IN MEMORIAM KEITH REID, TEKSTDICHTER

Keith Reid

Ik wilde gisteren iets schrijven over tekstdichter Keith Reid, over wat hij voor mij betekend heeft, in 1967, toen ik zeventien was, en nu, inmiddels 72, nog steeds betekent. Maar waar kon ik betekenisvolle woorden vinden om dat uit te drukken?  Hoe praat je vandaag over de gevoelens en emoties die A Whiter Shade of Pale, She Wandered Through the Garden Fence, Conquistador, Homburg en Too Much Between Us, om maar enkele van zijn songs te noemen, de eerste keer bij je opriepen? Hoe je in een kamer aan de Botermarkt in Hasselt samen met je beste vriend Jan D. alleen maar kon zwijgen toen je daar de eerste elpee van Procol Harum beluisterde, die Jans vader uit Amerika voor hem had meegebracht. Ja, ook toen al zwijgen. Samen zwijgen, zoals vrienden dat kunnen. Hoe een mysterieuze stilte je omhulde toen je in de zomer van 1967 in de weide van Jazz Bilzen, gezeten op zo’n houten klapstoel van een brouwerij, voor de eerste keer een Britse band, en dan nog een van de allerbeste, Procol Harum, hoorde spelen, als in een droom. De bloemen in je haar had je in een eerdere droom geplukt, in een tuin in Neerharen, een dorp dat toen al niet meer echt bestond. In Bilzen voelde je geen stoel, je zag er geen publiek, er was geen weide, er was alleen maar die stem van Gary Brooker, zijn pianospel, het orgel van Matthew Fisher, er was alleen nog betoverende muziek, er waren alleen nog de geheimzinnige woorden van Keith Reid.

Je wist niet wat de groepsnaam Procol Harum betekende – wie wist dat wel? – en je vroeg je af wat een wittere schaduw van bleek toch wel kon wezen, maar diep in je hart begreep je elk woord. Mocht je daarin geloven zou je het een mystieke ervaring noemen. Liever beschouw je het als intuïtie. Wat een geluk dat de gouden stem van Gary Brooker de zilveren woorden van Keith Reid voor altijd aan ons allen heeft toevertrouwd.

Be with me when I need a drink
Be with me when I die
Still those other ratings far too easy to despise
You’ve said so much in silence now indeed I am disguised
Keith Reid, Too Much Between Us

Met Jan in King & Queen, Tongeren, 1967

FLANDRIA / CRASH

Martin Pulaski en Jean-Pierre Drieskens, Neerharen, circa 1965

Niven Davidsen: Herken ik Highway 61?
Martin Pulaski: Helaas niet. Het is wel in die gebuurte. Kasteelstraat. Volgens mij heette die toen nog de Vaartweg.
Niven Davidsen: Als het zo zit, kan ik er toch wel een half punt voor krijgen?
Martin Pulaski: Highway 61 heette eigenlijk Geulerweg. Die weg was vlakbij de Vaartweg, gewoon de hoek om en je bent er. Daar ben ik met deze Flandria, die van mijn broer was, een keer ten val gekomen. Craaaaash! Nadien nooit meer mee gereden. Al was mijn nek niet gebroken. Ik had zelfs geen schrammetje.
Niven Davidsen: Op de foto had ik zo al het idee dat je James Dean achterop had zitten. Nu begrijp ik hoe het precies zat met die crash waarin hij aan zijn eind gekomen is.
Martin Pulaski: Verbluft, zal ik maar zeggen.
Niven Davidsen: Daar is een naam voor: verdringing.
Ivo Z: Een Flandria Record! Topmachientje destijds.
Martin Pulaski: Korte tijd later had ik een Garelli, minder gevaarlijk en geel als een liedje van Donovan.

My feet are getting tired
My head begins to spin
Who of us is dreaming
You or me or him?
Yes, you know I’m waiting
While these times unfold
Looking backward briefly
Running down the road
Arlo Guthrie, Running Down the Road

Jean M: Jean-Pierre Drieskens op d’n tuf. Hij woont nu in Weert, als ik mij niet vergis.
Martin Pulaski: Jean-Pierre Drieskens, zeker. Ik heb hem sinds eind de legendarische jaren zestig niet meer teruggezien. Van mijn moeder hoorde ik destijds dat hij inderdaad in Weert woont. Mijn moeder was goed bevriend met de moeder van Jean-Pierre. Hoe heette ze ook alweer? Ze was uit Gent afkomstig. Een outsider in Neerharen, net zoals mijn moeder. Haar heb ik af en toe wel nog teruggezien. Jean-Pierre en ik waren allebei hevige Rolling Stones-fans. De enige in Neerharen. In de bibliotheek van Jean-Pierres vader, die verpleger was in het Gesticht in Rekem, trof ik een keer de Nederlandse vertaling aan van The Carpetbaggers, een bestseller van Harold Robbins. Op die manier heb ik het aan Jean-Pierre – en aan zijn papa – te danken dat ik niet alleen een kenner ben geworden van de wereldliteratuur maar ook schrijver van een schokkende bestseller (die ik nog altijd niet heb beëindigd).
Jean M.: Je maakt mij nieuwsgierig. Veel seks en geweld, neem ik aan.
Martin Pulaski: Zeker. En Flandria’s. Ik heb wel wat pech gehad. Toen mijn bestseller bijna af was zag ik de film Crash van David Cronenberg en las vervolgens het boek van J.G. Ballard. Ik besefte dat ik hetzelfde boek had geschreven als Ballard. Woord voor woord, op enkele kleine verschillen na, onder meer die brommer. Nu moest ik helemaal opnieuw beginnen. Alleen de Flandria kon ik behouden.
Jean M.: Het komt wel goed. Volg je droom!

The Carpetbaggers, Edward Dmytryk
Crash, David Cronenberg

DE KANT VAN BARBARA SCHEPERS

Communiefeest in kleur, Tournebride, 1962

[Nachten aan de Kant. Intermezzo.]

Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen.
In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.

Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.

Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.

Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.

Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.


Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.

Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.

Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.

Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.

Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.

Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.

[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.

DE KUNST VAN HET ETEN

[NACHTEN AAN DE KANT 26]

Nu is het aan mij om tentoon te stellen in het Pannenhuis; een droom die in vervulling gaat. Zie je me? Ik ben druk in de weer. Gelukkig steken Greta en Toulouse, die lieverds, een handje toe. Mijn werk is schatplichtig aan de kaligrammen van Guillaume Apollinaire, bijvoorbeeld ‘La mandoline l’oeillet et le bambou’. Ik schaam me wel wat voor dat plagiaat. Maar is dat nodig? “Le plagiat est nécessaire. Le progrès l’implique,” fluisterde een of andere Assepoester me in het oor.
Wat valt er zoal te zien op die werken van me? Daar vraag je me iets. Omdat ik al de hele dag zo’n honger heb kan ik alleen maar aan eten denken. Veel meer dan aardappelen en uien eet ik niet meer. Kijk, nu pas ontdek ik mijn onderwerp: eten. Zo zie je maar weer. Ik noem mijn tentoonstelling EAT ART. Die kaligrammen zullen niet volstaan. Er moet eten, heel veel eten te zien zijn. Forellen, lamsbouten, gebakken uier met Blackwellsaus, geperste kop, rode kool, sperziebonen, ossentong, pladijs, griet, makreel, snoek, zeeduivel, kersen, krieken, abrikozen, lychees, slagroom. Mogen de bezoekers ervan eten? Dat valt nog te bezien.
Toulouse vraagt zich af of ik de rekening zal kunnen betalen. Geen idee, zeg ik, hoeveel gaat me dat zaakje kosten? Toch zeker twaalfduizend frank, zegt Toulouse. Ja, dan vraag ik mij dat ook af, zeg ik.
Geen nood, zegt Senga, die ons is komen vervoegen, ik beschik over voldoende fondsen. Kijk maar eens hier, twee dikke pakken bankbiljetten!  Allemaal nieuw gedrukt. Dat is heel wat meer dan twaalfduizend frank. Gekregen van mijn lieve vriendin Boxcar Bertha.
De kroon op het werk wordt mijn tekst Stasis. Daar maak ik een spiraalvormige versie van die een hele wand van het Pannenhuis moet bedekken. Net op die plek waar ons in 1968 Pink Floyd met  vloeistofprojecties het adolescente hoofd op hol bracht. Alsof hun psychedelische sound alleen al niet volstond. Julia Dream, Apples and Oranges, Candy And A Currant Bun, je weet wel, het bestaat allemaal nog.  

In de avondschemering hand in hand door een slaperig dorp. Het is de Ladderstraat in Neerharen, daar is het huis van Berb, zie je, dat witte huis daar in de verte. De lucht hier is zo zuiver en fris als melk rechtstreeks van de koe. Met gezwinde tred lopen we door tot aan de kanaalkom. Wie ben je toch, jij die mijn hand zo stevig vasthoudt en me in de stilte van deze nacht, die nu gevallen is, de geheime betekenis van mijn ultieme kalligrafie onthult? Die me het vuur van de liefde aan de schenen legt en me vol van genade over mijn koortsachtige driften ontfermt?


[Dit deed zich voor tijdens de nacht van 19 februari 1979]

1968: PROEVEN VAN VRIJHEID

hangman1

Waarom sloeg ik 1968, voorlopig dan toch, over? Was het een te moeilijke opdracht? Voelde ik opeens weer het immense gewicht van dat memorabele jaar? Een paradoxaal gewicht – omdat veel van wat zich in onze nog korte levens voordeed zo vederlicht leek – dat woog op elk facet van de toenmalige samenleving,  die op het punt stond een global village te worden, of dat al was? Het gewicht van de opstanden, rebellies, revoltes, censuur en repressie. Het gewicht van de veranderingen in stijl, mode, muziek, kunst, literatuur, film, seksuele normen, enzovoort.
In mijn stukje over de betere muziekalbums van ’69 verwees ik wel naar twee boeken over 1968 en ik had er heel wat meer kunnen noemen, maar dat was niet nodig: je hebt maar enkele minuten nodig om een behoorlijke literatuurlijst te vinden. Het boek De jaren zestig van Geert Buelens alleen al bevat een bladzijdenlange bibliografie, zij het over het hele decennium.

