DE GROTE ONVERSCHILLIGEN

abstract3

Ik wil al een tijdje over Israël en Palestina schrijven, want het is hier bij ons niet allemaal rozengeur en maneschijn, niet allemaal bellas artes en mooie muziekjes, ook niet in mijn hoofd. Maar mijn verontwaardiging over wat er in Gaza gebeurt verwoorden, dat valt me bijzonder moeilijk. Wat Israël – of toch de politieke leiders en het leger – bij de Palestijnse bevolking aanricht! De beelden die we te zien krijgen roepen bij mij herinneringen op aan de oorlog in Vietnam, aan wat de Amerikanen daar deden, het Amerikaanse leger, de soldaten, de opperbevelhebber, de president. Ik ben me ervan bewust dat dergelijke beelden niet altijd betrouwbaar zijn. Oorlog wordt in de media met propaganda gevoerd.  Zowel de Amerikanen als de Noord-Vietnamezen gebruikten ook al propaganda, al twijfelde niemand aan de waarheid van My Lai, zoals nu niemand twijfelt aan de oprechtheid van Gideon Levy’s opiniestukken in de Israëlische krant Haaretz. Het grote verschil in het protest tegen de twee ‘haviken’, de VS  en Israël, is het gevaar van zichtbaar én verdoken antisemitisme. Destijds werd er wel betoogd tegen Amerika – US Go Home stond op duizenden muren te lezen – maar niemand van de tegenstanders van de oorlog haatte het Amerikaanse volk. Nu kunnen antisemieten zich voordoen als vrienden van het Palestijnse volk, wat ongetwijfeld ook gebeurt en op die manier aan terechte beschuldiging en straf ontsnappen. Maar brengt dit de kritiek op de wreedheid van het Israëlische leger – de voorbije weken en nu – in diskrediet? Een vraag om diep over na te denken.

Mijn vader was een jaar lang krijgsgevangene van de nazi’s. Weer in België sloot hij zich bij het verzet aan. Naar mijn weten heeft hij nooit heldendaden verricht, maar zijn engagement, hoe klein ook, heeft zeker indruk op me gemaakt, ook al ben ik het pas als adolescent te weten gekomen. Zelf ben ik al van in de jaren zestig een bewonderaar van de Joodse cultuur. Franz Kafka, Marcel Proust, Bob Dylan, Allen Ginsberg, Lou Reed, Roman Polanski, Marc Chagall: allemaal grootmeesters in hun vak en op zowat elk gebied grote voorbeelden. Een echte opsomming is hier ongepast. Evenmin wil ik dieper ingaan op het wat en waarom van mijn bewondering.

De meest afschuwwekkende gebeurtenis in de (gekende) geschiedenis is ongetwijfeld de Shoa. Er wordt beweerd dat jongeren stilaan vergeten wat de nazi’s in de uitroeiingskampen hebben uitgevoerd. Niet alleen met de Joden overigens. Hoe is dit mogelijk? Faalt ons onderwijs dan? De planmatige vernietiging van bijna een heel volk, in Europa althans, mag nooit vergeten worden.

Zelf heb ik 11 jaar tussen voornamelijk Chassidische Joden in Antwerpen gewoond. Hoewel ik atheïst ben vond ik deze mensen toch, op een manier die ik nog altijd niet kan verklaren, fascinerend, boeiend: ze dwongen respect af. Waarschijnlijk hield mijn fascinatie verband met hun anders-zijn. Ik heb mezelf ook van toen ik nog jong was anders gevonden dan de meeste andere mensen, een zonderling, een individu, zeker geen massamens. Ze waren mijn buren maar ik had weinig contact met hen; hun gemeenschap was nogal gesloten. Soms vroegen ze mij op sabbat om ergens aan te bellen, of het gasvuur in de keuken uit te draaien… Bizar misschien, maar niets om die mensen te gaan misprijzen, om van haat nog maar te zwijgen. Op een dag ontplofte in de Lamorinièresraat, waar ik woonde, een bom. Het was een aanslag op een bus met Joodse kinderen. Een van de kinderen kwam om het leven. De aanslag gebeurde recht voor het huis waar vrienden van me woonden. Gaten in de gevel, bloed op het trottoir, angst, afschuw. Daarna, zeer terecht, veel politiepatrouilles.

