
Brussels by night, Martin Pulaski
Op 16 juli werd ik recht voor café Kafka, een voornamelijk Nederlandstalig bruin café in het centrum van Brussel, brutaal en zonder reden in elkaar geslagen en geschopt. Ik ben kunnen ontsnappen, maar kort daarna ben ik door een ‘cruisende’ bende van een aantal van mijn bezittingen, waaronder mijn portefeuille, beroofd. Daarover heb ik al verteld. Die geschiedenis is echter nog niet afgelopen. Het verhaal wordt almaar meer Kafkaiaans.
Op 17 juli, een brandend hete maandag, begaf ik mij naar de politie van Brussel om klacht neer te leggen. Er volgde een gesprek met een begripvolle inspecteur dat ongeveer twee uur duurde. Er werden twee processen-verbaal opgesteld, omdat het om twee van elkaar losstaande feiten ging. Dat was alvast zeer in mijn nadeel, maar wat kon ik er tegen doen? Ik had het zelf op die manier verteld. Ik had het verband tussen het geweld – slaan, schoppen, haren uitrukken – en de beroving in twijfel getrokken.
Na dat verhoor mocht ik vertrekken, met kopieën van de processen–verbaal op zak. Vervolgens moest ik naar de MIVB, de Brusselse openbaar vervoersmaatschappij, om een duplicaat van mijn jaarabonnement te gaan halen. Dat was net als mijn identiteitskaart en de rest van de inhoud van mijn portefeuille gestolen. Aan een loket van die instelling werd mij, na een half uur – met pijnlijk gekneusde ribben en een ontwrichte kaak – in de rij te hebben gestaan, meegedeeld dat ik over een attest van de politie moest beschikken. Een proces-verbaal waar in opgesomd werd wat van me gestolen was volstond niet. Het moest een echt attest zijn. Zodoende moest ik terug naar het politiebureau aan de Grote Markt. Ik was wel al zo voorziend geweest om pasfoto’s te laten maken.
Een dergelijk document heet “Attest van verklaring van diefstal van een identiteitskaart”. Ik moest twee pasfoto’s overhandigen en in ruil kreeg ik het kostbare document. Een duplicaat daarvan zou de politie aan de bevolkingsdienst van Anderlecht, de gemeente waar ik woonachtig ben, bezorgen. Kon ik met dat attest naar het buitenland, want een week later zou ik naar Lucca vertrekken, als tenminste de pijn wat zou afnemen? Neen, dat kon ik niet. Daarvoor moest ik naar een dienst in een gebouwtje van Buitenlandse Zaken. Daar zou mij ongetwijfeld en meteen een document worden uitgereikt waar ik wel mee naar het buitenland zou kunnen. Waar moest ik dan zijn, was volgende vraag. In de Koloniënstraat, was het antwoord van de politieagente aan de balie. Weet u ook welk nummer, vroeg ik. Neen, het nummer kon ze mij niet geven, maar de Koloniënstraat is niet lang, aldus het vrouwmens. Als je pijn hebt en je moet door de hitte en je vergaat van de dorst is het echter een hele afstand van aan de Grote Markt tot aan de Koloniënstraat, vooral omdat je ook nog flink moet klimmen.
Ik ben twee keer de Koloniënstraat op en af gelopen, maar net zoals er geen Belgische Koloniën meer zijn, zo is er ook geen bureau meer dat voorlopige identiteitsbewijzen die geldig zijn voor reizen naar het buitenland uitreikt, zo dacht ik. Ik wilde echter zeker zijn. Ergens voor een groot gebouw stonden mannen te roken. Zij wisten niet waar het was of begrepen niet wat ik zocht. Vriendelijk waren ze wel. Bankbedienden. Ga het eens aan de overkant vragen, bij de militaire politie, raadden ze me aan. Daar was een klein deurtje met een bel. Een militaire politieagent kwam eens kijken wat er aan de hand was. Het leek alsof hij op mij had zitten wachten. Hij legde me in duidelijke bewoordingen uit waar ik moest wezen. Het was niet ver, zei hij. Dat klopte. Ik kwam aan een gebouw waar heel in het klein op te lezen stond dat men er iets met identiteitskaarten deed. Op een kaartje aan de deur werd meegedeeld dat bezoekers één keer moesten bellen en dan wachten tot iemand zou komen opendoen. Er kwam echter niemand opendoen. Dat was letterlijk een scène uit een verhaal van Kafka. Na een tijdje merkte ik dat de deur op een kier stond. Ik waagde het, zij het schoorvoetend, om binnen te gaan. Er was een balie waarachter schijnbaar uit het niets een ambtenaar verscheen. De man sprak uitsluitend Frans en begreep niet wat ik moest, dacht ik. Hij verdween in een donker vertrek. Na een kwartier kwam uit dat donker vertrek een Nederlandstalige dame tevoorschijn. Ze had mijn identiteitsgegevens uitgeprint. Dat kan in zon’ donker kamertje, weet ik nu. Ze zei dat ik nog een Europees Paspoort bezat, dat geldig was tot juli 2007. Zo’n paspoort is het allerhoogste, zei ze. Ik kon zonder problemen naar Italië vertrekken. Ondertussen zou de politie het Attest van verklaring van diefstal van een identiteitskaart aan de bevolkingsdienst van mijn gemeente bezorgen. Daar zou men een nieuwe, elektronische identiteitskaart maken, tenzij mijn oude identiteitskaart binnen de 14 dagen zou worden teruggevonden. Die duidelijke informatie staat trouwens ook op het attest. Ik moest me nergens zorgen over maken, zei de vriendelijke dame, alles zou in orde komen.
Op het attest staat ook dat de declarant zal worden opgeroepen bij de bevolkingsdienst om zich te melden voor de uitreiking van een nieuwe kaart. Dat laatste schijnt bevolkingsdienst van Anderlecht niet te weten of niet te begrijpen.
Het is nu 31 augustus en niemand heeft me voor wat dan ook opgeroepen. Ik heb dan zelf maar even gebeld. Eerst gisteren, maar toen werd de telefoon niet opgenomen. Er was evenmin een antwoordapparaat. Kan het onbeschofter? Ja, als er wel iemand de telefoon opneemt, zoals vandaag. Ik vertelde in het kort waar ik voor belde, wat er mij was overkomen. Ik deelde de man mee dat ik op mijn identiteitskaart wachtte. Ik vertelde hem wat er op het attest stond. De man brulde dat ik verkeerd was ingelicht. Een vettig Anderlechts accent. Vlamingen die Frans hebben leren spreken en zogezegd geen ‘Vlaams’ meer kennen, maar het in hun functie wel moeten gebruiken, zij het met veel tegenzin. Geen enkel woord van medeleven voor wat me is overkomen. U moet naar de gemeente komen, loket 7, “met twie pasfoutous”, zei hij, en daarmee basta. Een geluk dat het een telefoongesprek was. Als ik de klanten op dergelijke nazistische manier zou afsnauwen zou ik meteen mijn ontslag krijgen. En terecht. Ik heb in Budapest een museum bezocht over de terreur van het fascisme (de pijlkruisers) en van het communisme. Een dergelijke ambtenaar zou perfect in dat systeem hebben gepast. Wie werft zulke mensen aan? Hoe kunnen zij aantonen dat zij over de capaciteiten beschikken om een dergelijke functie uit te oefenen? Bij wie kan ik mijn beklag doen over zulk grof gedrag?

Brussels by night, Martin Pulaski