Mogelijk was er ook schaamte gemoeid met die sprong in de tijd, al zal het dan zeker onbewuste schaamte geweest zijn. Ik was namelijk helemaal vergeten dat ik op 25 januari 1968 mee ben gaan betogen voor Leuven Vlaams. Inderdaad iets om je voor te schamen. In het euforisch tienerdagboek dat ik dat jaar bijhield lees ik dat er zo’n drieduizend leerlingen deelnamen, van zowat alle Tongerse scholen. Het is heel goed mogelijk dat de schooldirecties ons aanspoorden om mee te doen, maar dat weet ik niet zeker. Ongetwijfeld was het een politieke kwestie, een belangenkwestie ook. Ik was naïef en had beter moeten weten: mijn vader, meestal een stille man, had zich voor een keer duidelijk uitgesproken over de opkomende Volksunie. Dat waren allemaal zwarten, waarschuwde hij. Je mag dat soort mensen niet vertrouwen. Voor mij had die partij, denk ik, een jong en fris imago. Hoe het ook zij, die dag geloofde ik in die belachelijke slogan. Walen buiten, noteerde ik hysterisch. Wij internen waren verplicht om om vier uur weer op school te zijn. Maar mijn vrienden en ik hadden van de vrijheid geproefd – niet die van een bevrijd Leuven, maar van een bevrijd Leven – en gaven die niet zomaar op. Luc, Jan, Godelieve, Ivo, Anita, lees ik in mijn dagboek, begaven ons na afloop van de betoging eerst naar de boetiek King & Queen, ons toenmalig hoofdkwartier, en gingen dan nog een gin fizz drinken en wat dansen in de Baccara. Uiteraard werden we ’s anderendaags bij de prefect op het matje geroepen.
Op 29 januari ben ik samen met mijn vriend Jan en vijf leerlingen van een paar andere scholen weer gaan betogen. Zeven jongens in de straten van Tongeren voor Leuven Vlaams… Ik zal wel overtuigd geweest zijn van de juistheid van deze zaak. Tegelijk ben ik er zeker van dat het mij vooral om de kick van de vrijheid te doen was. Na die 29 januari is er in mijn notities geen sprake meer van Leuven Vlaams en Walen Buiten. Het gaat dan bijna alleen nog maar over popgroepen, over ons tijdschrift Testament, over een toneelstuk dat ik aan het schrijven was, soms over de lessen Nederlands en Engels. De Nederlandse televisie, onderdeel van die global village, was mijn redding, stel ik nu vast. Ik was zeer onder de indruk van Simon Vinkenoog, Robert Rauschenberg en Salvador Dali, die in dat voorjaar de revue passeerden. Een andere reddingsboei was de literatuur. Dat kan ik niet voldoende benadrukken. De notities van na mijn Leuven Vlaams-escapade gaan dan een hele tijd over het verdriet om het verlies van mijn eerste Ware Liefde, de mooie, blonde José-Anne, die ik Josy noemde, zoals in de song van Donovan. (Nog een spoor van mijn anti-Waalse gevoelens van toen?).  José-Annes ouders hadden hun dochter gedwongen om met mij te breken. Een dochter van apothekers met een schipperszoon, langharig tuig dan nog, wat denk je wel. Zo was het leven in Tongeren in 1968. Er was evenwel nog een tweede leven, in Neerharen, met andere vriendinnen en vrienden: Martin en Jean en vooral Anita (een andere Anita dan die hierboven) en haar zus Linda, waar ik meer verliefd op was dan op Anita, maar Linda was al verloofd en Anita hield van mij. Soms waren er nog Sylvia en Yvonne. Namen waarvan ik mij de erbij horende gezichten niet meer herinneren kan.  Die bucolische kant van mijn gespleten adolescente leven laat ik hier buiten beschouwing. In de dorpen waren, denk ik, de jaren zestig nog niet begonnen. Het leek er meer op The Last Picture Show en American Graffiti, maar dan op de fiets in plaats van in de auto.
Zowel in de wereld van de stad als die van het dorp vond ik troost in liedjes, opnieuw en opnieuw.

Omdat 1968 in elk opzicht zo uitzonderlijk was heb ik er niet aan kunnen weerstaan om een lange lijst te maken. Er zijn dat jaar massa’s gedenkwaardige langspeelplaten uitgekomen; sommige zijn mijlpalen geworden, aan de tijd onttrokken artefacten.

godblesstinytim

  1. White Light / White Heat – Velvet Underground
  2. The Notorious Byrd Brothers / Sweetheart of the Rodeo – The Byrds
  3. Beggars Banquet – The Rolling Stones
  4. Electric Ladyland – Jimi Hendrix Experience
  5. Astral Weeks – Van Morrison
  6. Music from Big Pink – The Band
  7. Gris-Gris – Dr. John, The Night Tripper
  8. The Hangman’s Beautiful Daughter – The Incredible String Band
  9. We’re Only In It For The Money / Cruising With Ruben And The Jets – The Mothers Of Invention
  10. A Saucerful of Secrets – Pink Floyd
  11. Waiting for the Sun – The Doors
  12. The Beatles (“The White Album”) – The Beatles
  13. The Kinks Are The Village Green Preservation Society – The Kinks
  14. Traffic – Traffic
  15. Wheels Of Fire – Cream
  16. The Fantastic Expedition of Dillard & Clark – Dillard & Clark
  17. Wow – Moby Grape
  18. Crown of Creation – Jefferson Airplane
  19. Cheap Thrills – Big Brother and the Holding Company
  20. Supersession – Mike Bloomfield, Al Kooper, Steve Stills
  21. Friends – The Beach Boys
  22. Randy Newman (Creates Something New Under the Sun) – Randy Newman
  23. Lady Soul – Aretha Franklin
  24. S.F. Sorrow – The Pretty Things
  25. Nico – The Marble Index
  26. Song Cycle – Van Dyke Parks
  27. Last Time Around – Buffalo Springfield
  28. Introspect – Joe South
  29. Nancy & Lee – Nancy Sinatra & Lee Hazlewood
  30. Blues From Laurel Canyon – John Mayall
  31. This Is My Country – The Impressions
  32. Taj Mahal – Taj Mahal
  33. Roots – The Everly Brothers
  34. Neil Young – Neil Young
  35. Balaklava – Pearls Before Swine
  36. Ogdens’ Nut Gone Flake – The Small Faces
  37. Everything Playing – The Lovin’ Spoonful
  38. The Soft Machine – The Soft Machine
  39. God Bless Tiny Tim / Tiny Tim’s 2nd Album – Tiny Tim
  40. Suddenly One Summer – J.K. & Co.
  41. H.P. Lovecraft II – H. P. Lovecraft
  42. The Hurdy Gurdy Man – Donovan
  43. The United States of America – The United States of America
  44. New Grass – Albert Ayler
  45. Tell Mama – Etta James
  46. Dance to the Music – Sly & the Family Stone
  47. Odessey and Oracle – The Zombies
  48. Vincebus Eruptum – Blue Cheer
  49. Comment Te Dire Adieu?- Françoise Hardy
  50. Sailor / Children of the Future – Steve Miller Band
  51. In My Own Dream – The Paul Butterfield Blues Band
  52. Spirit / The Family That Plays Together – Spirit
  53. A Beacon From Mars – Kaleidoscope
  54. Picknick – Boudewijn de Groot
  55. Live Wire / Blues Power – Albert King
  56. Who Knows Where The Time Goes – Judy Collins
  57. This Was – Jethro Tull
  58. Boogie With Canned Heat – Canned Heat
  59. Eli and the Thirteenth Confession – Laura Nyro
  60. Peter Green’s Fleetwood Mac / Mr. Wonderful – Fleetwood Mac
  61. CQ – The Outsiders
  62. Jacques Dutronc – Jacques Dutronc
  63. Initials B.B. – Serge Gainsbourg
  64. The Move – The Move
  65. Bradley’s Barn – The Beau Brummels
  66. Head – The Monkees
  67. Who’s Making Love? – Johnnie Taylor
  68. Bookends – Simon & Garfunkel
  69. Silver Apples – Silver Apples
  70. Sweet Child – Pentangle
  71. Volume 3: A Child’s Guide To Good And Evil -The West Coast Pop Art Experimental Band
  72. The Doughnut In Granny’s Greenhouse – The Bonzo Dog Band
  73. Idea / Horizontal – Bee Gees
  74. I’m Gonna Be A Country Girl Again – Buffy Sainte-Marie
  75. The Delta Sweete – Bobbie Gentry
  76. Love Is All Around – The Troggs
  77. Love Is – Eric Burdon & The Animals
  78. Bonnie And Clyde – Brigitte Bardot & Serge Gainsbourg
  79. A Long Time Comin’ / An American Music Band – The Electric Flag
  80. The Secret Life Of Harper’s Bizarre – Harpers Bizarre
  81. The Voice Of The Turtle – John Fahey
  82. Rainbow – Bobby Callender
  83. Another Place Another Time – Jerry Lee Lewis
  84. A Man Needs A Woman – James Carr
  85. The Further Adventures Of Charles Westover – Del Shannon
  86. Insect Trust – Insect Trust
  87. It Crawled Into My Hand, Honest – The Fugs
  88. Tim Hardin 3: Live In Concert – Tim Hardin
  89. Harlequin Melodies – Mickey Newbury
  90. D-I-V-O-R-C-E – Tammy Wynette
  91. Together – Country Joe And The Fish
  92. Blues Helping – Love Sculpture
  93. Flash – Moving Sidewalks
  94. Tape From California – Phil Ochs
  95. Birthday – The Association
  96. Did She Mention My Name / Back Here on Earth – Gordon Lightfoot
  97. Dino Valente – Dino Valente
  98. Stoned Soul Picnic – Roy Ayers
  99. I’m Going Back To The Country Where They Don’t Burn The Buildings Down – Juke Boy Bonner
  100. John Green – St. John Green

