anders dan boeken stelen. Zoals mijn vriend Jos D., die er vanuit ging dat ik bij Corman zijn kleptomanie zou tolereren. Jan C., niet arm nochtans, stak de boeken in zijn diepe jaszakken – of in de zomer onder zijn hemd – terwijl hij met me stond te praten. Werken van radicale denkers zoals Abbie Hoffman en Angela Davis of van leden van Internationale Situationniste, daar mocht je niet voor betalen, zal hij gedacht hebben. Ik zakte dan bijna door de grond van schaamte. Maar wat kon ik doen om mijn stelende vrienden tegen te houden? Wat Jean-François en ik deden was iets anders, dat was moreel verantwoord, vonden we. De fijnste collega die ik bij Corman had was Rita. Zij is een van mijn beste vrienden geworden, en samen met haar man is ze dat nog steeds. Over haar wil ik nog minder kwijt dan over de andere vrienden uit die lang vervlogen dagen, want misschien leest ze dit wel. Wie vindt het fijn over zichzelf te lezen, zelfs al zijn het lovende woorden? Misschien glimlacht ze wel vanwege de onjuistheden die hier staan, het gevolg van mijn onbetrouwbaar geheugen. De afdeling die mij was toegewezen, was die van Franstalige poëzie en theater, en kunstboeken. Die categorieën stonden boven, in een ruimte die grensde aan het kamertje waar we lunchten. Klanten moesten toestemming vragen om naar boven te mogen. De trap was afgesloten met een koperen ketting. Bij de kunstboeken stonden namelijk werken met naaktfoto’s en dat was in die dagen gevoelige materie. Zelfs de woorden ‘kut’ of ‘neuken’ in een roman konden als gevolg hebben dat de BOB (Belgische Opsporings Brigade) tot huiszoeking en inbeslagname overging. En zelfs tot arrestatie van de boekhandelaar, wat geloof ik met Herman Claeys van de Free Press Bookshop is gebeurd. Al weigerde Herman ook zijn belastingen te betalen. Af en toe bladerde ik in die mooie boeken, al herinner ik me niet zo goed meer van welke fotografen. Irina Ionesco vond ik alleszins fascinerend.

Ook al werkte ik met enig plezier bij Corman hield ik het na anderhalf jaar voor bekeken. Ik was uitgeput. In mijn vrije tijd en ’s nachts schreef ik experimenteel proza voor het tijdschrift Aurora van de gelijknamige filosofische kring en werkte ik aan toneelstukken. Dat was zenuwslopend. Koffie, stimulantia, alcohol waren in overvloed nodig om dat ritme vol te houden. Twee pakjes sigaretten per dag. Overigens rookten al mijn collega’s van bij Corman zoveel, met mogelijke uitzondering van de ruiterlijke Brigitte. Vreemd dat er nooit een klant klaagde over de immense rookontwikkeling in die winkel.
Samen met A. en enkele vrienden heb ik in die periode (1975-1976) twee experimentele toneelstukken in elkaar gestoken: ‘Dokter Jekyll en Friedrich Nietzsche’ en ‘Empedocles’. Alleen het eerste hebben we ooit één keer kunnen opvoeren. In die dagen bestond er in Nederlandstalig België nog geen avant-garde theater [1]. Veel meer dan de KVS, KNS en NTGent, heel traditionele instellingen, had je niet. In die zelfde periode is, geloof ik, Jan Decorte met zijn vernieuwend theater begonnen. Hij heeft doorgezet, ik heb opgegeven. Later is Jan Fabre op de proppen gekomen. En het Kaaitheater en Ivo Van Hove en Luc Perceval en Guy Joosten en Akt-Vertikaal en al de anderen. Om in theater te slagen moet je een beetje een dictator zijn. Ik geloof dat ik te democratisch was. Ik legde mijn wil niet op. Ik had lessen moeten leren van de drilmeester in ‘Full Metal Jacket’, maar die film moest Stanley Kubrick toen nog bedenken.

