STAPELPLAATS

Voor de tijdgenoten

Hij blijft buiten adem staan voor een raam, kijkt naar binnen.

Ziet de ringen, het goud, glinsteringen, maar ziet ze ook niet.

Hun betekenis ontglipt hem, de klare taal van dat gefonkel

vindt geen plaats in zijn driftig volgestouwde stapelplaats.

Hij ontwaart een rivier en in het water hoge wolken.

Haar water dat node het land tussen de heuvels verlaat,

waar het van nut is voor mensen en dieren die komen drinken.

Toch moet het zo gaan. Alle water moet naar de zoute oceaan.

Later, als verderop het Westen de meeuwen lost, schroeit

de zon nog zijn huid, en dan het avondrood altijd eender,

altijd anders, dat hem koortsig naar verloren dagen voert,

naar vrienden die bijna vergeten waren, met hun lange haren

grijzer dan metaal, vermoedt hij. Niet gegijzeld maar mee-

gaand met de dagen alsof dat zo hoort. Eertijds lazen zij samen

woorden van goden. Maar hemel, hoe was dat mogelijk?

Van een god kun je geen letter lezen – en leven.

Zij wendden hun ogen af van de zwendel, gingen hun wegen.

Elk in hun eigen vallei waar toch altijd een eendere rivier liep.

Maar zo ver van elkaar is het vooral de klok die hen aan elkaar klinkt.

Als zij bitter de oude nacht ingaan, met pijn in de leden ontwaken.

Het zware metaal in hun knieën, in de winter een hemel

van staal, maar aan de voet van de heuvels grazende schapen

en honing in de melk als het regent of hagelt of sneeuwt.

Hij ziet weer de zomers op de kermis in het dorp, zondagen aan tafel,

kroenselenvlaai, aardbeien met slagroom, verkoelende limonade.

Moeder op haar zondags, vader met de duiven, hoort hun wilde dialect.

Buiten adem staat hij daar maar het is geen treuren wat hij doet.

Een wind steekt op, de lucht is vochtig. Er valt niets te betreuren.

De dingen gebeuren, waarom weet je niet. Leven is dwaasheid.

Niemand spreekt het geheim uit en een moord is zo gebeurd.

Of je schopt tegen een steen om hem te zien rollen

naar beneden, naar het water van de traag naar zee stromende rivier.

*

Een eerste ontwerp maakte ik op 15 juni 2008 en kreeg als titel mee: Korte stilstand. Deze versie is geschreven met een volstrekt andere kijk op de wereld dan toen- en toch dezelfde. Een van de thema’s van Stapelplaats is “Ten is niet al gout, dat daer blinckt“.

Foto: Martin Pulaski, Esztergom, 17 augustus 2008

THUISKOMST*

kanaal1

Voor mijn verwanten.

Ik keer naar huis terug. De onweersvogel roept de dag wakker. Uit de Alpen komt hij gevlogen en van verder, van Azië misschien. De morgen was altijd een feest als ik aan thuis dacht. Waarom dan naar verre streken gereisd, op zoek naar mensen die me niet kenden?

Herinner je hoe het dorp aan de rivier ontwaakte. De Maas was heilig als er mist uit opsteeg en rondom het gekraai van de haan, de gehoorzame kippen en daarna ontwaken de volwassenen en kinderen met nog de doornen en vleugels van de slaap in hun hoofd. Maar nu begeven zij zich naar werkplaats en school. Een hele dag zwoegen en leren over de steden van de wereld en de stromen en wat er in de grond zit.

In de winter dikke lagen sneeuw die alles verstommen. Niemand durft nog te liegen in dat landschap. Waarom weet niemand. Want een God die allen begroet, ons vreugde geeft en genot, die geluk brengt in de steden en huizen en na de winter de aarde vruchtbaar maakt met zijn regen, die alles nieuw maakt en open, die treurigen verblijdt en het hart van wie ouder wordt teder beroert, die is er niet. Als zijn naam nog ergens wordt genoemd stelt die niets voor, niet meer dan een schim; het is een laatste wegstervende echo.

