KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

MUZIEK VAN DE GRENS

WoodyGuthrie

Gisteravond luisterde je naar muziek van de grens. De tijd van Zéro de conduite is begrensd, maar de geselecteerde muziek is dat nauwelijks. Componisten, songschrijvers, muzikanten, zangers en zangeressen nemen ons mee op hun reizen en vertellen ons over hun observaties en ervaringen. Met hen ontdekken we waarom mensen op reis vertrekken, voor korte of langere tijd, voor altijd. Waarom ze op de vlucht gaan, waarom ze in een vreemd land hun heil gaan zoeken. Met hen tasten we grenzen af. We schaffen visa, paspoorten, geschikte kleren aan. Met hen steken we grenzen over. In nieuwe streken, op het platteland of in de steden voelen we ons beter, slechter, gelukkiger, eenzamer, verstoten, verwenst, met gastvrijheid bejegend. Oude dichters zoals Remco Campert zijn begaan met ons lot. We lezen zijn droeve woorden en voelen ons getroost.
Aan de grens controleert de douane onze al dan niet schaarse bagage. Sommigen van ons worden bedreigd. In het akelige grenslicht ontwaren we politieagenten met wolfachtige honden en machinegeweren. Brutale woorden, geweld, folteringen zijn geen uitzondering.

We reizen uit liefde voor de anderen. We ontmoeten zachtaardige medemensen. In Rome, in Essaouira, in Stockholm. In Barcelona ontmoeten we Catalanen die zich goed in hun vel voelen in Spanje. Ze verschillen niet van Basken of Andalusiërs.
Onze liefde voor muziek en films voert ons naar Louisiana. We verblijven dagen en nachten in New Orleans, the Big Easy. Het is er gevaarlijk, waarschuwt Geoff Dyer ons. Maar niemand probeert ons te beroven of op een andere manier kwaad te doen. Canal Street lijkt wel de veiligste straat van de wereld. Van Louisiana reizen we door naar Texas en dan de grens over naar Mexico. Luister je mee naar Border Radio? The Blasters op A1 op de jukebox. Chain Of Fools van Aretha. Mad dog Margaritas. Naar Acapulco rijden we, op zoek naar Elvis, die er zoveel plezier beleefde en naar Bob Dylan. (Wat in hemelsnaam betekent ‘soft gut’?)

Op de spooktrein van Rickie Lee Jones zit je niet voor de kicks, maar alles wat schrik aanjaagt heeft toch een grote aantrekkingskracht. The imp of the perverse. Deed Edgar Allan Poe aan grensoverschrijdend gedrag? Met dat nichtje van hem? Een voorloper van Jerry Lee Lewis, last of the rock stars. Uit Ferriday in Louisiana afkomstig. Herinner je je Great Balls Of Fire nog, de film van Jim McBride met Dennis Quaid in de rol van Jerry Lee?

We schrikken van de volstrekt onmuzikale man Van de Lanotte, die in een straatje in Laredo de hoek omkomt. Blootshoofds. Waarom draagt hij geen sombrero? Afhandelcentra hebben we nodig voor wie de Oostendse grens oversteekt zonder papieren, brult hij. Echt waar? Afhandelcentra in de koningin van de badsteden? We geloven hem niet. Keren hem de rug toe. Gaan een bar binnen, luisteren naar liedjes over Matamoros, Vera Cruz, Oaxaco. Pas op in de steegjes van Juarez, zingt een Indiaan, de kans is groot dat ze je daar de keel oversnijden. Mijn hart is in de Highlands, aldus een oude cowboy.
Twee Belgen, uit het met de dag racistischer wordende Vlaanderen, nemen ons mee naar Memphis. Bobby Bland treedt op in de club van BB King op Beale Street. Hoor mijn verdriet, zingt hij met zijn hartverscheurende stem. Ach, we zijn zo’n vreemden in dit onvriendelijke land. Het wordt al gauw duidelijk: in Amerika is het niks beter. Old man Trump legt de rede het zwijgen op. In de dorpen zitten de meeste jongeren aan de crystal meth of erger. Overal, niet alleen in Texas, worden muren opgetrokken. De wereld wordt een grote gevangenis, een krankzinnigengesticht. Waar we ook komen stoten we op grenzen. Dat horen we veel zangers zingen. Hun oude liederen zijn weer actueel geworden. Die van Leadbelly, Cisco Houston, Woody Guthrie, Joan Baez en vele andere opstandige mannen en vrouwen.

