
Lang geleden, in mei 2008, schreef ik een enigszins dadaïstisch gedicht dat ik Pow! Poëtenkadaver noemde en opdroeg aan theatermaker René Pollesch, auteur van inspirerende stukken en intendant van Volksbühne am Rosa-Luxemburg-Platz in Berlijn. Dit is een volledig herwerkte versie ervan. Aan niemand in het bijzonder opgedragen, maar wel aan iedereen in het algemeen.
Amechtig meesmuilend zweten zes, zeven poëten hun verzen uit.
Verse spruiten voor de buitenstaander.
Voor de man die op zijn stoel zit, altijd in het wit.
Wat de zes, zeven zwetende poëten niet weten?
Garnaalvissers fietsen door zijn straat.
Hoor dan, het belgerinkel van een schalkse schavuit.
Arme liefjes met versleten rode rokjes aan komen uit de verfwinkel in zijn straat.
Hun neuzen met spikkels rode menie in de strakke wind.
Twee stropers komen uit de sigarenwinkel in zijn straat.
Poolse bouwvakkers staan op de hoek van zijn straat.
Wrijven in hun blauwe handen, rollen een te dun stickje.
Uitgelaten lacht nu de man op de stoel, de man die in het wit zit.
Hij lacht die poëten uit!
Als het donker is ruilt hij zijn koning voor een paard
Dat leeuwachtig brult om haver, en zelf heeft hij dorst.
Maar nergens een café zonder bier.
Aan de zwier dan maar tegen heug en meug?
Voorbij de regenboog, in de bierkaai van de Russen aan het Falconplein.
Waar de zes, zeven dichters nakaarten over hun zielenheil.
Hun significantie en gewicht op de vogelenmarkt van tekens.
Bestaan wij naar de letter of naar de heilige geest?
Is alles zonder meer waarde, zonder betekenis en bijgevolg verloren?
Versta je er nog iets van of valt er niets te begrijpen, dichters?
Zit de Schone voor altijd in de muil van het Beest?
He, zeg, beste vrienden, wat is de rol van Moeder de Vrouw
En van de Heilige van de Eerste Dagen, toen het woorden begon?
De man in het wit hangt zich op aan zijn telefoon.
Zijn laatste woorden zijn voor Moeder de Vrouw.
Geef hem nog zo’n Brusselse wafel, moeder!
Geef de dichter nog zo’n Luikse wafel!
Geef de dichter een walrus, geef de bedelaar een tafel.