Maar jong en onschuldig sprak ik tot hem. Ik was een dichter en wat een dichter deed was spreken met engelen en met hem. Ik sprak tot hem en vroeg hem over het gevaar dat de mensen bedreigde, dat ons schuilkelders deed bouwen en voorraad opslaan voor vele donkere winters. Dat was vaak als ik wat uitrustte van het roeien in mijn bootje, op de Zuid-Willemsvaart. Het frisse water van de Kempen dat glinsterde in de zon. Of als ik op de oever zat tussen de stille vissers sprak ik tot hem over een onbekende kracht in mijn borst en tintelingen in mijn slapen. Ik vroeg hem wat er achter de bergen lag, voorbij het soms verlammend gevaar.

Ik maakte wandelingen over smalle paden door de velden. Klaprozen en boterbloemen lachten me toe en de liederen van de vogels verkwikten me, ook al waren hun boodschappen geheimzinnig. Onderweg ontmoette ik vriendelijke boeren, altijd groetend ook al liepen zij voortijdig gebukt van het geploeter.

Het was mijn vaderland. De streek waar mijn vaderloze vader zijn wieg stond en waar ik zelf ook mijn vaderland van maakte omdat ik er zoveel vrienden vond en de aarde en het water er heilig waren. Waar ik naar terugkeer om er namen en woorden te zoeken, of terug te vinden, want die ben ik vergeten of heb ik nooit gekend. Hoe kan ik je dan roemen? Dorp met je gastvrije boerderijen en schaduwrijke bossen en de Maas zo vredig in de zomer maar in de winter altijd dreigend, na wekenlange sneeuwval en daarna de dooi. Het licht dat daar op de bescheiden huizen schijnt en de geluiden van de eerste industrie, het grint dat wordt gewassen voor de aanleg van wegen naar ver weg, naar dit verblijf en naar de andere plaatsen waar ik me altijd een vreemde voelde.

Een hele weg heb ik nog af te leggen naar jou, Maasvallei. Een reis in mijn hoofd, in mijn kamer, over gevaarlijke wegen en door de tijd terug naar jou, geliefde in alle kleuren van de regenboog. Ik zie je bomen staan in Zutendaal, Neerharen en Rekem, groen in de zomer en sterk geurend in de herfst, en de paden ’s nachts, het geroep van de uil en de dartele konijnen. En als de heren op jacht gingen in hun rode jassen en het geschal van de hoorns, want ik wist niet wat doden was en bloedend vlees kende ik nog niet. De eiken en berken en populieren die zich verenigden als mensen van verschillende kleur, met één doel voor ogen. Samen de god te vinden die in hen woont en die ze zelf zijn als ze hem willen worden in een innige omhelzing.

Ja, het oude bestaat nog en wordt weer nieuw. Niets is verloren, niets is beter, niets is best. Alles wat liefheeft en leeft blijft zingen ook als de tijd hard is en de mens wreed en bloeddorstig. Het klinkt dwaas als ik het zo uitspreek of neerschrijf. Maar dat is van blijdschap. Weldra ben ik terug. Dan gaan wij samen het gewas op de velden zien en wandelen onder de bloesem en vieren het lentefeest. En dan ’s avonds zal ik liederen zingen voor jou bij het vuur dat altijd al brandde voor de vrijheid. Veel heb ik daarover gelezen in de boeken die ik hier om mij heen heb verzameld. Dat de vrijheid ons toekomt, de hemelse gaven die aardse gaven zijn, de engelen van vlees en bloed en niet anders dan duivels en saters. Alleen de macht van de sterkste en zijn geweld wil zij niet en bezing ik niet in mijn lied. Want helder blijft altijd mijn gezang.

Ik keer naar huis terug. Toch is het niet daarom dat elk uur van de dag vrolijke wetenschap zijn moet. Nee, het moet zo zijn omdat het zo moet zijn. Je moet kunnen liefhebben, je moet onbezorgd lachend je leven kunnen veranderen en feest vieren omdat je je leven verandert. Het leven moet zo zijn omdat het leven heilig is en wanklank weigert. Ik weet dat ik dwaas klink. Om het allemaal te vatten is onze vreugde te klein. Het gejubel drijft ons tot waanzin, die verrukkelijk kan zijn. Maar vaak is het beter daarover te zwijgen, want wat betekent heilig als we er geen woorden voor hebben en de spraak ons wordt ontzegd?  Wat me overblijft is werken aan het lied dat de zorgen bezweert. Zorgen over wat niet kan worden gezegd maakt zich de zanger opdat ze de anderen blijven bespaard.