Inmiddels hadden we Hautacuperche ver achter ons gelaten en was ik een beetje buiten adem geraakt van al dat gepraat. Het was de hoogste tijd om wat asperges uit een bokaal te eten en daarna verder te lezen in de meeslepende biografie van Anthony DeCurtis over Lou Reed.

[Deel 12 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Een raamvertelling. Wordt vervolgd.]

Foto’s: Martin Pulaski, Valle Gran Rey, februari, 2018; Bertrand Blier, Préparez vos mouchoirs; Stanley Kubrick, Full Metal Jacket.

[1] “Het probleem lag vooral bij de directies. Verschillende directeurs hadden geen visie. Ze stelden zich te weinig vragen over wat ze konden doen met het stadstheater en de programmering. Directeurs bleven veel te lang op hun plaats zitten, vooral bij Koninklijke Nederlandse Schouwburg en Koninklijke Vlaamse Schouwburg. Bij NTGent werd er gezocht naar verandering of deed men toch een poging. Op tien jaar tijd waren daar vier directeurs. Die grote wisselingen gebeurden steeds met vallen en opstaan. Directeurs durfden ook niet echt te kiezen voor regisseurstheater. Terwijl dit in het buitenland aan het opkomen was en duidelijk zorgde voor kwaliteitstheater. Er waren mensen die het wel konden, maar niet tot directeur werden benoemd. Daarbij denk ik aan Walter Tillemans, die vroeger echt experimenteerde in de categorie van het zogenaamde regisseurstheater. Natuurlijk waren er uitzonderingen. Ik herinner me Priester Daens in Gent, eind jaren ’70. Ook Walter Tillemans’ Kleine man, wat nu?, geïnspireerd op het regisseurstheater in Duitsland, wat een samenwerking was met Peter Zadek en Tankred Dorst. Af en toe doken nog andere stukken op van Hugo Claus of Walter Van Den Broeck. Soms werden mensen uit het buitenland aangetrokken. Maar dikwijls waren het toch kopieën van wat ze reeds gezien hadden. Die invloed kwam vooral uit Engeland. Bij de KVS kwam de invloed vooral uit Parijs, omdat ze daar veel komedies speelden, wat uiteindelijk de doorslag gaf. Maar het bleef toch een beetje steriel zoeken, zonder groot resultaat, en dat ontgoochelde mij ontzettend.”  Paul Arias

DE ROKENDE MAN

2016-05-Andalusië-Canon-Totaal 040.JPG

Zondagmiddag. Ik ben al een paar dagen in Cadiz. De zuivere lucht van de Atlantische Oceaan doet me goed. Het ziet er naar uit dat ik spoedig zal herstellen. Gisteren schaamde ik me voor de koortsblaas op mijn lip en de zware hoest. Maar dat was niet nodig. Maria Jesus omhelsde me alsof ik een reis rond de wereld had gemaakt en nu weer thuis was gekomen, alsof ik grote gevaren en fatale verleidingen had getrotseerd. Later stonden we in de bars te praten en te lachen en plannen te maken alsof er niets aan de hand was. Nergens, met niemand. Wat maakte die hoest uit… Drink nog een glas bier, eet nog wat boquerones!
En nu zit ik op dit terras. Wat zou er op deze zonnige middag in het hoofd van de man daar aan het andere tafeltje omgaan? Je hebt geen idee. Of toch wel? Denkt hij aan invasies van goddelozen, aan nieuwe veroveringen, aan bloedvergieten? Waarom die zonnebril in de schaduw van een parasol? Waarom de burgerlijke blazer, de zegelring, het gekleed hemd? Hoe hij zijn brandende sigarettenpeuken op de vijandige grond gooit. Met zwier, met kracht, met minachting, met onverschilligheid. Hij lijkt niet in de richting van de vijandige grond te kijken, maar dat kan ik niet zien. Ik heb een vermoeden dat zijn ogen bloeddoorlopen zijn. Of nietszeggend, leeg. Misschien koortsig, onverschillig, wanhopig… Verdelgd.

