MOERASKOORTS

Foto: Martin Pulaski

Port-Saint-Louis-du-Rhône, maandag 16 juli 1979

Terug in Port-Saint-Louis-du-Rhône. Over een uurtje komt de bus naar Arles aan. Tijd voor wat notities in dit cahier de brouillon. Er staat ons een pijnlijke nacht te wachten in ons kleine tentje. We voelen ons koortsig en slap. Senga’s nek is vuurrood, helemaal verbrand.

Toch merkwaardig hoe vlug je je vertrouwde omgeving en je vrienden vergeet. Zeker in een bevreemdend oord als dit, dat associaties oproept met zowel westerns als sommige surrealistische taferelen van Max Ernst. Mijn leven in Antwerpen lijkt zich in een parallel universum te hebben afgespeeld. Overigens lijkt het niet alleen maar zo: ik beleefde die opwindende Antwerpse nachten werkelijk in een vacuüm. Daarbuiten leefden geen mensen, bestond geen wereld. Uit die extatische ledigheid ben ik nu ontsnapt. Waarom zou ik ze missen?

Vandaag, op de route de Napoléon te midden van uitgedroogde moerassen, leek de zon ons te zullen verzengen. Senga en ik ondergingen urenlang haar vernietigende kracht. Er waaide een hete, zanderige wind; nergens een boom of struik voor wat schaduw, wat luwte. Ooit zou in de onpeilbare verte de Middellandse zee ons verkoeling bieden, dat wisten we. Want de zilte geur waaide ons reeds tegemoet; vanwege de droogte echter zonder enige koelte. Ooit, maar wanneer en hoe ver nog?

Senga en ik zijn stadsmensen, we weten niet hoe ons te kleden in een omgeving als deze. In onze rugzakken zitten alleen maar wat lichte zomerkleren. We liepen daar beiden blootshoofds; ik droeg een korte witte short en daarop een dun katoenen hemdje met korte mouwen, gelukkig wel met een kraagje waarmee ik mijn nek kon bedekken. Senga had alleen maar een kort batisten jurkje aan, meer niet. Bijzonder sexy, maar de zon maalt niet om seks. Tussen mijn kleren en mij zit alleen maar lucht, had een uitspraak van Senga kunnen zijn, maar zo zelfbewust is ze niet. Soms lacht ze met me vanwege mijn onderbroeken. Allemaal overbodige was, zegt ze dan. Maar ach, wat zijn wij amateuristische reizigers!

Na een uur flink doorstappen, zweten en hijgen, dachten we eraan om naar Port-Saint-Louis-du-Rhône terug te keren. Maar ik wil nooit zomaar opgeven, op dat gebied kan ik koppig en volhardend zijn. En dwaas. Bovendien leek het ons onmogelijk om dat hele stuk zonder rustpauze en afkoeling terug te lopen. Zodoende vervolgden we onze moeizame weg, ook al waren we doodsbenauwd en hadden we net zo goed langs de kant van de weg kunnen gaan liggen, Nietzsches amor fati indachtig.

Zover het oog reikt niets dan dor waterland. In de lucht immense meeuwen en vogelsoorten waarvan ik de namen niet ken. Sommige vogels hebben lange, sierlijke staarten. Jazeker, ik ben een stadsmens. Ook van vogels ken ik niets. Van de vier jaren doorgebracht in de bossen van Rekem is me weinig kennis van fauna en flora bijgebleven. Een bosuil zou ik nog wel herkennen. Hoog in de buitengewoon heldere lucht meen ik dezelfde witte vogels als deze die Edgar Allan Poe beschrijft in The Narrative of Arthur Gordon Pym te ontwaren. [1] Sloeg mijn verbeelding op hol?

Links van ons aan de horizon onbeweeglijk de haven met op de voorgrond drie gigantische tankschepen in een rij achter elkaar. Het is de haven van Port-Saint-Louis-du-Rhône. Hoeveel kilometer van de plaats waar wij ons nu bevinden?

We geven niet op, vervolgen onze weg, we moeten het strand bereiken. Plage Napoléon 3 km lezen we op een roestig bord. Naast de weg, links van ons, ligt bij een plas zout water een dode hond. Hij kan nog niet lang geleden gestorven zijn. Weinig vliegen op zijn kadaver. Waarschijnlijk werd hij aangereden door een of andere sadist. Of erger nog, door een onverschillige snelheidsduivel. Of heeft een inboorling hem neergeknald, dat kan ook.

Wat verderop ontwaren we in een grotendeels uitgedroogd meer eindelijk datgene waar we al zo lang naar uitzien. Het is een groep roze flamingo’s, de ware prinsen van dit betoverde rijk. In weerwil van de hitte blijven we deze wonderlijke dieren lange tijd aanschouwen.

Na ongeveer twee uur stappen onder een genadeloos brandende zon dan toch: de zee. Wat een teleurstelling. Een rommelig stukje strand en verder niets te zien, zelfs geen kiosk om wat te drinken. Het water te koud om in te baden. We moeten terug naar het stadje en dan de bus op naar Arles. Maar hoe?

Van Plage Napoléon terug naar hier hebben we een lift gekregen. Het was een rare vent, macho, Lino Ventura-type maar minder glamourous. Om maar te zeggen dat we hem niet helemaal vertrouwden. Maar tegelijk waren we toch ook blij dat we eindelijk weg waren uit dat inferno. Hij reed ontiegelijk snel. Was hij de snelheidsduivel die de hond had doodgereden? Keiharde muziek in de auto, een genre dat ik niet ken. Plaatselijke heavy metal? Een foltering voor het oor, maar alles is beter dan de zon.

De bewoners van deze moerasstreek zien er al even ongewoon uit als deze zone zelf. Ze hebben iets onbetrouwbaars, iets gevaarlijks. Ze bewegen zich enigszins log voort, als vermoeide reptielen. Hun woorden klinken drassig. Ze komen uit de zee en moeten nog wennen aan het land en aan de taal van de wat meer ontwikkelde mensen

Ik houd ermee op voor vandaag. Over enkele minuten is de bus daar. Opeens verlang ik ernaar om Altri Canti d’Amor van Monteverdi te horen. Ik denk terug aan De Goddelijke Komedie, het boek dat ik thuis heb laten liggen omdat het te zwaar was voor in mijn rugzak. Net voor we vertrokken was ik opnieuw begonnen in het derde deel, Het Paradijs.
Waar denk je aan, vraagt Senga. Ach, zomaar wat, aan Dante, aan dat rode boek dat thuis op mijn werktafel ligt, zeg ik. Aan Monteverdi. Aan onze heerlijke dagen in Florence. Maar liefje, we zijn nu in de Provence, zegt Senga. Het land van de troubadours. De dichters en zangers die Dante zo bewonderde. Ik vertel Senga wat ik me nog herinner van wat ik las over Arnaut Daniel, de Occitaanse troubadour die Dante in zijn Goddelijke Komedie bezong en die hij “il miglior fabbro” (“de beste smid”) noemde [2].

Non sai om tan si’en Dieu frems,
ermita ni monge ni clerc,
com ieu sui seleis de cui chan…

Daar is de bus, mijn dichter. Fluister me straks wat van die troubadours in mijn oor.

[Nachten aan de Kant 48. Zomer 1979]

Foto: Martin Pulaski, 1978

[1] “Many gigantic and pallidly white birds flew continuously now from beyond the veil, and their scream was the eternal Tekeli-li! as they retreated from our vision.”

[2] Zie Dante, Goddelijke Komedie, Louteringsberg, Canto XXVI, 136-148

Arnaut Daniel