Ω

* Geen vertaling, maar inzake beeldspraak, ritme, toon, filosofie en religiositeit geïnspireerd door Hölderlins late elegie ‘Heimkunft’ uit 1801. Bij het in één ruk schrijven van deze neo-elegie zaten diverse vertalingen van Hölderlins werk in mijn onbewuste te wroeten. De nacht was onrustig en vol dromen, onder meer over het gedicht van Hölderlin. Vanmorgen ben ik enigszins slaapwandelend naar mijn kamer gekomen om deze ‘idiote’ woorden uit mij te laten vloeien.

RIVIERLIEDEREN

donau3

Vorige zaterdag stond mijn radioprogramma in het teken van de rivier. Dat thema zal wel even oud zijn als de literatuur en meer bepaald de poëzie. Hölderlin heeft naar mijn weten de mooiste riviergedichten geschreven. Veel van mijn uitverkoren singer-songwriters hebben op hun beurt hun bekoorlijkste liederen aan datzelfde thema gewijd. De meeste songs in deze lijst zijn tijdloos, zoals het water dat naar de zee stroomt.

Ballad Of Easy Rider – Roger McGuinn – Easy Rider Soundtrack
Down To The River To Pray – Alison Krauss – O Brother, Where Art Thou? Soundtrack
Miss the Mississippi and You – Emmylou Harris – Roses In The Snow
Pissing In A River – Patti Smith – Land (1975-2002) / Radio Ethiopia
The River – Tim Buckley – Blue Afternoon
Blue River – Eric Andersen – Blue River
Back Down The River – John Martyn – Bless The Weather
River Man – Nick Drake – Way To Blue (An Introduction To Nick Drake)
River- Terry Reid –River
Street Turn River- John Convertino- Ragland
By This River – Brian Eno – Before And After Science
River – Joni Mitchell – Blue
River Theme- Bob Dylan – Pat Garrett & Billy The Kid Soundtrack
Roll On Columbia – Woody Guthrie – Columbia River Collection
River Of Jordan – The Carter Family – Can the Circle Be Unbroken?
The Lonesome River – The Stanley Brothers – The Complete Columbia Stanley Brothers (1949-1952)
Red River Valley – The Delmore Brothers – Fifty Miles To Travel
Big River – Johnny Cash – Man In Black: The Very Best Of Johnny Cash
Sunflower River Blues – John Fahey – Death Chants, Breakdowns & Military Waltzes
Down River – David Ackles – David Ackles 1st Album
River Song – Dennis Wilson -Pacific Ocean Blue
Black River Swamp – Link Wray – Guitar Preacher: The Polydor Years
Rio De Tenampa – Los Lobos – Kiko
River Rat Jimmy – Kelly Joe Phelps – Unconditionally Guaranteed 8
River’s Invitation – Percy Mayfield – Creole Kings Of New Orleans
Gather By The River -Davell Crawford – Our New Orleans
Back Water Blues – Irma Thomas – Our New Orleans
Take Me To The River – Al Green – The Legendary Hi Records Albums Vol 2
River Come Down (PKA Bamboo) – Ry Cooder – River Rescue: The Very Best Of Ry Cooder
Cuyahoga – R.E.M. – Life’s Rich Pageant
Burn On – Randy Newman – Sail Away
Rhineland (Heartland) – Beirut alias Zach Condon – Gulag Orkestar

Foto: Donau, Martin Pulaski

PROCESSIERUPSEN EN DE VRIJE WIL VAN DE APOLOGEET

 

wolken

De wolken glijden in de lucht boven het zinken dak waar ik vijf dagen per week op uitkijk. Ik zit wat te kijken naar die wolken. Al een hele tijd zit ik te kijken en te mijmeren en te dagdromen. Er is leegte in mijn hoofd. Geen gedachten, niets. De motor van mijn verbeelding komt niet op gang. Waar een wil is, is een weg, zeggen de mensen, maar ik wil niets. Of toch wel, ik wil een ding, ik wil weg. Ver weg van hier, van de processierupsen en het bal van de burgemeester en de biefstukkenchristendemocraten. Van de laatste shows en de eeuwige wegenwerken. Van deze stad vol fijn stof van de afbraakwerken, de ononderbroken afbraakwerken. Van deze stad zonder ziel, zonder rivier. Ja, de rivier is de ziel van de stad. En muziek is het hart van de stad. Muziek creëert bijna ontelbaar veel harten. Ik ben met tellen gestopt.