Ik zou graag met je praten over gisteren, over Menchu – niemand noemt haar Maria Jesus – en over de nieuwe vrienden, Carmen, Harvey en Juan. Over de sublieme heiligen van Murillo. Hun donkere, extatische ogen. Maar de rokende man neemt me volledig in beslag. Wie weet hoeveel verrukkelijke Gaditanas in dunne zomerjurkjes hier inmiddels al voorbij zijn gelopen. Zijn vijftiende sigaret reeds. Ik heb ze een voor een geteld. Nu gaat ook het lege pakje tegen de grond. Zijn het zijn laatste uren? Heeft hij zijn dagen gewikt en gewogen? Is deze performance zijn adieu? Of is het gewoon maar routine? Een elke zondagmiddag herhaald leren wennen aan het snel naderend onheil? Is het geen invasie waar hij aan denkt maar een catastrofe?
De glazen bier die hij drinkt tel ik niet, ik beperk me tot de sigaretten. Anders wordt het te chaotisch in mijn hoofd. Dag ga ik zelf misschien ook pils drinken en krijg ik nog zin in een sigaret ook. Want wat moet het heerlijk zijn om zo’n brandende peuk met zoveel levensverachting weg te slingeren. In de richting van de vijandige aarde. De aarde die met haar rampen en catastrofes zoveel schade aanricht bij mensen en dieren en planten en die ons allen zo weinig tijd gunt voor ze ons naar zich toetrekt.

Kom schat, laten we de rekening vragen, zeg je. Ik wil nog even naar de nieuwe stad, wat uitwaaien op het strand daar. Heel goed, zeg ik. Wat ik me afvraag is of we ooit Toronto en Vancouver zullen zien. Dat komt door Harvey, die lang geleden uit Canada hierheen is gekomen. Je vraagt je af waarom. Is Canada dan niet het beloofde land? Ik weet het niet. Het lijkt er wel op of ik helemaal niets meer weet. We zullen de bus nemen, zeg ik, dan kunnen we wat langer op het strand wandelen.

Ω

Foto: Martin Pulaski, Cadiz, 15 april 2016

TERUG NAAR DE NATUUR v

roken3.jpg
Martin Pulaski rookt, 1971. Foto: Vivian S.

Het idyllische leven, het ‘terug naar de natuur’, het geloof in de fundamentele goedheid van de mens en de mogelijkheid de wereld beter te maken, wat de basis van de ‘tegencultuur’ was, kent – zoals iedereen die wat geleefd heeft weet – een donkere, en gewelddadige keerzijde. Net zoals Altamont niet de hel op aarde was, was Woodstock niet het paradijs. Het is altijd belangrijk dat je voldoende nuanceert. Toch is de grens tussen liefde en haat, tussen oorlog en vrede, tussen altruïsme en egoïsme, tussen natuur en cultuur, bijna net zo onzichtbaar als ‘echte’ grenzen dat zijn.

De foto’s in ‘Voyeur’ en ‘Terug naar de natuur i, ii, iii en iv’ vond ik een paar dagen geleden terug. We studeerden in die wonderlijke dagen, zo lang geleden, het lijkt wel een andere wereld, fotografie en filosofie en lieten ons sterk beïnvloeden door de utopische films die toen populair waren, het theater van Julian Beck & Judith Malina, de boeken van Norman O. Brown, Theodore Roszak, Alexandra Kollontai, Angela Davis en Henry David Thoreau. We dompelden ons onder in muziek van Incredible String Band, Quicksilver Messenger Service, Moby Grape en the Byrds en Dylans ‘Nashville Skyline’, ‘Selfportrait’ en ‘New Morning’. We sloten onze deuren niet. Ander ‘langharig werkschuw tuig’ was welkom. Maar tegelijk lazen we gefascineerd in Ed Sanders’ boek over Charles Manson, in Truman Capote’s ‘In Cold Blood’, luisterden we naar ‘White Light/White Heat’ en ‘Positively 4th Street’, en kregen we een kick van Clint Eastwood in Don Siegel’s ‘Dirty Harry’ en van Dustin Hoffman en Susan George in Sam Peckinpahs ‘Straw Dogs’.

