MIJN CONJUNCTIES

hölderlin.jpg
De jonge Hölderlin.

Principieel voor mijn teksten is de afwezigheid van een vooropgezet plan, wat ik graag tegenover een beredeneerde, stelselmatige opbouw plaats. Toch laat ik nauwelijks ruimte voor stellingen uit het ongerijmde. Als dat toch eens gebeurde had ik waarschijnlijk net buikpijn of een andere kwaal. En als ik dan toch stellingen moet hanteren, berijm ik ze liever. Soms verwijs ik wel eens naar iets als de analytische meetkunde; zoiets is er dan met de haren bijgesleurd; of nee, toch niet, ik doe het om er iets autobiografisch aan te geven. Zoniet zou je je kunnen gaan afvragen, waar gaat dit eigenlijk over?

Ik zie heel goed in dat ik een man van het ‘maar’ ben. Miljoenen keren heb ik dat woord al gebruikt: het is een miserabel mirakel, om even Henri Michaux zijn omschrijving van mescaline te hanteren. Een ellendig woord dat ik zo nodig heb. Waarom ben ik er zo van in de ban? In de vorige eeuw heb ik me gedurende jaren in het werk van Hölderlin verdiept, een meester van het ‘aber’. “Aber Freund! wir kommen zu spät. Zwar leben die Götter, / Aber über dem Haupt droben in anderer Welt.” Dat veelzeggend voegwoord heeft zich toen in mijn vocabulaire vastgehaakt en het is gebleven en ik wil dat het blijft. Zeer waarschijnlijk omdat de conjunctie in mijn dagelijks leven een belangrijke rol speelt, ook op filosofisch niveau

OPENBARINGEN VAN MARTIN PULASKI

get happy!!!!!

Door met mijn ‘autobiografie’ in foto’s bezig te zijn denk ik veel na over mijn leven. Eigenlijk heb ik dat altijd al wel gedaan, vanaf mijn negentiende jaar ongeveer. Op dat ogenblik vond ik dat ik het mooiste al wel had gehad, maar dat was jeugdige verblinding gecombineerd met de obsessie voor een vroege dood, in navolging van Jezus Christus, Thomas Chatterton, Percy Shelley, Brian Jones, Al Wilson en Jimi Hendrix. Ondertussen heb ik echter veel gezien en veel gehoord; de tijd heeft niet stilgestaan. Veel mensen hebben mijn pad gekruist. Velen heb ik liefgehad, heb ik lief, sommigen beminde ik, sommigen lieten mij onverschillig. Ik minachtte niemand en kon niet haten. Sommigen hebben mij veel verdriet gedaan, sommigen hebben mij diep gekwetst, sommigen hebben bewust of onbewust geprobeerd om mij te vernietigen, anderen hebben mij bemind, liefgehad, hebben mij, soms onverdiend, hun vriendschap gegeven. Sommigen hadden aandacht voor mijn woorden, voor mijn vereringen, voor mijn verwensingen, andere hadden geen aandacht voor mij, ik liet hen onverschillig. Misschien waren sommigen bang voor mij, hoewel ik ongevaarlijk ben. Ooit heb ik wel uitbarstingen van wanhopige razernij gekend, maar die kwamen uit grote liefde voort. Neen, gevaarlijk ben ik nooit geweest. Voor wat waren ze bang? Voor mijn mislukkingen wellicht. Mislukken is besmettelijk, schijnt men te denken. Nobody knows you when you’re down and out, zegt de bluesman. En of hij het niet kan weten!

Nu leef ik in de tijd van de herhaling. Het beste heb ik echt gehad. Vaak ook had ik het beste in mijn handen, in mijn armen kunnen houden, maar heb ik het om die of die reden niet gedaan. Dwaas die ik was. Nu is het te laat voor meanderen. Mogelijke zijsprongen hebben plaats gemaakt voor één grote liefde die zekerheid biedt, maar ook het gevaar van berusting en sufheid herbergt. Grote verrassingen staan mij niet meer te wachten. Ik wil niet beweren dat ik nu alleen nog maar wat op de dood zit te wachten – in tegenstelling tot wat Townes Van Zandt zo overtuigend en waarheidsgetrouw zingt – maar het lijkt er wel wat op. Als niets je nog verrast of verwondert, wat heeft het leven je dan nog te bieden? En wat heb jij het leven dan nog te bieden? De leegte lijkt zich meester van je te hebben gemaakt. Je denkt na over je leven, je vraagt je af: wie ben ik en het antwoord is: niets, niemand. Verbeelding bezit je ook al niet. Ontroering? Wat moet je dan doen? In de negentiende eeuw vroeg de Russische nihilist Tsjernitsjevski het zich ook al af, net zoals Lenin later. Lenins antwoord was net iets te perfect. Een perfect plan. Maar nu, wat nu gezongen? Je zou kunnen bullshitten zoals Herman Brusselmans, maar dat wil je niet. Daarvoor heb je te veel respect voor de schrijvers uit je canon, mensen zoals Robert Musil, Arthur Schnitzler, Fernando Pessoa of Hermann Broch.

Wat moet je dan wel doen? Afwachten, geduld oefenen. De lader in het stopcontact steken en wachten tot je geest weer opgeladen is. Tot alles weer borrelt en bruist en schuimt. Tot je leven je aanspreekt en zegt: hier ben ik, vertel mij, die dwaze foto’s zeggen niet veel, dat is een aangenaam tijdverdrijf voor verveelde kwasten. Dat is iets voor dode momenten, zoals de feminale feminatheek van Louis Paul Boon. Tot je leven je zegt dat je uniek bent, een onverteld verhaal, dat velen graag willen horen, bij zonsondergang, op een terras in de koele schaduw, voor of na de coïtus, of gedurende nachten vol sterren, in het Zuiden, waar de wegen de hemel zij dank slecht verlicht zijn, of in uiterste gevallen, net voor de executie (en misschien stelt de beul de executie wel uit omdat hij het verhaal zelf wil horen). Ja, zulke dingen moet het leven je zeggen. Dan stop je met je fotootjes en je muziekjes, dan loop je niet langer verloren in je rock & roll, dan ben je niet langer “een communist met gaten in zijn broekzakken”, dan zet je je tanden in de taal en wordt het langverwachte plan (dat je niet kunt uitstippelen) opeens duidelijk, dan voer je het uit, omdat het moet. Ja, omdat het moet. Waarom moet het? Omdat het in je biografie moet staan. Volstaat dat niet?

Foto: Agnes Anquinet