Af en toe steekt dat wilde verlangen om weg te gaan de kop op, de wil om te verdwijnen in een imaginair gebied, een streek die nog niet in kaart werd gebracht, tenzij door Dante misschien. Ik voel het hart van Brussel maar zelden kloppen. De muziek die ik hier hoor is mooi maar komt van ver. Import is de enige redding. Transfusie. Daar is deze stad goed in. En in mensen op de vlucht jagen, hele wijken platgooien, de Noordwijk, de Europawijk, de Zuidwijk. Cafés waar ik enkele jaren geleden nog met Poolse meisjes danste liggen nu tegen de vlakte. Jarenlang heb ik op de Lottotoren uitgekeken en zitten dromen terwijl de wolken daar boven hun eigen weg zochten. Nu staat er een karakterloos gebouw in de plaats, een gebouw dat niet zingt, dat niet wordt gevoed door een ziel en niet gekoesterd door een hart. Maar zoals deze stad is, is heel het land, ook al is er de majestueuze Maas en de diepe, diepe Schelde. Het land is ziek en schreit. Zijn inwoners zijn ontevreden, lusten elkaar rauw – en zelfs dat valt te betwijfelen. Er is vooral onverschilligheid. Niet voldoende, roepen de media. Niet voldoende onverschilligheid! Denk aan je rimpels, maak je daar zorgen over, en niet over de aarde en over de vrienden aan de andere kant van de taalgrens, die het moeilijk hebben in de buurt van hun oude mijnen en hoogovens. Dat zijn geen vrienden, zeggen ze, dat zijn vijanden. Ze spreken een andere taal en hebben ongebruikelijke zeden en gewoontes. Het woord ‘taalgrens’ is een schande, zeg ik. Een identiteit is geen schande, maar een identiteitskaart is een schande. Ik wil nu opeens wel. Deze woorden hier hebben mij een wil ingefluisterd. Ik wil als vrije mens kunnen reizen en omhelzen wie ik wil. Ik ben geen vijand van de Vlamingen, maar ik kan niet overweg met rancuneuze vetzakken die alle dagen biefstuk-friet eten en elk moment vetter worden. Die de vloek van de processierupsen over zich afroepen. En veel ergere vloeken. Klink ik als Job? Dan klink ik maar als Job. Misschien is dat mijn opdracht, mijn missie – hier in dit tranendal. Ik ben alvast geen evangelist. Ik ben eerder een apologeet, de apologeet van mijn eigen bestaan. Wat zeg je? Apollo? Nee, zeker geen Apollo. Die is van marmer en bevindt zich in Firenze. Ik wil niet naar Firenze. Firenze is ingenomen door immense processierupsen, wist je dat dan niet? Heb je dan geen enkele levenservaring? Ik wel. Maar wat maakt het uit. Ook toen ik zwarte sneeuw zag staarde ik naar de grond en liep ik met mijn hoofd in de wolken. Toen ik zwarte sneeuw zag snoof ik de geur op van de rivier en waren er talrijke gelukkige dagen. Dat was net zo goed hier in dit land dat nu zwarter is dan de sneeuw die ik zag, en dat verlamd wordt door de haat. Ik vlucht weg in de muziek en in het ritme van een ingebeelde rivier. Ik ben weg. Dat is wat ik wil. Tot een volgende keer.

DE TOEKOMST VAN EEN ILLUSIE

“… iedereen mag dus voortaan iedere vrouw die hem bevalt als seksueel object kiezen, mag zijn rivaal bij vrouwen, of wie hem verder in de weg staat, zonder aarzelen doodslaan…”
Freud, De toekomst van een illusie.