En nu dit, dit geweld tegen Hamas, misschien gerechtvaardigd vanuit Israëlisch standpunt, maar – veel erger – het geweld tegen de Palestijnse bevolking, die in de val zit. Vrouwen, kinderen, mannen, honden, kippen… Alles wat leeft is bedreigd. Wie kan dat rechtvaardigen? Hoe kan ik me daar niet tegen verzetten? Het is onmogelijk. Ik hoop met hart en ziel dat mijn weinige Joodse vrienden en kennissen en de mensen die ik bewonder mijn verontwaardiging kunnen begrijpen. Dat ik woedend ben op gewelddadige mensen, niet op inwoners van een land, niet op een volk, niet op individuen die verkiezen te geloven in een moreel en intellectueel waardevolle religie. Dat ik woedend ben op de mensen achter de schermen, degenen die we nooit te zien krijgen, de mannen (en misschien zelfs vrouwen) met Geld en Macht, de grote onverschilligen.

Foto: Martin Pulaski

OVER EEN BESPOTTELIJK KERELTJE EN EEN ZELFMOORDDROOM

Door al dat geschrijf over de jaren zestig en zeventig, over mijn verleden, zit ik nu met de gebakken peren. Waande ik mij een nieuwe Rousseau of zo? Dan is nu bewezen dat ik zeker op dit ogenblik niet sterk genoeg ben voor zo’n onderneming. Maar zoals in reacties al stond te lezen zal ik toch nog over dat verleden schrijven, ik kan mijn herinneringen – gelukkig maar – niet uitwissen. Voorlopig houd ik mij echter bezig met het heden, waarmee ik ook gisteren en eergisteren bedoel. Over de toekomst heb ik weinig te vertellen, ik heb geen glazen bol en houd niet van sciencefiction.

Gisteren heb ik niets geschreven omdat ik geheel van streek was door een vreselijke droom die ik gehad had. Ik wandelde met mijn oude vriend L. door de jubelende straten van Antwerpen. Mijn radeloosheid contrasteerde zeer scherp met de vrolijkheid van de toeristen. Er waren nog een vijftal andere vrienden of kennissen in ons gezelschap, maar die hadden geen gezicht. Ik was wanhopig en kon mijn wanhoop niet langer voor L. verbergen. Alles in mijn leven is mislukt, zei ik. Ik heb zelfs geen diploma filosofie, en dit is nu al de tweede keer dat ik die studies doe. L. toonde zich verbaasd dat ik in 1975 geen diploma had behaald. Nee, zei ik, mijn thesis werd te zwak gevonden, ik dacht dat je dat wist. Daarom ben ik een paar jaar geleden opnieuw begonnen te studeren, maar ik ben ermee moeten stoppen. Het gaat niet meer, ik kan niet meer verder. Al lopende keerde ik mij naar L., die me bezorgd aankeek. Vervolgens kwamen de tranen, warm en bitter. We liepen voorbij een afgrond, die me leek toe te roepen, spring, spring. Ik zag echter dat ik niet dood zou zijn, de diepte was niet diep genoeg. Snikkend zei ik tegen L., ik kan ook niet meer naar huis, naar vrouw en kind, dat is definitief voorbij. Er is niets wat mij nog aan de wereld bindt. Ik ga zelfmoord plegen. En nat van het zweet en de tranen werd ik wakker en huilde verder in het onherbergzame bed.

(In werkelijkheid studeerde ik in 1975 samen met L. af aan de VUB in het bezit van het diploma licentiaat in de wijsbegeerte, met grote onderscheiding. Mijn thesis over het einde van het gezin, viel bij heel wat mensen – niet alleen professoren – in de smaak. Mijn excuses voor deze ijdele woorden, maar ik moet dat hier vermelden.)

Omstreeks de middag had ik voldoende moed gevat, om naar de stad te gaan, waarbij het mooie weer een bijkomende stimulans was. Ik spoedde me als een blinde naar de Fnac waar ik een aantal cd’s en dvd’s kocht. Ik schafte mij opnieuw ‘I’ll Take Care Of You’ van Mark Lanegan aan, een plaatje dat op onverklaarbare wijze zoek is geraakt. Maar ik heb dat plaatje nu meer dan ooit nodig. Ik kocht kaartjes voor het concert van Mavis Staples. Omstreeks halfzes ontmoette ik mijn levensgezellin, met wie ik afgesproken had om boodschappen te doen in de Delhaize aan de Anspachlaan. In die winkel zag ik een collega terug, die ik ooit een vriend heb genoemd. We hebben elkaars verjaardagen gevierd. Laura en ik hebben hem meermaals hier in huis uitgenodigd om te komen eten en drinken. We zijn samen naar Cap Griz Nez geweest. Vele avonden hebben we over boeken en muziek gepraat. Met zijn beiden hebben we Nick Cave, Magnolia Electric Co en Devendra Banhart gezien. We gingen samen naar theater. Enkele maanden hebben we intens samengewerkt aan een project.