1968-carnaval-3b

VAN DE WREEDHEID EN DE TROOST

puinvrouwen 1

Een van de weinige lezers van hoochiekoochie die af en toe nog commentaar geeft (het is ooit anders geweest) vond mijn beschouwingen van enkele dagen geleden over De roverbruidegom en Friedrich II wreed. Wat zeker het geval is. Waarom schrijf ik soms zulke naargeestige teksten? Het zou kunnen dat ik mezelf, en zo ook mijn lezers, gerust wil stellen. Dat de wrede wereld waar we nu in leven nog wel meevalt, dat de menselijke werkelijkheid vroeger veel erger, veel gruwelijker was.
Omdat ik zelf vond dat zoveel bloedvergieten in het echte leven (geschiedenis) en zoveel gruwelijks in een sprookje (verbeelding) nogal ver ging heb ik er op het einde het droomstukje in conversatievorm aan toegevoegd. Ik houd niet van horror in film en literatuur, al zijn er enkele uitzonderingen, waaronder The Shining van Stanley Kubrick en Sisters van Brian De Palma, en wil mij ook niet aan dat genre wagen. Maar bij het herlezen van mijn tekst vond ik de dialoog van de prins van Homburg en zijn geliefde Natalie een beetje artificieel. Die hele droomscène was er met de haren bijgesleept. Heinrich von Kleist komt wel vaker op de proppen als ik hem niet echt nodig heb. Je zou hem een obsessie kunnen noemen. Nu is hij mijn kroniek binnengeslopen omdat ik net een Italiaanse filmversie van zijn geniaal stuk had gezien, Il principe di Homburg van Marco Bellocchio, waarin de romantische droomwereld van Kleist en zijn personages waarheidsgetrouw wordt geëvoceerd. Een paar dagen eerder had ik voor het eerst de heel bijzondere film Deutschland, bleiche Mutter van Helma Sanders-Brahms gezien. Het toeval wil dat deze enigszins miskende regisseuse debuteerde met een biografie van Heinrich von Kleist én zijn verhaal Das Erdbeben in Chili verfilmde. Dat had ik als Kleist-bewonderaar moeten weten, maar ik wist het niet. Ik vond het vooral een mooi toeval. Twee films gekocht in Berlijn, allebei met een Kleist-connectie. Terwijl ik dit jaar niet eens zijn graf aan de Wannsee ben gaan bezoeken.
Maar je laten leiden door het toeval is niet altijd wenselijk. Als je ziek bent laat je je toch ook niet door het toeval leiden om de juiste arts te vinden? Je zou een tekst als een soort van ziekte kunnen beschouwen. Die heeft de juiste geneeswijze nodig, in dit geval is dat het einde. Er moet over nagedacht worden, gewikt en gewogen, gekozen.