Als de stilte intreedt herinner ik me dat ik als jongeman van een wereld zonder visa, zonder paspoorten, zonder ambassades, zonder grenzen droomde. Daar droom ik tegen beter weten in nog steeds van. Zéro de conduite, bedenk ik, is een radioprogramma voor dromers.

Foto: Woody Guthrie, 1941

OVER OBAMA, APEN, IRONIE, INTELLIGENTIE EN VERBIJSTERING

géricault.jpg

“You can please some of the people all of the time, you can please all of the people some of the time, but you can’t please all of the people all of the time”.
Abraham Lincoln.

Obama verbleef gisteren en vandaag opnieuw in Brussel. Op 26 maart was hij hier ook al te gast. Wat een eer voor ons land en onze hoofdstad, zou je bijna durven denken. Maar ik ben geen bewonderaar van de huidige Amerikaanse president, hij heeft mij en zovele andere aardbewoners met een idealistische inborst te zeer en te vaak teleurgesteld. Misschien hebben we in het begin te veel van hem verwacht, hebben we hem macht, daadkracht en doorzettingsvermogen toegedicht, eigenschappen die hij in werkelijkheid niet heeft en ook niet kan hebben, omringd als hij is door ‘haviken’ en ‘wolven’. Vreemd toch, die vergelijkingen met dieren altijd.

Ik heb me die eerste keer dat hij in het land was hier thuis erg boos gemaakt over de ronduit racistische cartoon die in De Morgen was verschenen (ik had er op sociale netwerken over gelezen en ze daar ook gezien). Ik heb over die woede toen niet veel geschreven, alleen een opmerking op facebook heb ik niet kunnen onderdrukken. Al die verontwaardiging is niet goed voor de gezondheid. In een of twee zinnen had ik mij kritisch uitgelaten over die racistische en bijgevolg schandalige spotprent. Dat werd me niet in dank afgenomen. Een sujet op facebook, gelukkig geen ‘vriend’, schreef dat hij verbijsterd was over mijn domheid. De man had altijd gedacht, schreef hij, dat ik over intelligentie beschikte, maar nu was ik door de mand gevallen. Wat was ik ronduit dom. Een ironisch kunstwerk racistisch noemen, wat kregen we nu! De man was vermoedelijk onwel geworden van mijn kritische opmerking en van mijn plaatsvervangende schaamte. Verbijsterd was hij over mijn onwetendheid. Dat woord gebruikte hij: verbijsterd.

Ik heb er het zwijgen toe gedaan, maar vandaag herinner ik me het voorval weer en wil ik niet langer zwijgen. Primo ben ik niet onwetend, ook al ben ik niet bijster intelligent. De meeste dingen die ik weet en ken, weet en ken ik toevallig, dat is mijn geluk. Maar, secundo, stel dat ik toch door en door onwetend ben: hoe kun je daar nu verbijsterd over zijn? Iemands onwetendheid is ontroerend, bedroevend, teleurstellend, misschien zelfs beschamend, maar zeker niet verbijsterend. Wat is dan wel verbijsterend? Enkele weken geleden zag ik in het Museum voor Schone Kunsten in Gent ‘Het vlot van de Medusa’ van Géricault (eigenlijk was het een kopie). Er werd een verband gelegd tussen de verschrikkingen op het schilderij en de gebeurtenissen in de buurt van het eiland Lampedusa op donderdag 3 oktober 2013. Op die dag verdronken minstens 300 van de ongeveer 500 vluchtelingen, het merendeel uit Eritrea en Somalië, die vanuit Libië geprobeerd hadden per boot Lampedusa te bereiken. Dat is verbijsterend. De harde houding van ex-Staatssecretaris voor Asiel en Migratie Maggie De Block ten aanzien van vluchtelingen zou je ook verbijsterend kunnen noemen. Mijn onwetenheid – die er in dat geval geen was, want de spotprent was door en door racistisch – is alledaags, niets om je druk over te maken; elke mens is onwetend over iets. Ik geloof ook dat elke mens naar kennis en weten streeft, ook al kan dat een illusie zijn, een nevenverschijnsel van mijn idealistisch optimisme.

