De man voedde de jonge kersenbomen met het bloed van zijn zo- en zoveel drinkende broer. In de dagen van augustus verbrandde hij de nu ouder wordende bomen met wortel en tak in zijn braakliggende, zonovergoten tuin. Het lichaam van zijn broer had hij al in stukken gehakt, zijn ledematen, zijn rode, dronken hoofd, zo vaak als eens zijn schip zwalpend. “Ben ik mijn broeders hoeder?”, mompelde hij. Hij wierp de brokken vlees, die niets meer betekenden, tussen het brandende hout van de stammen en de takken.
Vroeg in de ochtend stopte hij het geblakerde vlees in een Adidastas. Stinkende hompen en lompen, een afgedragen leren jas, een paar uitgelopen schoenen. In de ingewanden van de bloedverwant brandde een onbekend zuur. Hij was zich bewust van zijn onvermogen, van zijn schrijnend gebrek aan woorden. Aan zijn armen bespeurde hij zijn overbodige handen, die enkele zwarte twijgjes omklemden. Uit zijn ogen was de wereld verdwenen. Nu gaf hij de laatste letters van zijn alfabet prijs aan de zwarte hemel. Letters stricto senso waren het niet, wat hij afstond waren niet meer dan wat schrille klanken.