DE DIEPE RIVIER VAN TINA TURNER

And do I love you my oh my
Yeah, river deep, mountain high
If I lost you would I cry
Oh how I love you baby, baby, baby, baby

Toen ik 16 was, in 1966, betekende Tina Turner alles voor mij. In de jaren kort daarvoor hadden the Rolling Stones en Bob Dylan met enkele volstrekt opwindende singles mijn kijk op de wereld en mijn eigen leven veranderd. Ik zal niet ontkennen dat films als Shane en boeken als De Graaf van Monte Cristo en de verhalen van Edgar Allen Poe dat ook al hadden gedaan. Maar op een zwoele zomerdag in een kleine roeiboot in Bocholt op de Zuid-Willemsvaart, die de Maas met de Schelde verbindt, hoorde ik uit mijn kleine transistorradio de gigantische sound van River Deep-Mountain High ten hemel stijgen. De stem van Tina Turner, aangevuurd door het genie van Phil Spector, die overweldigende wall of sound, met een echo diep als de Stille Oceaan, hoog als Mount Elbert in Colorado, raakte mij tot in elke vezel van mijn lichaam en ziel, die meer één werden dan dat ooit was voorgevallen in een van de vele Heilige Missen die ik in mijn kinderjaren, toen ik diepgelovig was, had bijgewoond. Ik was nu een missionaris van Tina Turner geworden. Meteen voelde ik ook aan wat seks werkelijk was, hoe uitzinnig verschroeiend en allesomvattend. River Deep-Mountain High heeft mij toen op die drie minuten en vijfentwintig seconden voor altijd betoverd. Over het vervolg van mijn liefdesgeschiedenis met Tina Turner zwijg ik in alle mij bekende en onbekende toonaarden.

SCENES UIT HET SCHIPPERSLEVEN

ford consul

Om even te ontsnappen aan deze sombere februaridag keer ik even terug naar het Berlijnse café Oranium en ik drink ik in mijn gedachten van dat lekker Tsjechisch bier van het merk Krusevice, 50 cl voor 3.50 €. Het is een mooie augustusavond geworden. Waar hebben Laura en ik het over? Over het wonder dat Berlijn heet, een van onze uitverkoren steden, over het vele groen in de stad, over de verbluffende en avontuurlijke architectuur, over het bijna perfecte openbaar vervoer, over het Oosten en het Westen, over de ongedwongenheid, over de openheid voor elk verschil.

Maar dan raakt ons gesprek op een zijspoor: de familie, mijn familie rukt zich los uit de schaduw. Of gaat het eerder om een hoofdspoor? (Ik denk nu aan een song van the Rolling Stones, ‘Have You Seen Your Mother, Baby, Standing In the Shadow? De toen graag provocerende heren hadden zich voor de foto op het hoesje als vrouwen gekleed en geschminkt, waarbij ten minste één van hen in een rolstoel zit.)

Van de rijnaken – wij noemden dat schepen – van grootmoeder langs moederskant herinner ik me alleen nog de Honorine, die naar haar, mijn grootmoeder was genoemd. Mijn grootmoeder leed aan astma, maar was desondanks energiek.
De Rocco, het schip van mijn ouders, dat zij na lang zwoegen hun eigendom mochten noemen, was toen zij de binnenscheepvaart voor bekeken hielden niets meer waard. Zij hadden het genoemd naar Rocco Granata of naar ‘Rocco en zijn broers’, een film met Alain Delon (want mijn ouders gingen graag naar de ‘cinema’, elk dorp had er toen nog wel één, maar meestal gebeurde dat toch in Antwerpen).

Ik weet niet hoeveel miljoen Belgische franken ze in het schip hadden geïnvesteerd; de Belgische overheid was bereid hen een oprotpremie van honderdduizend frank uit te betalen als ze ermee ophielden. Dat deden ze dan maar. Het schip verkochten ze als oud ijzer. Dat was in het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw: de eerste grote energiecrisis, de heerlijke autoloze zondagen, Roxy Music en David Bowie. Na 25 jaar schipperen hield mijn vader ermee op, hij werd arbeider, ging werken in een sloperij (waar ook het schip van mijn ouders werd gesloopt).