homburg 3

Het einde behoorde de bomen van het volkspark in Friedrichshain toe. De meeste bomen daar zijn recent, de overgrote meerderheid werd tijdens de tweede wereldoorlog verwoest. Wat overbleef werd opgestookt tijdens de barkoude winters na de oorlog. Hetzelfde lot ondergingen de bomen van Tiergarten en andere Berlijnse parken en bossen. De dappere Trümmerfrauen [1] is het allang vergeven dat ze niet wilden doodvriezen. Ze stonden voor ongeveer alles alleen, hun mannen waren gedood aan het front of in krijgsgevangenschap afgevoerd.
De torens en bunkers die zich in het park bevonden werden opgeblazen, de gaten met puin gevuld en met aarde toegedekt. Het zijn nu heuvels, geschiedenisbergjes noem ik ze. Om eerlijk te zijn lijken de bomen helemaal niet op die van het bos dat ik me bij De Roverbruidegom voorstel. Maar zoals zoveel in Berlijn groeien ze op bloed doordrenkte grond. Als ik de geschiedenis laat rusten herinneren de heuvels mij vooral aan wat in de Maasvallei ‘de kip’ werd genoemd, de heuvels aan weerszijden van de Zuid-Willemsvaart, waar ik als kind zo vaak heb gespeeld en gedroomd. Ik was een romanticus lang voor ik wist wat dat woord betekende. Hele zomerdagen zat ik daar in de bomen met mijn pennenmes figuren te snijden uit boomschors en boeken van Alexandre Dumas en Victor Hugo te lezen. Zo reis ik in mijn gedachten van een eerder gruwelijke omgeving naar het pastorale landschap van mijn kinderjaren en vind ik tegelijk troost voor de verschrikkingen van deze tijd.

monte cristo dumas

[1] De puinruimsters worden ook getoond in Deutschland, bleiche Mutter. Helma Sanders-Brahms gebruikte voor haar film échte actualiteitsbeelden.

Afbeeldingen: Trümmerfrauen (puinruimsters); Il principe di Homburg van Marco Bellocchio; De graaf van Monte Cristo van Alexandre Dumas, een kopie van de uitgave die ik in een boom in Neerharen las.

OUDE LIEDJES

vader en moeder.jpg

Mijn moeder en vader kort na de tweede wereldoorlog. Mijn moeder was negen jaar ouder dan mijn vader. Dat zie je op deze foto niet zo. Mijn vader leek wat op Hank Williams, maar dat heeft hij nooit geweten, neem ik aan. In Neerharen en omstreken kende niemand Hank Williams. Was dat erg? Natuurlijk niet, hoewel ik vind dat de liederen van Hank Williams en country in het algemeen goed passen bij de Maasvallei, zeker in die lang vervlogen dagen toen ik nog niet geboren was. En later, in de jaren vijftig en zestig ook nog. Ik herinner me nu cinema Eden in Lanaken, waar ik op zondagmiddag vaak twee films zag: toen ik jaren later naar ‘The Last Picture Show’ van Peter Bogdanovich zat te kijken herkende ik daarin meteen die hele sfeer, en dat kwam ook door de soundrack met veel songs van Hank Williams. Helaas waren dorpen als Rekem, Neerharen en Lanaken heel wat minder glamoureus dan de “small town” in Texas van regisseur Peter Bogdanovich en schrijver Larry McMurtry. Hoewel Cybil Shepherd mij aan sommige heel mooie meisjes in Eisden deed denken.

Mijn vader is gestorven op 12 mei 1993. Twintig jaar na zijn dood zal ik wakker worden in een klein hotel – Ipnos – onder de vulkaan in Catania. Overigens bewaar ik alles. Zo heb ik dozen vol oude en recente treinkaarten. Een half uur geleden opende ik nogal impulsief een oude ‘Chinese’ blikken doos, van mijn ouders geërfd: het eerste wat ik aantrof was een treinkaart van Brussel naar Genk en terug, vertrek op 15 mei 1993, terugkeer op 17 mei 1993.

I CAN’T STOP LOVING YOU

ray charles i can't stop loving you

Waar komt die stem vandaan? Een tegelijk warme en zeer droeve stem, de stem van Ray Charles, als hij ‘I Can’t Stop Loving You’ zingt? ‘They say that time heals a broken heart / But time has stood still / Since we’ve been apart…”
Waar komt die stem vandaan? De intensiteit, de gretigheid, het verlangen en vooral het allesdoordringende verdriet dat samenhangt met een breuk. Het enige wat die stem komt verstoren zijn andere, blanke, zielloze stemmen – die de producer er waarschijnlijk aan heeft toegevoegd, om de blanke markt te veroveren.

Maar dat laatste wist ik nog niet. Toen. Ik was ongeveer twaalf jaar, een zeer gelovige katholieke jongen, een misdienaar zelfs. Een priester in de kinderkolonie in Rekem, waar ik op internaat zat vanwege astma, al vier jaar, was ervan overtuigd dat ik een ‘roeping’ had. Bij gebrek aan andere interessante lectuur zat ik altijd in het ‘Nieuwe Testament’ te lezen. Ik kende ongeveer alle evangeliën van buiten. Wat in die boeken gebeurde ging alleszins veel dieper en verder dan wat ik ‘las’ als ik in het ziekenpaviljoen lag: Nero en Suske en Wiske, en zelfs Kuifje. De priester die mij de stripverhalen bracht, evenals lege sigarenkistjes, deed altijd nogal vreemd als hij mij een kruisje op mijn voorhoofd gaf en mij ‘slaapwel’ wenste.

De evangeliën gingen bijna altijd over de strijd tussen goed en kwaad, en over Jezus die partij trok voor de meest kwetsbaren, zondaars, outsiders, verstotenen. Zo zie je die evangelische taferelen ook terugkeren in de kunst uit de renaissance. Met zulke outsiders voelde ik me al lange tijd verwant, wellicht door mijn ziekte, waardoor ik niet aan alle spelletjes kon deelnemen en vaak uitgelachen werd, verstoten zelfs, evenals door het feit dat mijn ouders schippers waren, een soort Zigeuners; alleszins geen normale mensen met een huis en een varken of een paar koeien in een wei.

Op mijn twaalfde deed ik mijn plechtige communie. Ik kreeg een echt ‘kostuum’, met lange broek, een polshorloge, zakdoeken met mijn initialen, lederen handschoenen, en nog allerlei andere parafernalia – en wat ik vooral niet mag vergeten: een missaal. Voor wie het niet weet: een missaal is een mooi boek in leder gebonden, goud op snee, met alle verhalen in over het leven van Jezus Christus. Ongeveer dezelfde verhalen als in het Nieuwe Testament. Aan de ene kant stond de Latijnse versie, aan de andere kant de vertaling, zoals je dat nu hebt met de betere vertaalde poëziebundels. Mijn exemplaar bevatte 1702 bladzijden met nog een toevoegsel van 80 bladzijden in verband met ‘feesteigen van de Belgische Bisdommen’.