Mensen die de onwetendheid van anderen verbijsterend vinden, die de anderen dom vinden, vinden dat niet echt. Het is een tactiek om zelf intelligent gevonden te worden. Noem de andere – je opponent – dom, dan ben jij intelligent, zo is de toch enigszins domme redenering.

Wat ik niet begrepen had, vond het intelligente sujet, was de ironie van de spotprent. Over die zogenaamde ironie schreef Arnon Grunberg, nog zo’n onwetende aap, het volgende: “En het is mij eerlijk gezegd ook onduidelijk wat hier precies geïroniseerd werd. Racisme? Obama? Of diende de ironie juist als dekmantel voor het al te traditionele racisme? De zwarte, de aap.”

Ik weet dat ik onlangs schreef dat er geen groter kwaad bestaat dan domheid (ik geloof dat ik het net bij W.G. Sebald had gelezen, maar het is mogelijk dat ik me hier vergis), wat zeker de waarheid is. Ik wil er graag op wijzen dat dit een algemene uitspraak was en niet één bepaalde enkeling betrof. De uitspraak impliceert in geen geval dat ik niet dom ben, of dat ik bijzonder intelligent ben. Want, nogmaals, dat is niet zo. Ik ben gewoon maar een mens op weg naar het einde. Ondertussen probeer ik te leren, inzichten te verwerven en het goede te doen. Maar helaas kun je nooit voor iedereen het goede doen, zoals Abraham Lincoln al zei en Bob Dylan zong.

Afbeelding: Het vlot van de Medusa’ van Géricault.

ZULLEN DE WESTERSE INTELLECTUELEN DAN TOCH HUN GELD MOETEN DELEN MET ARMOEDZAAIERS EN ARABIEREN?

turning my back to school (1967)

Ik hoor Clarence Carter zingen. Baby your love makes me feel so good.  Amerikaanse soul uit de jaren zestig, nooit geëvenaard. Zwarte muziek uit het diepe Zuiden afkomstig, waar in weerwil van de gekende obstakels zowel zwarten als blanken op dansten – en sommigen doen dat nog altijd. Of op ‘Thriller’, of op ‘Black President’ van Fela Kuti. Om het nog maar niet over Lil’ Kim, Beyoncé en Bobbejaan Schoepen te hebben. En muziek uit Mali, Oekraïne, Las Vegas, Genk, Cuba, Mongolië. Allemaal melodieën en ritmes waar we graag op dansen, om onze zorgen, ons verdriet, onze pijn te vergeten. Om te tonen dat we verliefd zijn, of van iemand houden. Om duidelijk te maken dat we de liefde waard zijn. Dat we mensen zijn, verschillend maar hetzelfde. Vijanden soms, maar heel vaak ook kameraden, vrienden. Lees nog eens ‘Leaves Of Grass’, en de gedichten van Majakovski, Lorca, Kavafis, Pavese. De toekomst moest toen nog beginnen, zou je kunnen zeggen. Maar is het nu anders?