Mijn ouders waren lange tijd zelfstandigen geweest. Ze hebben nooit geld geleend. Als ze al iets kochten, betaalden ze dat met baar geld. Mijn vader schafte zich zijn eerste auto aan in 1957 of daaromtrent, het was een zwarte Ford Zephyr; ik vond het een prachtige auto. Later ruilde hij hem in voor een witte Ford Consul Capri (niet zeker van het model), die was nog mooier, nog hipper. Een televisietoestel kwam er pas in 1963 of 1964.

In de korte periode toen mijn vader het plan had opgevat een bungalow te kopen in Neerharen liep ik met een lekker gevoel rond. Het is bij vage plannen gebleven, mijn moeder was er tegen, zij dacht dat ze nooit zou kunnen wennen aan zo’n dorp. Zij was de scheepvaart gewoon, of anders de metropool Antwerpen, waar haar zussen en haar broer woonden. Zelf droomde ik van een leven aan de wal, ik wilde geen schipperszoontje zijn. Ik wilde niet anders zijn dan de anderen.

Het was de tijd dat ik Edgar Allan Poe gaan lezen. Ik had een exemplaar van ‘Zoek het eens op’ gekregen van Sint-Nicolaas, op de nieuwe schippersschool in Eisden. De vader van Jos, mijn vriend die veel later ‘zelfmoord’ pleegde, was er directeur. Het was een minzame man. Onlangs zat er overigens een uitnodiging voor een reünie van de alumni van die school in de bus. De bijeenkomst was op dat ogenblik al twee weken voorbij: de post werkt traag in Anderlecht. Brussel is volstrekt corrupt. Het is de vuilste grote stad van de wereld, omdat de meeste politici hier ofwel corrupt ofwel machtsgeil zijn. Zij liggen niet wakker van de ‘derdewereldstraten’ en de stront op de trottoirs, van een mank lopend openbaar vervoer met uiterst onbeschoft personeel, van de pisbakstations, van de grijze, half ingestorte huizen (waar Les Fleurs Du Mal goed gedijen), van de stadskankers, van de afwezigheid van rustige, groene plekken en veilige buurten. Brusselse politici zijn enggeestiger dan dorpspolitici. (Er zijn natuurlijk uitzonderingen, zoals Pascal Smet, die de taximaffia wil aanpakken en een groot zwembad wil laten aanleggen.) In dat exemplaar van Zoek het eens op stond een kort artikel over de schrijver van Annabelle Lee en The Fall Of the House Of Usher. Die geschiedenis heb ik hier al eens uit de doeken gedaan. Maar wat geeft het, herhaling houdt ons in leven. Er stond een prentje bij. Donkere priemende ogen. Poe had mijn hart veroverd. Was mijn ziel verkocht aan de duivel?

Mijn vader was een boerenzoon. Toen ik geboren ben had hij al bijna geen naaste familie meer. Zijn moeder was al dood. Waarschijnlijk had ze te veel afgezien als dienstbode in het kasteel van Hocht. Misschien was ze er wel verkracht door een baron of een stalknecht. Mijn grootvader ken ik niet. Er werd niet over gesproken. Niemand weet zogezegd wie die man was. Niemand heeft het ooit geweten. Ik ook niet. Misschien ben ik van adel, of ben ik een afstammeling van een ‘lagere soort’. Zoon van een dienstbode, zoals August Strindberg. Mijn levensgezellin en haar broers en zussen beweren dat zij van adel zijn. Hun vader was ook een natuurlijk kind. Vreemd hoe wij ons eigen verleden gaan zoeken in de anderen. Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot het theater van Luc Perceval, al van in het begin. Toen wist ik nog niet dat hij een schipperszoon is. Mij maakt het niet uit of ik van adel ben. Ik dacht dat die mensen allemaal hun hoofd hadden verloren tijdens het schrikbewind, maar kennelijk is dat niet zo. Ik heb alvast nog een hoofd en mijn bloed is rood, zoals dat van de meeste ‘bloedmooie meisjes’ waarop hier in een commentaar werd gealludeerd. Ik vind bloed niet mooi. Rood echter wel. Als bloed geen bloed was zou ik het heel mooi vinden. Mijn vader was een mijnwerker, in de koolmijn in Eisden-Cité. Inmiddels is die al lang gesloten. Ik hield van de omgeving van de mijn, speelde graag cowboy en soms indiaan, in navolging van Brut Lancaster in ‘Broken Arrow’, op de ‘terrils’. Daar vond ik ook magisch glinsterende stenen, waarvan ik dacht het goud was. Ik had er een Hollands vriendinnetje dat heel graag liet zien hoe ze plaste. Het duurde even voor ik begreep wat dat betekende, ‘plassen’. Wij noemden dat ‘pissen’. Ik zie het meisje nog altijd bukken, terwijl ze naar me kijkt, en duidelijk met veel plezier, zo voor me gehurkt de zwarte aarde bevochtigt met haar goudgeel vocht. Een goudgeel mooi meisje!