Deze beelden tonen hoe op een idyllische dag in een pastorale omgeving een gefrustreerde man onze innigheid kwam verstoren. Voor hem zal zijn voyeurisme de normaalste zaak van de wereld geweest zijn, voor ons ging het om brutaal en schokkend gedrag.  Nadat we ontdekt hadden hoe hij ons had staan begluren nam hij rustig zijn fiets bij de hand en verdween in de schaduw van de dennenbomen.

STOPPEN MET ROKEN

neerharen 52 b

In 1976, toen ik in Sint-Joost woonde, de dichtstbevolkte gemeente van België, de beruchte Guy Cudell was er toen burgemeester, ben ik na een weddenschap met mijn toenmalige vrienden Gust Decoster, wijnkenner, en Pierre Dedecker, geestdriftige popmuziekliefhebber, gestopt met roken. Er was geen prijs aan verbonden, het was mij alleen maar om de wilskracht te doen. Stoppen met roken is helemaal niet moeilijk, zo bleek. Op zondag rookte ik nog twee pakjes Winston, op maandag niets meer. De eropovolgende maanden geen ontwenningsverschijnselen, geen zin in zoetigheden, geen gewichtstoename. Ik heb me nooit zo goed gevoeld als in de periode die volgde op het stoppen met roken, een jaar of twee. Het enige waar ik nog zin in had was in boeken van Thomas Mann, Nietzsche, Knut Hamsun, undergroundfilms en westerns, en dag-en-nacht seks.

Een paar dagen geleden heb ik een lijst gemaakt van alle sigarettenmerken die ik ooit heb gerookt (wat ik me daar nog van kon herinneren). Ik ben er vroeg mee begonnen, in 1965 of daaromtrent, omstreeks mijn vijftiende, om mijn zes jaar oudere broer na te bootsen en stoer te doen. Mijn broer rookte Peter Stuyvesant. Dus daar ben ik mee begonnen.

Peter Stuyvesant (imitatie broer).
Zemir (imitatie broer).
Sprint (ik fietste toen veel, en dacht dat ik Bahamontes was).
Players Navy Cut (mijn broer beweerde dat dit de sigaretten voor de zeeman waren, en dat waren ze ook: na een trek werd je er zeeziek van).
Kent (wellicht had ik een vriendinnetje, ook vanwege de witte filter).
Laurens met filter (verpakking, denk ik).
Laurens zonder filter (moest ik eens proberen, zei mijn broer).
Pall Mall (mijn ouders waren schippers, sigaret voor de visser).
Belga (ik begon meer te roken, 25 sigaretten).
Bastos (ik begon nog meer te roken, 25 sigaretten).
Groene Michel (dat zal je nooit lukken, zei een vriendje, 25 sigaretten).
Johnson zonder filter (om die vorige te overbluffen, 25 sigaretten).
Gauloises (vond ik niet lekker, dus maar heel kort).
Caballero (ik kwam veel in Maastricht).
Camel (vanwege de dromedaris, en smaakte goed in een joint).
Marlboro (Grace Slick rookte die ook, en de eerste lettergreep was die van marihuana).
Lucky Strike (ik had wat Pop Art gezien en Lou Reed rookte dat merk).
Gitanes (ik zag veel Franse films, las Sartre en Camus).
Tigra (helemaal op het einde, als ik zonder zat – van mijn vriendin – het model op het pakje heeft zelfmoord gepleegd).
Nazionale (op reis door Italië).
Winston (rookte ik toen ik filosofie studeerde en tot het zoete einde in 1976).

Na 1976 ben ik passief gaan roken, eerst in cafés, bars en clubs, daarna voor mijn werk in kantoren, op ministeries (20 jaar), tijdens urenlange vergaderingen, in wachtkamers van artsen, notarissen en bankiers, in koude stations, in de lobby’s van louche hotels, bij slechte vrienden thuis, of gewoon thuis als slechte, rokende vrienden op bezoek kwamen, bij politici, gangsters en hoeren, in ziekenhuizen, politiecommissariaten, de post, de bank, in winkels en warenhuizen, in bushokjes, in de metro, op de trein. Passief roken werd vanaf midden de jaren zeventig de trend. Mocht ik ooit sterven, dan ongetwijfeld van passief roken.