Maar nu zit ik in de put en wat doet mijn oude vriend? Hij maakt zich meteen uit de voeten, met de woorden ‘druk, druk, druk’ en ‘stress’. Met zijn mand vol boodschappen gaat hij zelfs in een andere rij staan, om maar niets tegen me te moeten zeggen.
Mijn geliefde was nog veel bozer dan ik. Wat een verachtelijk ventje, zei ze. En voor dat mannetje heb ik eten gemaakt, zei ze. Dat is een gastje dat er wil komen, zei ze. Waar wil hij komen, vroeg ik. Goede vraag, antwoordde ze. Heel goede vraag.
Mijn woede en verachting beginnen nu pas de kop op te steken. Maar ik schud dat kereltje van me af als een enkele kleine schilfer van mijn rechterschouder en leg een plaatje op van Drive-By-Truckers. De zon schijnt in mijn kamer en zo is het goed.

PROCESSIERUPSEN EN DE VRIJE WIL VAN DE APOLOGEET

 

wolken

De wolken glijden in de lucht boven het zinken dak waar ik vijf dagen per week op uitkijk. Ik zit wat te kijken naar die wolken. Al een hele tijd zit ik te kijken en te mijmeren en te dagdromen. Er is leegte in mijn hoofd. Geen gedachten, niets. De motor van mijn verbeelding komt niet op gang. Waar een wil is, is een weg, zeggen de mensen, maar ik wil niets. Of toch wel, ik wil een ding, ik wil weg. Ver weg van hier, van de processierupsen en het bal van de burgemeester en de biefstukkenchristendemocraten. Van de laatste shows en de eeuwige wegenwerken. Van deze stad vol fijn stof van de afbraakwerken, de ononderbroken afbraakwerken. Van deze stad zonder ziel, zonder rivier. Ja, de rivier is de ziel van de stad. En muziek is het hart van de stad. Muziek creëert bijna ontelbaar veel harten. Ik ben met tellen gestopt.

Af en toe steekt dat wilde verlangen om weg te gaan de kop op, de wil om te verdwijnen in een imaginair gebied, een streek die nog niet in kaart werd gebracht, tenzij door Dante misschien. Ik voel het hart van Brussel maar zelden kloppen. De muziek die ik hier hoor is mooi maar komt van ver. Import is de enige redding. Transfusie. Daar is deze stad goed in. En in mensen op de vlucht jagen, hele wijken platgooien, de Noordwijk, de Europawijk, de Zuidwijk. Cafés waar ik enkele jaren geleden nog met Poolse meisjes danste liggen nu tegen de vlakte. Jarenlang heb ik op de Lottotoren uitgekeken en zitten dromen terwijl de wolken daar boven hun eigen weg zochten. Nu staat er een karakterloos gebouw in de plaats, een gebouw dat niet zingt, dat niet wordt gevoed door een ziel en niet gekoesterd door een hart. Maar zoals deze stad is, is heel het land, ook al is er de majestueuze Maas en de diepe, diepe Schelde. Het land is ziek en schreit. Zijn inwoners zijn ontevreden, lusten elkaar rauw – en zelfs dat valt te betwijfelen. Er is vooral onverschilligheid. Niet voldoende, roepen de media. Niet voldoende onverschilligheid! Denk aan je rimpels, maak je daar zorgen over, en niet over de aarde en over de vrienden aan de andere kant van de taalgrens, die het moeilijk hebben in de buurt van hun oude mijnen en hoogovens. Dat zijn geen vrienden, zeggen ze, dat zijn vijanden. Ze spreken een andere taal en hebben ongebruikelijke zeden en gewoontes. Het woord ‘taalgrens’ is een schande, zeg ik. Een identiteit is geen schande, maar een identiteitskaart is een schande. Ik wil nu opeens wel. Deze woorden hier hebben mij een wil ingefluisterd. Ik wil als vrije mens kunnen reizen en omhelzen wie ik wil. Ik ben geen vijand van de Vlamingen, maar ik kan niet overweg met rancuneuze vetzakken die alle dagen biefstuk-friet eten en elk moment vetter worden. Die de vloek van de processierupsen over zich afroepen. En veel ergere vloeken. Klink ik als Job? Dan klink ik maar als Job. Misschien is dat mijn opdracht, mijn missie – hier in dit tranendal. Ik ben alvast geen evangelist. Ik ben eerder een apologeet, de apologeet van mijn eigen bestaan. Wat zeg je? Apollo? Nee, zeker geen Apollo. Die is van marmer en bevindt zich in Firenze. Ik wil niet naar Firenze. Firenze is ingenomen door immense processierupsen, wist je dat dan niet? Heb je dan geen enkele levenservaring? Ik wel. Maar wat maakt het uit. Ook toen ik zwarte sneeuw zag staarde ik naar de grond en liep ik met mijn hoofd in de wolken. Toen ik zwarte sneeuw zag snoof ik de geur op van de rivier en waren er talrijke gelukkige dagen. Dat was net zo goed hier in dit land dat nu zwarter is dan de sneeuw die ik zag, en dat verlamd wordt door de haat. Ik vlucht weg in de muziek en in het ritme van een ingebeelde rivier. Ik ben weg. Dat is wat ik wil. Tot een volgende keer.