Mijn vader ontmoette mijn moeder tijdens de oorlog op de kermis in Neerharen. Ook daar heb ik nooit veel over gehoord. Bestond er toen al een rups? Kort daarna zijn ze getrouwd. Twee zeer verschillende werelden doorkruisten elkaar. Eén zijn ze nooit geworden, denk ik, maar ze zijn wel vijftig jaar samengebleven, tot de dood hen scheidde. Ik denk niet dat mijn vader een gelukkige jeugd heeft gekend. Hij heeft er me nooit over verteld en er was ook niemand aan wie ik er iets over kon vragen. Zijn nicht Berb en haar man waren zeer zwijgzaam. Zijn tante, die Moe werd genoemd, was catatonisch. Ze kleedde zich altijd in het zwart als een Italiaanse weduwe en kwam nooit uit haar ‘crapaud’. Haar rechterhand omklemde steeds een kleine portemonnee en een rood zakdoekje, alsof ze elk moment in tranen kon uitbarsten, hoewel ik dat nooit heb zien gebeuren. Mijn vader had heel wat vrienden in Neerharen. Goede mensen. Ze kenden elkaar uit het verzet. Op het einde van zijn leven deed mijn vader niets anders meer dan andere oud-strijders en mannen uit het verzet gaan ‘begraven’. De overgebleven oud-st
rijders speelden tot in het ruggenmerg doorzinderende muziek op de begrafenis van mijn vader. Ik heb daar kort na de begrafenis een gedicht over geschreven, met als titel ‘dorpstafereel’:

’s Morgens in de vroegte
als het blauw begint
zetten oude mannen met medailles
hun lippen aan het koper.

Ze lijken van ver te komen
als zij het enige vredeslied blazen,
ze staan daar omdat het zo moet
onder de zon die ieders rug breekt.

Hij is verast, dat wilde hij zo. Ik had hem veel liever in de grond geweten, met een mooie grafsteen erboven. Een dode mens hoort in de grond. Niet in een kastje in een grijze muur. Ik wandel graag op kerkhoven. Brussel heeft mooie kerkhoven, oorden van rust en dagdromen. Die zijn nog niet afgebroken, die kerkhoven Er rijdt zelfs een bus met als bestemming Cimétière de Bruxelles / Kerkhof van Brussel. Hoewel ik weinig weet over mijn vader, zou ik veel over hem kunnen vertellen. Toen ik klein was zag ik hem als een held. Maar hij was geen held. Hij heeft bijvoorbeeld nooit iets opgeblazen. Hij heeft nooit een nazi doodgeschoten. Ratten, ja, dat wel. Hij heeft heel wat ratten doodgeschoten.

Ik begrijp dat ik meer moet vertellen over mijn vader. En over mijn moeder. Over die kant van de familie. Daar zijn zoveel verhalen over. En mijn broer, en mijn nicht in Canada. Een kleine familie, maar dapper! Ik heb nog veel tijd nodig, en veel woorden, en weinig dementie en al helemaal geen Alzheimer.