Waarom dan die vijandigheid, die hatelijkheid, die egoïstische waanzin die ik in elke elke krant lees, op de radio hoor, op televisie zie, op internet in de mate van mijn mogelijkheden bestrijd? Zoals vandaag nog – of was het gisteren –  in De Standaard een opiniestuk van Benno Barnard, een zekere Sanctorum, en iemand van wie ik me de naam niet herinner. Nu, dat zal wel wederzijds zijn(gelukkig maar.) ‘Democraten’, schrijvers, filosofen, moralisten. Wijze mensen, die ons graag vertellen wie en wat we zijn en waar we naartoe gaan als we dit doen en dat laten. Mannen. Blanke mannen. Dichters, kinderen van katholieken en protestanten. ‘Atheïsten’, ‘anarchisten’, ‘progressieven’, kerels met een open geest, etcetera. Niettemin blijkt uit hun artikel dat ze zichzelf als übermenschen beschouwen, niet eens in de Nietzscheaanse betekenis, maar in die van het Arische ras, van de ‘Westerse’ beschaving, van de Bijbel en de Renaissance. Kinderen van de Verlichting. Revolutionairen die bijzonder tevreden zijn met hoe het was en hoe het is – maar, denk ik, toch zo bevreesd voor wat komen moet. Straks lopen wij allemaal met een hoofddoek rond! Ondenkbaar! Dat kan toch niet! Verbieden! “Geen enkel teken van individualiteit, overtuiging, geloof, leugens, bedrog, illusie, fanatisme meer toestaan”, schijnen deze geleerde mannen te denken.  Niets. Alleen misschien nog een beeltenis van Plato, Da Vinci, Shakespeare, Elvis, Bach en een of andere Habsburger. En Luther mag ook wel. En Freud wellicht, en Marx. Maar… Maar Maimonides dan? En de grote Arabische dichters? De Sufi? De soulzangers? Martin Luther King? Jesse Ed Davis? Jesse Owens? Sitting Bull? Shirin Neshat? De Noord-Afrikaanse vrouwen die zulke prachtige tapijten weefden,  en tegelijk de abstractie uitvonden? (En alle namen van alle mensen die nu leven en ooit hebben geleefd op deze verdoemde planeet, op deze gelukzalige planeet.)

Ik schaam me diep voor België, voor Vlaanderen, voor Antwerpen. Meisjes worden vernederd aan de schoolpoort. Iets wat voor hen een sterk symbool is moeten ze verwerpen aan de schoolpoort. Het doet me denken aan mijn jeugd, zij het niet aan de schoolpoort. 1968. Ik had lange haren en hippe kleren (een  rooskleurig fluwelen jasje, een gestreepte broek, een hemd met bloemen…) en dat werd me op ‘mijn’ Atheneum niet in dank afgenomen. Geregeld werd ik bij de prefect geroepen, die dan als een mantra herhaalde, mijnheer Pulaski, u moet naar de kapper, zoniet wordt u de toegang tot deze school ontzegd. Ik moest de symbolen van mijn ontluikende persoonlijkheid nog niet afstaan aan de schoolpoort, maar het ging al in die richting. Ik ging dan maar naar Maastricht, waar ik een handige kapper kende, om daar een centimeter van mijn haren te laten knippen en enkele provoblaadjes te kopen. En dan was het weer goed voor een paar maanden.

Het was een soort overgangsritueel, de oudere ‘heren’ moesten wennen aan het nieuwe, het andere, het ongekende, het ‘gevaarlijke’. Ze moesten wennen aan het geleidelijk aan uitwissen van hun grenzen. Er werd veel over liefde gesproken. Wat moest er dan gebeuren met hun tegenstellingen, met hun socialisme, katholicisme, atheïsme? Hoe konden ze de verdeeldheid in stand houden en de bonussen onder elkaar verdelen. Ja, hoe konden ze dat?

En nu voel je hun angstige adem in je nek. Wat zal met onze ‘cultuur’ gebeuren, met onze economie, met ons geld, met onze ‘roem’, met onze subsidies, met ons ‘volk’? Ze vinden de Vlaamse belangen belangrijker, bijna opeens, dan de belangen van de wereld en van elk levend wezen. Ze geven de voorkeur aan ‘dorpspolitiek’ en verwerpen de universele dialoog, de kritische uitwisseling van gedachten. Ze vermijden kennis en inzicht. Ze willen niets meer leren. Ze schrijven er blindelings op los. Ze zijn zo bang, beste vrienden, zo bang zijn ze, dat zich beroepen op Guy Verhofstadt om de Koran een verderfelijk boek te kunnen noemen. Terwijl het gewoonweg een boek is als alle andere, alleen wat populairder dan het egoïstisch gezeur van Barnard, Sanctorum en hun ‘geestesgenoten’. Ik denk dat dit volstaat. Dicteer dit nu maar aan mijn secretaris.

Ω

Afbeelding: Martin Pulaski op het speelplein van het Koninklijk Atheneum in Tongeren, 1967. De haren waren veel te lang, de t-shirt was ongepast. Foto: Luc Verjans (?). Regie: MB.