SENSUALITEIT

bettinarheims-2005

Vandaag was een dag gewijd aan sensualiteit, zonder dat het zo gepland was. Sensualiteit spontaan tot stand gekomen. Ik heb het niet over seks. Ik heb het nu in dit geval, vandaag, vooral over taal, eten, kijken en voelen.

Om met het laatste te beginnen, voelen: het is nu één uur ’s nachts, en ik heb net de afwas van eergisteren en gisteren gedaan, waarbij ik een glas heb gebroken dat we gratis hebben gekregen, met bonnetjes van een supermarkt, omdat we daar zoveel hebben gekocht, vooral drank denk ik. Het glas is niet echt stuk, maar er is een barst in. Onherstelbaar beschadigd. Mijn levensgezellin zegt, je doet het erom, zo probeer je aan de afwas te ontsnappen… Maar dat is niet zo, ik doe graag de afwas, mijn handen in het water, het lekker giftige afwasproduct, het schuim, het sponsje, de vaatdoek, dat is allemaal heerlijk en vol van levenssporen. Wat ik wel doe is de afwas uitstellen, omdat ik zo lui ben, en heel graag lange tijd op dezelfde plaats blijf. Een ontbijt mag voor mij best drie uur duren, een avondmaal zes of zeven uur. Als je zeven uur gedineerd hebt, zonder de wijn in de flessen te laten verzuren, ben je niet echt meer geschikt om de afwas te doen. Dan stel ik die uit. En de volgende dag ben je moe, dus moet je dat weer uitstellen. Enzovoort.

Kijken deed ik in de Botanique, een van mijn geliefde plekken in mijn stad (behalve om er te eten of te drinken, daar moeten ze echt eens iets aan doen). Een aangenaam oogverblindende tentoonstelling van foto’s van Bettina Rheims, een van de beste kunstenaars onder mijn tijdgenoten. Of moet je ze kunstenaressen noemen? Natuurlijk kent iedereen Bettina Rheims en moet ik er niet verder over uitweiden. Sensueler kan moeilijk. Ken je haar niet? Zoek haar dan even op, of ga nog naar de expositie, dat is tot volgende zondag nog mogelijk.

Eten in Bij den Boer, gezellig, geroezemoezerig (om even de literair-sensualistische en -sensitivistische toer op te gaan, de jonge Herman Gorter achterna; wat schreven die kerels heerlijk mooi-geneuglijk, rijke spijzen van de taal opdienend), lekker (oesters, tong en staartvis met kreeft, goedkope en smakelijke huiswijn) en rokerig. Dat laatste is wel sensueel maar stoort me uitermate. De spijzen en vooral de smaak ervan worden door de stank van de sigarettenrook, die ook nog eens dodelijk is, voor een groot deel verknoeid. Gelukkig kunnen rokende dames – en heren – niet tegelijk eten en roken, zodat er toch af en toe een rookpauze wordt ingelast als er even in een vis wordt gehapt. Verademing. Op dit ogenblik zit ik hier naar adem te happen als een vis op het droge; ik ben niet langer toegerust voor het leven in de grote stad en het mij onderdompelen in de rokerige etablissementen. Het is daar natuurlijk ook nogal duur.