In het kielzog van de tijd. De dauw druppelt van de daken. Kijk! Een culturele missie achtervolt een herdershond door de steegjes van de antieke kuststad, waar Pier Paolo Pasolini nog heeft gefilmd.
Dit is het geschikte weer voor een wereldramp. Deze morgen reeds werden er kleine schokgolven opgemerkt in de hoerenbuurt. In de rode burcht echter worden vlaggen en wimpels opgegeten. Met sardienenblikjes betalen ze de gedurende jaren hoog opgelopen schuld terug aan hun schuldeisers.
Vredesmanifestanten vechten voor een plaats op de veerboot over de Lethe. Maar de andere oever is onbereikbaar. Er is teveel modder aangeslibd. De baggeraars vergaten hun handen. Of neen… Ze vergaten hoe ze die moeten gebruiken. Het is een belachelijk schouwspel. Hoe ze bijvoorbeeld proberen om met hun handen zeemansliedjes te zingen.
De misthoorn heeft iets diep melancholisch, vooral in de herfst. Geen mens vraagt zich af hoe dat zo komt. Deze bedenking dreigt de betovering te verbreken. Er is geen houvast. Je moet wel in leugens geloven, in illusies, in toverkunst. En je om niets bekommeren.

 

HET BARRE LAND, DE RIVIEREN EN HET GROTE MEER

rivier3

Ik wandel in een landschap van ondiepe plassen en riviertjes. Waarschijnlijk heerst hier al lange tijd droogte. De dorre onvruchtbaarheid geeft de omgeving een ongewone schoonheid. Roestbruine en rode vlekken, desolaatheid. Geblakerde aarde. Overal in het rond liggen koperkleurige stenen. Een riviertje met bijna stilstaand water en roestige kiezelsteentjes op de bedding. Ik wandel niet langer. Zonder me ervan bewust te zijn heb ik plaats genomen in een lichte kano en roei zonder bestemming. Het water is transparant als kristal van Val-Saint-Lambert. Hier en daar verheffen zich eilandjes boven het oppervlak. Stenen, rotsblokken. Het riviertje is nu zo ondiep dat roeien bijna niet meer mogelijk is. Ik raak de grond met mijn riemen. Iemand die me begeleidt wijst me in de verte een plek aan, waar het beter is om te roeien, en toch ook niet gevaarlijk.
Maar ik moet wel aan land gaan – het riviertje mondt immers niet uit in dat meer. De bodem is hier nog net zo dor en overweldigend als waar ik vandaan kom. Mijn kano draag ik zelf, wat niet moeilijk is, het is een lichtgewicht model.
Er is nauwelijks een niveauverschil tussen het wateroppervlak van het riviertje en het vasteland en tussen het vasteland en het wateroppervlak van het meer ook niet – water en land liggen in elkaars verlengde. Geen sprake van hoogte of laagte.
”Dit is hier het gebied van het barre land, de rivieren en het grote meer”, zegt mijn begeleider.

Nu vaar ik op het meer. Wat is het hier kalm, vredig. Geen wind, geen storende geluiden. Niet lang kan ik van die harmonie genieten. Een stem in mij dwingt mij ertoe rechtsomkeert te maken. Maar waarom altijd terugkeren?

De doorgang, de lange engte gelegen tussen het meer en de rivier waarlangs ik moet terugvaren is omhooggestuwd. In plaats van het land verheft zich dreigend een hoge stenen muur. Waarschijnlijk is het een stuwdam. Het water zal gezakt zijn zonder dat ik het heb gemerkt. Maar wat nu?De muur is, wat je er ook van zeggen mag, een zeer kunstzinnig bouwsel. Hij lijkt enigszins op een (uitgedijde) sculptuur van Henry Moore. De steen is gepolijst en de openingen in de muur hebben ronde, vrouwelijke vormen. De hele muur is een spel van gebogen lijnen.

Ik sta boven op de muur. Tot mijn ontzetting stel ik vast dat er aan de andere zijde ook een afgrond gaapt. Dat brengt me aan het duizelen, de muur biedt geen houvast meer, ik moet loslaten, eerst de handen, daarna de voeten.

Foto: Martin Pulaski

 

DE RIVIER VAN HERACLITUS

house by the river

In dezelfde rivier treden wij en treden wij niet, wij zijn en wij zijn niet. Die uitspraak van Heraclitus duikt overal en altijd op. Op droge zolders, in vochtige kelders, in de schaduw van een eenzame spar daar beneden in de vallei waar wij soms wandelen. Uit het lood geslagen doordat er weer iemand te jong is gestorven. Als we elkaar – scherpe lippen en vurige ogen – haten en vernietigen of – ook hier de natuur nabootsend, met het vel van abrikozen – liefhebben en leven geven. In de koude rivier waden wij als jonge meisjes, bijna, en op een harde steen leggen wij ons hoofd te rusten. De zomer komt en de libellen fluisteren moeraskoorts in onze oren. Een gevaarlijk leven begint. Slechte vrienden en vrouwen, drank en drugs, de stad opengevouwen. Daarna de rust van de tropen: je kent elk stijlbeeld en niets brengt je nog van de wijs. Je leeft het leven van een ambtenaar die elke wet naar zijn hand zet.