Ik was bijzonder trots over mijn uiterlijke verschijning, vooral mijn haartooi vond ik zelf adembenemend. Ik dacht dat alle meisjes nu voor me in zwijm zouden vallen. Mijn ‘tante’ Barbara, een dameskapster van beroep, had mijn haren ‘bewerkt’, het was nu een vaste massa, vol ‘lak’ gespoten. Ik voelde me eigenlijk meer toegerust om in een nachtclub rock & roll te gaan dansen dan om de heilige hostie te ontvangen en de hele ermee samenhangende ceremonie te ondergaan, hoewel ik daar ook naar uitkeek. Iedereen kent zulke gevoelens en verlangens wel, als hij zowel het ene als het totaal tegenovergestelde andere wil doen. Van het ritueel kan ik me eigenlijk niet veel meer herinneren. De mis was wat plechtiger dan op andere dagen en ik geloof dat er een bisschop aanwezig was. Er werden plechtige uitspraken over onze toekomst gedaan, wij die de belofte van katholiek België vertegenwoordigden.

Daarna begon het feest. Allemaal familieleden en vrienden van mijn ouders die ik nauwelijks kende. Ik had alleen maar aandacht voor mijn achternichtje Denise, en nog veel meer voor Henriette, de dochter van de sluismeester. We zaten stijfjes aan tafel, dronken water en aten en aten, maar later zou er worden gedanst, iets wat ik nog niet vaak had gedaan in zo’n bont gezelschap. Als ik nu aan die dag terugdenk lijkt het op een dronken roes, op een tocht met een ‘dronken boot’, terwijl ik zeker weet dat ik in die tijd geen druppel alcohol aanraakte. Ik vroeg Henriette ten dans voor een tango, maar ze wees me vriendelijk af. Ik denk omdat ze geen tango kon dansen, maar dat kon ik evenmin. Ik voelde me echter zeer gekrenkt. Het meisje van mijn dromen wilde niet met me dansen! Vervolgens volgde een zwoel nummer van Fats Domino, en ik vroeg dan maar aan Denise of zij wel wilde dansen. Meteen! Ze was als smeltende chocolade in mijn armen. Maar in mijn hoofd zat Henriette. Je wilt altijd datgene en diegene wat en wie je niet hebt. Toch denk ik niet dat Denise er iets van heeft gemerkt (en ik hoop evenmin dat ze dit leest, of juist wel, want ik vond het heerlijk om met je te dansen, mooie Denise, jij die me mee inwijdde in de rock & roll).

plechtige communie 2

Mijn familie was een tragische familie. Mijn grootouders aan vaderskant waren al dood of iets dergelijks voor mijn geboorte. Inderdaad, mijn grootmoeder was vrij jong gestorven, maar wanneer precies werd me nooit meegedeeld en ik weet het nog altijd niet. Ze schijnt te zijn gestorven van verdriet, een soort verdriet zoals in ‘I Can’t Stop Loving You’, om een man die haar bezwangerd had, maar haar vervolgens in de steek gelaten. De vrucht was mijn vader, een natuurlijk kind, een bastaard. Zoon van een stalknecht of van een baron? Want mijn jong gestorven grootmoeder aan vaderskant werkte op het kasteel van Hocht. Wat daar allemaal niet gebeurde! Maar dat was voor mijn tijd, voor de geboorte van mijn vader zelfs. Het roept herinneringen op aan een toneelstuk van Strindberg. Wie is je vader eigenlijk, vader? Wist Ray Charles wel wie zijn vader was, zijn grootvader, zijn oude familie: de slaven die uit Afrika waren ingevoerd in de VS en er in New Orleans en andere steden aan de Mississippi werden verkocht? Toch doet het me meer aan het Noorden denken, aan Strindberg, aan Ibsen – de geestelijke vader van James Joyce.  Ik heb het er vaak over met mijn vrouw, want zij is ook de kleindochter van een stalknecht of een baron. Op dat gebied zijn wij elkaars spiegelbeeld. Als wij samen voor een grote spiegel staan – meestal in een hotel in Umbrië of Toscane – zie ik haar met een snor en heb ik zelf een spleetje tussen mijn benen. Op zulke momenten verlang ik niet naar haar, maar eet liever nog wat olijven en drink een laatste glas Montefalco. Dan lees ik wat in een boek van Italo Svevo, of neem ‘Dubliners’ van James Joyce nog eens ter hand, enkele minuten, en val in slaap.

Die oude man was onbekend en onbemind en er werd niet over gesproken noch gegist naar zijn identiteit. Het was het onuitgesprokene, het taboe. En de manier waarop mijn grootmoeder was gestorven was evenmin duidelijk. Vaders tante, de zus van zijn moeder, heette moe, of zo noemde iedereen haar toch. Zij was een schim in het zwart die altijd in een zetel zat met een portemonnee en een zakdoek stevig in de handen geklemd. Spreken deed zij niet. Vader zei dat zij vroeger wel had gesproken, maar dat zij er op een gegeven moment mee was gestopt. Zij sprak geen gebenedijd woord, ook al gaf zij tekenen van herkenning als ik weer eens op bezoek kwam – wat vrij vaak was. De dochter van moe was Barbara, een nicht van mijn vader, de kapster van hierboven. Zij woonde in een huis en had een man en een varken. Haar man werkte in de grindfabriek aan de rechteroever van de Zuid-Willemsvaart. Rechteroever is relatief. Voor ons was het eigenlijk de linkeroever. De grindwasserij, noemden wij de installatie, die vreselijk veel lawaai maakte. Dat hoorde je vooral op zaterdag en zondag als er alleen klokken luidden en verder nog wat gehinnik van paarden en geloei van koeien in de lucht hing en soms een bij om je hoofd zoemde. De muggen in die streek maakten geen geluid.