TEGEN DE ONVERSCHILLIGHEID

new orleans, september 1992

Een mens wordt onverschillig, gevoelloos en apathisch. Je wordt afgestompt door het dagelijks leven, de sleur van het werk, de monotonie van de uren, door de onverschilligheid en het egoïsme van de anderen – waarin je jezelf weigert te herkennen -, door de wreedheid van geldzuchtige politici en zakenmensen, door de terreur van fanatici en het geweld van veroverende legers, door de genadeloze woestheid van de natuur. Toch blijf je je tegen die onverschilligheid verzetten. Je eigen schijnbare onverschilligheid en die van de anderen. Je streeft naar het verschil, de verschilligheid.

Op dit ogenblik raast opnieuw een orkaan in de richting van de kust van Texas en Louisiana. De inwoners van Galveston, Houston en New Orleans moeten hun woningen verlaten. Op de brede autosnelwegen vormen zich files van honderd kilometer en langer. In de regio is het ongeveer veertig graden. De auto’s staan heel vaak stil, de benzine raakt op. Ze kunnen niet meer verder. De stank van de uitlaatgassen vult de lucht. Een reële nachtmerrie waar maar geen eind aan komt.

Dit alles verscheurt mijn ziel. Waarschijnlijk raakt dit me dieper dan bijvoorbeeld, nog niet zo lang geleden, de tsunami, wat toch een vreselijke natuurramp was, die honderden duizenden levens heeft gekost. Waarom? Omdat ik in mijn hart een Amerikaan ben, zoals Malcolm Lowry in zijn hart een Mexicaan was (om maar één voorbeeld te noemen). Toen ik voor de eerste keer in de Verenigde Staten kwam, in 1992 in New Orleans, had ik zeer sterk het gevoel dat ik thuis kwam. Zonder dat ik er inspanningen voor moest doen schudde ik mijn schuchterheid van mij af en stapte de wereld in. Opeens kon ik met iedereen praten, wat me hier in België nooit gelukt was. Hier was ik altijd een outsider geweest (en dat ben ik nog steeds).
Daardoor leef ik nu mee met de inwoners van New Orleans, Houston, Galveston en al de andere kleinere stadjes en dorpen die het wellicht zwaar te verduren zullen krijgen. Maar ik kijk machteloos toe, vanuit mijn ziekenkamer, mij met moeite van deze computer naar de televisie begevend. Overigens kan ik CNN niet ontvangen in Brussel. De kabelmaatschappij Coditel heeft dat van de kabel gegooid. Waarom CNN? Waarschijnlijk omdat er op deze zender geen Frans wordt gesproken, en er zelfs niet voor Franse ondertitels wordt gezorgd. Coditel zal redeneren dat er dan toch geen mens naar kijkt. Coditel zal redeneren dat de inwoners van Brussel allen Frans spreken en geen enkele andere taal kennen.

Foto: New Orleans, 1992, Martin Pulaski