Maar op een lenteavond heeft je lieverd je toch van de wijs gebracht. Ze wist je te vinden en je te treffen in je – symbolische – hart. De boogschutster is een leeuwin die geen aflaten kent. Werd je genoeg geknuffeld als kleine jongen, als baby? Neen! Je gaat de mensen en de wereld uit de weg en zegt dat het water te koud is en de rivier te breed. Je hoort de aarde niet zingen en de sterren zijn niet meer dan sterren. Gloeiende stenen. Dat je tijdens je leven maar een paar keer de volle maan ziet? Het zal je een zorg wezen. Wij verschillen niet van de dieren, zeg je. Een koe die naar een Apollo kijkt. Op een lenteavond was dat. Wie sprak je aan? Je keek in de spiegel en maakte een foto: zo zie ik er uit. Dit ben ik in deze kamer. Maar morgen? Wat gebeurt met mijn vlees na deze lente, deze zomer, deze herfst? In de winter? Als het ijzelt en rijmt op de oude mijnen? Als de stilte ondoordringbaar wordt en water als smeltend ijzer over ons heen stroomt. Als wij afscheid hebben genomen van de wereld en de wereld aan onze voeten ligt of ons naar het hoofd stijgt. Als wij naar de ark snakken, die ons uit het vocht weghaalt, of de karavaan uit de droogte en nu, nu wij dorst hebben, de dorst van een matroos, na zeven dagen koorts eindelijk in de haven. Zijn handen gevouwen bij een hoer. Maar nog wat mos op zijn vloeiende slapen. De oevers van de rivier die door zijn dorp stroomt vergeten. Het koude, het warme water. Het smeulende vuur op de heuvels en vader’s rabarberwijn onaangeroerd in de grote vaten. Tot je dan weer Strawberry Fields Forever hoort en de tijd aanbreekt om een gedicht te bedenken.

Afbeelding: House By The River, Fritz Lang

MOMENTEN VAN EEN EEUWIGHEID

Benjamin_D._Maxham_-_Henry_David_Thoreau

Terwijl ik naar Moments van Boz Scaggs luister noteer ik de volgende bedenkingen en verzinsels.

Bij de biografie van Paul Bowles. Als je dan toch dood moet kun je beter eerst leven, als vrijwillige balling in Marokko bijvoorbeeld. Bowles heeft er een aantal schitterende romans geschreven (The Sheltering Sky, Let It Come Down). Tanger had kennelijk ooit een grote aantrekkingskracht op Amerikaanse intellectuelen; waarom precies is nu niet meer zo duidelijk. Waarschijnlijk hield die lokroep verband met seks en drugs. Later, met de Britse astmaticus Brian Jones, is er de rock & roll nog bijgekomen.

Een korte bedenking bij The Straight Story van David Lynch. In deze film probeert de surrealistische regisseur, tot zowat ieders verbazing alle stijlfiguren van het realisme hanterend, Amerika de onschuld terug te geven die het land had voor Andy Warhol er pop art van maakte en voor Elvis en Bob Dylan het, inderdaad, onderwierpen aan rock & roll.

VS Naipaul. Een schrijver met (veel) talent kan zich niet ontwikkelen zonder een gemeenschap waarin hij zich herkent, en die hem – al is het maar in beperkte mate – erkent. Zulke gemeenschap heb ik nooit gevonden. Een schipperszoon die altijd een outsider bleef, vaak verafschuwd, soms verstoten, in heel wat opzichten een immigrant. Het is nu veel te laat om nog naar een gemeenschap op zoek te gaan.

I pity the poor immigrant
Who wishes he would’ve stayed home,
Who uses all his power to do evil
But in the end is always left so alone.
That man whom with his fingers cheats
And who lies with ev’ry breath,
Who passionately hates his life
And likewise, fears his death. (Bob Dylan)

Rivierliederen. Ik herinner me nog een ander bijzonder moment. In mijn radioprogramma Shangri-La – in de jaren ’80 en ’90 op radio Centraal in Antwerpen – draaide ik op een avond drie uur lang rivierliederen, waaronder The River van Tim Buckley. Ondertussen ging boven de linkeroever de zon onder. Ik was die avond alleen maar ik heb me zelden gelukkiger gevoeld. Dit herinner ik me terwijl ik luister naar OV Wrights ‘The River Song’.

