
Ik was begonnen met mijn werkruimte en bibliotheek opnieuw in de kamer aan de voorkant in te richten. Mijn boeken moesten worden versjouwd en opnieuw – op categorie en dan alfabetisch op schrijversnaam – geklasseerd, een karwei waaraan ik nogal wat voldoening beleefde. Gabriëlla woonde nu in de kamer op de tweede verdieping. Daar bevond zich ook onze gemeenschappelijke badkamer, met een ligbad en een lavabo. Voor de wc moest je helemaal naar beneden en naar buiten. Koud in de winter, wat voor Gabriëlla wel even wennen zou worden. Alleen over de keuken maakte ik me enige zorgen. Uit ervaring wist ik dat het een potentiële plaats van conflicten is.
Ik had nog lang zitten nadenken over Le locataire. De voorbije dagen hadden de overrompelende beelden van de geniale cinematograaf Sven Nykvist me niet met rust gelaten. De film lijkt een studie in licht en donker, Rembrandt in een groezelig Parijs’ appartement. Het verontrustende verhaal, oorspronkelijk een roman van Roland Topor, had me evenwel nog meer tot nadenken aangespoord, meer bepaald mijn interpretatie ervan. Ik zag diverse scènes en personages opnieuw en opnieuw voor mijn geestesoog opdoemen. De protagonist Trelkovsky, zo subliem gestalte gegeven door Polanski. De conciërge (een perfecte Shelley Winters), de huisbaas, de overige huurders. De cafébaas en de kelner in het café waar Trelkovsky geen koffie krijgt, waar hij nochtans naar hunkert, maar warme chocolademelk. Wat hij meermaals gedwee aanvaardt. Waar hij geen Gauloises krijgt, zijn merk, maar in plaats daarvan Marlboro’s, het merk van Simone Choule, de vrouw die uit het raam sprong. Wat hij meermaals gedwee aanvaardt. Trelkovsky’s collega’s. En Stella, Stella die zo goed is voor Trelkovsky. Zij is het enige lichtpunt in dat donkere verhaal. Een geweldige scène is die van de confrontatie van een introverte, angstige en schuchtere Trelkovsky met een van zijn collega’s, die in alles zijn tegenpool is: brutaal, agressief en onverschrokken. Die confrontatie deed me terugdenken aan Le gros et le maigre, een klein juweel dat Polanski al in 1961, ook in Frankrijk, draaide.
Trelkovsky wordt tot waanzin gedreven en springt ten slotte twee keer uit raam waardoorheen Simone Choule voor het laatst een stukje van haar wereld zag. Eerst doet hij dat als een groteske versie van Simone, daarna als Trelkovsky zelf. Maar klopt dat verhaal wel, is wat wij zien de realiteit? Wordt Trelkovsky werkelijk gek gemaakt? De laatste sequentie van Le locataire sluit aan bij de (bijna) eerste, is er een variant op. Wat ertussen komt lijkt een toevoeging aan het reële te zijn. Mogelijk gaat het om een fantastische en paranoïde reconstructie van Simone Choules zelfdoding, voltrokken in het hoofd van Trelkovsky. Wat zou impliceren dat Trelkovsky helemaal niet zo schizofreen is als we dachten, dat alleen zijn fantasie hem parten speelt. Ik bedacht dat ik de roman van Topor maar eens moest lezen om er echt wijs uit te geraken.
Uit de bibliotheek bracht ik een aantal beloftevolle boeken mee: Wat de mens betreft van Elias Canetti, Het menselijk inzicht van David Hume, Uitnodiging voor een onthoofding van Vladimir Nabokov en 15 Canto’s van Ezra Pound (vertaling H.C. Ten Berge). Toch had ik er niet kunnen aan weerstaan om ook enkele boeken te kopen: Theater 1 van Peter Handke, Reminiscences of the English Lake Poets van Thomas De Quincey en The Waste Land van TS Eliot.
Dat laatste had ik diezelfde nacht nog aandachtig gelezen. Het is een opzienbarend gedicht, wreed, ontroerend, ontnuchterend, soms grappig. Af en toe voelde ik ook irritatie. Puilt het niet te zeer uit van de verwijzingen naar allerlei culturele monumenten?
Ik kocht niet alleen boeken maar ook twee paar schoenen, witte en lichtbruine. Beide paren kwamen uit Italië, zoals het hoort. Senga dacht dat de witte schoenen een vrouwenmodel waren, maar dat was niet erg, ik vond ze mooi en ze pasten uitstekend.
Ik herlas wat ik had geschreven over de dood van Louis Paul Boon, Nicholas Ray en John Wayne. Had ik me over de westernheld voldoende genuanceerd uitgedrukt? Met de nodige eerbied? Nu dacht ik dat ik hem niet langer een groene baret zou noemen en mijn woorden meer zou wikken en wegen. Mocht ik het nog kunnen, dacht ik, zou ik me op plechtige toon met de volgende woorden tot Willy Boy en Giuseppe richten. Sheriff John T. Chance is dood. Moet ik me erover verbazen dat dit overlijdensbericht me ten zeerste bedroeft? De dood van een reactionair, een racist, een aanhanger van Nixon – zou ik me daarover niet moeten verheugen? Nee, dat zou ik niet moeten. Dat iemand sterft, om het even wie, is in alle omstandigheden verschrikkelijk. Zij die geen rouw kennen zijn de grootste schurken. Iets in die aard zou ik nu zeggen, dacht ik. Maar nu was ik alleen en nu was ik nuchter. Ik hoefde geen rol te spelen en me harder voor te doen dan ik ben.
[Nachten aan de Kant 39. Juni-juli 1979]