Elke keer als ik bij Barbara op visite kwam, mijn ‘tante’, was ik gefascineerd door moe die daar voor zich uit zat te staren, met haar zakdoek en haar portemonnee in haar hand geklemd. Waarom zeg je toch niets, moe? Zij kende het geheim, dat wist ik op den duur wel zeker. Zij wist wie de vader van mijn vader was, baron of stalknecht of iets daartussenin.

Jean, de man van Barbara zei al evenmin iets. Als hij thuiskwam van de grindwasserij was hij vuil, bezweet en moe. Soms moest hij dan ook nog eens het varken eten geven. Op mooie zomerdagen speelde ik met Denise in de moestuin. We deden dan alsof ik prins en zij prinses was. Zij was echter niet de echte prinses. De echte prinses was Henriette, en zij heerste over de ‘abri’, de schuilkelder, aan de andere kant van het kanaal. Maar soms moet een mens ontsnappen aan de verstikkende realiteit, zelfs als kind met veel fantasie, en dan was Denise mijn prinses en ik haar prins. Voor enige minuten heersten we dan over de wereld en zagen dat hij goed was. Dat stuk land is voor mijn erfgenamen, zei ik, en dat stukje voor die van jou. Goed, zei Denise. Aan onze rechterzijde knorde het varken instemmend. Ik dacht, als we dan onze beide stukken samenvoegen bezitten we de hele wereld.

plechtige communie 1

De familie aan moederszijde was veel ingewikkelder en zou ik beter een volgende keer beschrijven, want ik zit nu naar George Jones, een notoire dronkaard, te luisteren, beneveld door ik weet niet hoeveel Duvels. Mijn moeder was zuinig; mijn ene tante – die ook mijn meter was – was extreem gierig; mijn andere tante verkwiste al haar geld aan mannen en aan couponnetjes. Dat waren stukken stof die zogezegd veel waard waren, maar waar nog maar kleine hoeveelheden van over waren, voldoende bijvoorbeeld om er een rok mee te maken. Toen tante Georgette stierf  – door zelfmoord – bleek ze koffers vol te hebben met couponnetjes. Maar ook met talloze zijden sjaaltjes, waarvan ik er in mijn ‘modtijd’ nog heb gedragen. Ook van haar broches, overigens. Ik was in die latere periode een fan van Brian Jones en die man droeg toch ook broches? Dan had je nog mijn nonkel Frans die bijzonder vrijgevig maar ook erg rijk was. Hij was de peter van mijn broer. Wie zijn meter was weet ik niet meer.

Ik heb nog niets verteld over mijn peter. Hij en zijn vrouw, een nicht van mijn vader, hoorden bij de armste mensen van heel Lanaken. Slechts weinigen spraken over hen. Mijn peter, Martin, naar wie ik ben genoemd, was de dronkaard, de lanterfanter van het dorp. Ze woonden met zijn beiden in een klein huisje, kraaknet, maar zo goed als leeg. Het grootste geschenk dat ik van mijn peter ooit heb gekregen was een karamel van Côte d’Or.

Als ik me nu goed probeer te herinneren had ik alleen een gierige meter, en een straatarme peter en had mijn broer alleen een peter, een rijke vrijgevige man, een reder in Antwerpen. Wat is er dan met mijn broers meter gebeurd? Ik zei het al, wij zijn een tragische en ingewikkelde familie.

De peter van mijn broer, nonkel Frans, de broer van mijn moeder, die op vrij jonge leeftijd gestorven is aan een beroerte, heeft van mijn plechtige communie op zijn manier – met geld – een prachtige dag gemaakt, maar niet alleen een prachtige dag, hij heeft eveneens onvrijwillig geïnvesteerd in mijn emotionele en culturele toekomst. Want met het geld dat hij me had gegeven kocht ik een Philips draagbare platenspeler en vijf singles, waarvan ik mij er nu nog twee kan herinneren en die nu ook nog meetellen: ‘I Can’t Stop Loving You’ van Ray Charles en ‘Don’t Be Cruel’ van Elvis Presley – ach ja, en ook nog ‘A Steel Guitar And A Glass Of Wine’ van Paul Anka. Misschien zegt die laatste titel nog het meest over wie ik nu ben  en hoe ik nu leef. [1]

Maar zo weten we nog altijd niet waar die stem vandaan komt? Ze komt in de eerste plaats van Ray Charles, de man die god verving door de vrouw en van gospel soul maakte. Zijn singles – en die van Fats Domino – waren de eerste platen waar blanken op durfden dansen zoals het hoorde, met de heupen en hij was de eerste die de blanke white trash-wereld binnenbracht in het zwarte bewustzijn.

Voor mij was die stem het enige echte plechtige communiegeschenk, waar ik mijn nonkel Frans, in weerwil van zijn kapitalisme – waar hij zich overigens niet bewust van was, hij leefde er maar op los – tot het einde van mijn dagen dankbaar voor zal zijn. De keuze voor Ray Charles, echter, heb ik zelf gemaakt. De stem van Ray Charles komt van mij, ook al kan ik niet zingen. De stem van Ray Charles komt van hemzelf en van de geschiedenis die hem heeft gemaakt wat hij is, was.

‘I Can’t Stop Loving You’ en ‘Born To Lose’ zijn onder meer terug te vinden op de uitstekende dubbele verzamel-cd ‘the definitive Ray Charles’ op het Rhino-label.