Gestorven ‘helden’. Ik blijf verdrietige gevoelens koesteren als ik terugdenk aan Dusty Springfield, Alexander Spence, Richard Manuel, Rick Danko, Doug Sahm en Curtis Mayfield. Het is me niet duidelijk waarom, maar de dood van Rick Danko heeft mij het meest van al getroffen, alsof een goede vriend was gestorven. Ik herinner me nog dat Jos en ik samen tijdens een dronken zomernacht meebrulden op Sip The Wine, uit de eerste en enige solo-plaat van Danko. En de keer dat Doug Sahm optrad in Hof ter Lo was Jos ook bij me. Agnes lag zwaar ziek in bed. Met mij ging het op creatief gebied niet echt goed. Mijn potloden bleven ongescherpt in een blikken pot staan. De stimulantia stimuleerden mijn verbeelding niet langer, wel mijn angst voor de dood. Was Sartre dan een slecht voorbeeld geweest? Ik kreeg van die pillen nu vooral pijn in de hartstreek. Ik vreesde dat ik weldra zou sterven van een infarct. Tijdens het concert van Doug Sahm was ik bier gaan halen voor Jos, Leo en mezelf. Bij de terugkeer in de concertzaal struikelde ik over een trede en viel op mijn rug. Ik werd plotseling kotsmisselijk. Gelukkig was het optreden bijna afgelopen. Ik heb daarna nog uren bij Leo op de canapé gelegen en ook de dag nadien voelde ik mij belabberd. Wat me toen is overkomen weet ik nog altijd niet.

Meesterwerken. Al die harde schijven vol meesterwerken, die stoffen liggen te vergaren in toekomstige antiekwinkels.

Eeuwige wederkeer. In Wim Kaysers Van de schoonheid en de troost zag ik de filosoof Roger Scruton. Hij leek op een kruising tussen Brian Jones en John Hurt. Scruton had het over de eeuwigheid. De zeventig jaar die je krijgt zijn volledig de jouwe. Ze zijn voor alle eeuwigheid van jou. Dat is pas een diepe gedachte. Het is Nietzsches eeuwige wederkeer, in zekere zin.

Films. Silent Tongue van Sam Shepard: over paarden, pioniers en Indianen. Niet geheel toevallig gingen mijn gedachten af en toe naar Patti Smith en haar ‘Horses’. Op het einde van de film heeft niemand nog een paard. Een merkwaardige film, van een man die nog drummer is geweest bij The Holy Modal Rounders. Les Voleurs van Téchiné. Ik ben geen bewonderaar van Téchinés films, maar dit is een meesterwerk over liefde (of de afwezigheid daarvan) en zelfmoord. Geld, seks en diepe, diepe eenzaamheid. Een buitengewone prestatie van Cathérine Deneuve. Alle personages zijn genuanceerd uitgewerkt. Ik zie veel te weinig Franse films. Dat komt voor een deel omdat ik de dialogen zo moeilijk versta. En je kunt bijna alleen nog Franse films op Franse zenders zien. Cat On A Hot Tin Roof blijft, hoewel het verfilmd toneel is, een van mijn uitverkoren films, vooral vanwege Elizabeth Taylor en Paul Newman. The Dirty Dozen van Robert Aldrich mag er ook wezen: de film met het hoogste machogehalte, maar die twaalf kerels zijn aanvaardbare macho’s, met heel wat zwakheden. En de acteurs: Lee Marvin en Charles Bronson en al de rest. All that heaven allows, van Douglas Sirk, met Jane Wyman en Rock Hudson. Erg fijngevoelig melodrama. Op de een of andere manier zitten de ideeën van de beat generation erin verwerkt. Een protest tegen het valse leven van de burgerklasse. Het ideaal is Walden van Thoreau: to be alive is to be awake, enzovoort. Die passage maakte op mij als tiener een blijvende indruk. Wellicht heeft dat stukje tekst, in de les Engels, mijn leven veranderd.

Afbeelding, Henry David Thoreau door B.D. Maxham.