 

EEN ZACHTAARDIGE GOLEM

Op 28 april zat ik op het schaduwrijke terras van café Eden in Los Llanos. Ik had Het Laatste Nieuws gekocht. Of het Nieuwsblad. Beschouw dit niet als reclame. Het zijn de enige Belgische kranten die ik daar heb aangetroffen. Zelfs Le Soir was er niet. In het buitenland mis ik de kranten soms wel eens, één keer per week of zo. Hier thuis niet meer. Ik heb geen abonnementen, als er iets gebeurt hoor ik het wel. Ik lees wat er gebeurd is op de gezichten van de mensen in de metro. Of iemand vertelt mij gewoon iets. Dat volstaat. Meestal zie ik dat er weer een oorlog gaande is, of er is een ramp gebeurd, of een jongen is doodgestoken in het Centraal Station in Brussel. Maar in café Eden zat ik met die gazet, meer foto’s dan woorden. Overigens lijkt het wel of hier ook al een oorlog begonnen is, maar ik denk dat Anderlecht een match gewonnen heeft. Het zal ongetwijfeld vuurwerk zijn. Zware ontploffingen in ieder geval. Ik ben nog niet helemaal hersteld, de gewaarwordingen zijn intenser dan wanneer ik in mijn gewone doen ben. Ik zal eens door het raam gaan kijken. Het is nu toch warm. Een kou zal ik wel niet vatten. Vreemd. Ik ruik alleen de geur van buskruit. Ik hoor diepe stemmen, als van duivels, of van engelen na de val, de stem gebroken.

Maar sta me toe terug te keren naar de kern van de zaak. Een krantenbericht, een bagatel, een Belgisch drama. Zoals zovelen dacht ik dat de moord op Joe ergens verband hield met het geloof dat islam heet, ook al heb ik me meteen verzet tegen het denkbeeld dat de islam een slechtere of betere religie is dan enige andere. Toch was er die associatie, waar ik me voor schaam. Op het terras van café Eden schaamde ik mij diep. Ik had me laten meeslepen door gevoelens van alledaags racisme. Ik had er mezelf van overtuigd dat het Marokkaanse jongeren waren geweest die Joe hadden gestoken tot hij daar in het Centraal Station, een plek waar ik elke dag kom, was doodgebloed. Ook al had ik gezegd dat het om uitzonderlijke amorele delinquenten ging, ook al had ik gezegd dat wijzelf mee verantwoordelijk zijn door ons gebrek aan gastvrijheid, toch had ik niet kunnen weerstaan aan de lokroep van het alledaags racisme. Het is niet omdat ik al drie keer ben overvallen, beroofd en één keer zwaar toegetakeld door zulke jongeren dat ik de vijfde keer ook door diezelfde bevolkingsgroep zal worden overvallen, beroofd of het ziekenhuis ingeklopt. Dat is niet zeker. Messentrekkers en roofmoordenaars tref je overal aan. Vooral in de hoogste regionen, bij de masters of war. Maar dat zijspoor sla ik even niet in. Ik had het over mijn schaamte. Ik wil mijn verontschuldigingen aanbieden…. Maar aan wie? Aan de naamlozen die ik misschien, ongewild, heb gekrenkt. Aan Hotman, Hoessein en Fatia. Heb ik de beredeneerde onzin van mijn vijanden van het Vlaams Blok en van idioten als de judopatser Marie-Jeanne dan al zozeer verinnerlijkt dat ik hun gedachten uitspreek? Neen, zo ver is het nog niet gekomen. Maar ik ben wel op het slechte pad. Natuurlijk ben ik Joe niet vergeten, en de andere slachtoffers evenmin. Ik denk er elke dag aan, hier in Brussel, maar ook op een terrasje van café Eden in Los Llanos, niet genietend van een kop koffie. Dat monument ben ik ook niet vergeten. In mijn hoofd is het al opgericht. Nu moet ik er met andere mensen over gaan praten. Ik weet niet wat er inmiddels is gebeurd. Ik dacht helemaal niet aan een monument zoals dat voor de onbekende soldaat. Meer een monument van de geest. Iets wat tijd en ruimte doorboort en toekomst zoekt, iets gevleugelds en gracieus, maar ook bijna van vlees en bloed, een soort van homunculus, een soort van kleine zachtaardige golem.

Terloops wil ik Eric Corijn bedanken voor zijn lezersbrief in Humo, die mij er mee toe aangezet heeft deze bekentenis openbaar te maken.