Kijken en ruiken deed ik eveneens in een lingeriewinkel, waar mijn levensgezellin voor enige euro’s allerlei mooie spulletjes voor op het lijf kocht, wellicht geïnspireerd door de foto’s van de hierboven genoemde kunstenares. Ik heb het over een oude lingeriewinkel, die wat muffig ruikt, op de Anspachlaan, waarnaast wapens worden verhandeld. Terwijl mijn lief een groene corsage of zo stond te passen, van het merk Vénus de Paris, dat meen ik me nog te herinneren, kwam er een nog jong meisje de winkel binnen en vroeg naar jarretelles. Toen die maar één euro bleken te kosten, dozen vol waren er, keek ze me met ongeloof aan, alsof ik enigszins tot haar blijdschap had bijgedragen en ze mij daarvoor dank verschuldigd was. Haar blik in mijn ogen had wellicht niets sensueels, maar voor mij kreeg hij wel die betekenis. Ik kom bijna nooit in lingeriewinkels en weet niet hoe ik me daar moet gedragen. Mijn geliefde was zeer tevreden met de lingerie die ze had gekozen (en zeker met de prijs), en ik was tevreden met de wereld zoals hij is (even vergeten over Irak en zo).

De sensualiteit van de taal. Dat gaat over de Spaanse taal, die ik nu leer, schoorvoetend en met schaamte omdat het zo traag gaat. Ik ken al wel wat scheldwoorden en kan een gerecht bestellen. Al de rest moet ik nog leren. Mijn stamboom, bijvoorbeeld. Hoe zeg je oom, tante, nicht, achternicht, neef, schoonmoeder? Moeilijk, want ik heb geen familie. Om mijn familie te bezoeken moet ik het land rondreizen, van het ene kerkhof naar het andere. Maar Spaans is een mooie taal, warm en vol van het bloed dat de Spanjaarden hier in onze streken hebben vergoten. Ze doet me ook denken aan La reine Margot, hoewel in die film met Isabelle Adjani geen woord Castilliaans wordt gesproken. Buonas noches from a lonely room.

Foto: Bettina Rheims in Botanique, Martin Pulaski

 

LA VITA NUOVA

underground69 001

Zwart had gedroomd dat hij opnieuw was begonnen te roken. De eerste sigaret smaakte geweldig. Voor hem vertegenwoordigde ze veel meer dan alleen maar een sigaret. Op straat, aan een krantenkiosk waar ook rookartikelen te koop waren, wou hij zich op een nieuw pakje Camel trakteren. Toen hij naar geld zocht in zijn jaszak merkte hij dat hij nog een halfvol pakje in zijn bezit had. Het was niet nodig dat hij een nieuw pakje kocht. Maar lucifers, die had hij niet. Hij vroeg aan de dame van de kiosk of ze hem een doosje lucifers wilde verkopen. Dat weigerde ze.
– Ik heb er geen, zei ze.
Zwart zag dat ze loog. Tussen de kranten lagen duidelijk zichtbaar de doosjes Union Match. Hij griste er een weg en stak het in zijn zak. Dat gaf hem een aangenaam gevoel. Wat was hij sterk. Vol zelfvertrouwen gaf hij zijn compagnon, die er de hele tijd stil had bijgestaan, ook een vuurtje. ’t Leek wel een reclameclip. Maar voor Zwart betekende de droom, zoals de sigaret in de droom, zoveel meer. Het was voor hem, toen hij wakker werd, haast alsof hem een nieuw leven was beloofd.

– Vita nuova, zei hij. En ik heb niet eens moeten roken. Dat roken is bijkomstig. Het vuur is de boodschap. Dat ik iets durf. Dat ik voor mezelf durf opkomen. Dat ik de leugens niet langer slik. Komt er aan mijn periode van lijdzame moedeloosheid een einde? Ja. Ik moet hard werken; discipline heb ik nodig, voldoende rust en een matig leven. Dan zal alles terugkeren. Zwart voelde zich op dit moment werkelijk sterk. Hij was als Prometheus geworden, had het vuur gestolen van de goden en het aan de mensen geschonken.

Maar waarom weigerde die dame jou vuur? Misschien was het toch niet tegen de goden en de maatschappelijke orde dat ik me verzette. Misschien kwam ik in opstand tegen dat aspect van mezelf dat me belet vrij te zijn. Of was het de muze die me geen vuur wilde geven? En ben ik overmoedig geweest? Deze laatste interpretatie weigerde Zwart te aanvaarden, trouwhartig als hij was.