Foto’s: Op de bovenste foto zitten we met zijn allen aan tafel tijdens het communiefeest.
De tweede foto is buiten genomen. Ik sta rechts op de foto, naast mij Henriette, en naast Henriette, Denise. De tweede foto maakt ook duidelijk, vind ik, welk verschil er al was tussen onze generatie en die van onze ouders en grootouders. Hoewel we die generaties nog imiteerden in ons gedrag en onze kleding, hadden we toch een geheel andere uitstraling.
Die twee foto’s doen me nu aan ‘Heimat’ denken. En eigenlijk is wat ik bezig ben te schrijven niet alleen een subjectieve geschiedenis van de rock & roll in mijn leven maar ook mijn eigen ‘heimat’ (dat ik nooit heb gehad).

[1] Toevoeging op 10 mei 2020. Don’t Be Cruel van Elvis Presley zal het niet geweest zijn. Ik heb er vandaag nog eens wat dieper over nagedacht. Mijn geheugen zal me ontrouw geweest zijn toen ik bovenstaande tekst schreef. Dat heb je als je onder invloed van alcohol schrijft. Don’t Be Cruel stond samen met Hound Dog, I Want You, I Need You, I Love You en Heartbreak Hotel op de EP Rockin’ Presley, die mijn broer al eerder had gekocht. Ik vermoed dat het om Surrender / Lonely Man van Elvis Presley ging en verder kocht ik ook nog Ya Ya van Joey Dee & the Starliters.

SIN CITY

dav

Telkens als ik ‘Christine’s Tune’ (“her number always turns up in your pocket / whenever you are looking for a dime”) en ‘Sin City’ hoor, of eigenlijk om het even welk ander nummer uit ‘The Gilded Palace Of Sin’ van The Flying Burrito Brothers ben ik weer negentien, aan boord van het schip van mijn ouders, de Rocco. De plaats van handeling is Neerharen, nu een deelgemeente van Lanaken, een grensgemeente met veel drugsproblemen. Mijn schoonzus is er al een hele tijd geleden gestorven van een overdosis Rohypnol. Mijn broer heeft haar op een zondagochtend dood aangetroffen op de keukenvloer.

Op de achtergrond zie ik een groot wit huis, waar de uit het verre Antwerpen afkomstige sluismeester woont, op wiens dochter Henriette ik als kleinere jongen zo verliefd was.

Het is inmiddels 1969, midzomer, ik ben met enkele elpees uit Maastricht teruggekeerd, waaronder deze vreemde ‘Gilded Palace Of Sin’. Vreemd omdat ik ze in het bakje ‘underground’ heb gevonden in platenwinkel ‘De Harp’, de plek in Maastricht waar ik me meestal ga bevoorraden. Dat gebeurt niet zo vaak, omdat mijn budget beperkt is, en een elpee kost 19,90 Nederlandse gulden wat, als ik met nog goed herinner ongeveer overeenkwam met 299 Belgische franken. Ik spaar wat geld door ’s zaterdags autostop te doen van Tongeren, waar ik op internaat zit, tot Neerharen, ongeveer dertig frank toch telkens. Soms stop ik muntstukken in de jukebox in een kroeg in Tongeren, om naar the Bee Gees, the Equals of Julie Driscoll te luisteren. Op ‘Massachussetts’ kon je heerlijk slowen. ‘This Wheel’s On Fire’ was niet alleen van Bob Dylan, maar ook ongelofelijk psychedelisch en zeer aanstekelijk om op te grooven.

De busrit van Maastricht naar Lanaken is goedkoop. Het loont de moeite niet om er met de fiets naartoe te rijden, want die moet je ergens in een fietsenstelling onderbrengen, en dat kost zelfs meer. Het goedkoopste is te voet, dat is ongeveer een uur lopen. Maar we zijn ongeduldig, we willen onze nieuwe aanwinsten horen.

Ik zet mijn draagbare, geelkleurige Philips platenspeler buiten en ik haal de plaat zeer voorzichtig uit de prachtige hoes – nu, in 2007, nog altijd een van mooiste hoezen die ik ken – en leg ze op het ‘draaitafeltje’. Het volume zet ik vanzelfsprekend op maximum. Dat moet zo van Jimmy Miller, de producer van the Rolling Stones. En dan weerklinkt wat in België nooit eerder geklonken heeft, weerklinkt over het kanaal en de oever en de weide en de populieren daarachter, en tot aan de legerbrug, dan weerklinkt in Neerharen, dan weerklinkt voor iedereen die het horen wilt in dat stukje Maasvallei de allermooiste muziek die op het einde van de jaren zestig werd gemaakt, de ‘Cosmic American Music’ van the Flying Burrito Brothers, met de ongeëvenaarde samenzang van Chris Hillman en Gram Parsons.

gilded palace of sin

Ik had de elpee gekocht omdat ik een grote fan van the Byrds was en met name van Chris Hillman. Hillman was tot voor kort de bassist van the Byrds geweest – zijn muzikale rol op ‘The Notorious Byrds Brothers’ kan niet voldoende benadrukt worden – en schreef tevens een aantal van hun mooiste songs, waaronder ‘Time Between’. Gram Parsons kende ik nog niet zo goed. Hij had the Byrds pas vervoegd ten tijde van ‘Sweetheart Of the Rodeo’, ook een baanbrekende elpee die in 1968 verscheen. In een bespreking had ik gelezen dat hij Roger McGuinn, de ‘leider’ van the Byrds, in de richting van de ‘country and western’ muziek had gestuurd, terwijl ze kort daarvoor nog space rock en psychedelische pop speelden en de hipste groep van de VS waren. Wie wilde er niet uitzien zoals McGuinn met zijn space age-brilletje? Zelfs John Lennon had de mode overgenomen, en na een tijd herkende je in elke vreemde stad waar je kwam je ‘soortgenoten’ niet alleen aan hun haardracht maar ook aan de vorm van hun bril. Maar ‘country & western’? Dat was toch iets voor het klootjesvolk, zoals Armand de gewone mensen noemde, en de gewone mensen waren degenen die gewoonweg niet blowden zoals hij. Zowat iedereen die dacht niet tot het klootjesvolk te behoren noemde het klootjesvolk toen nog het klootjesvolk, dat was politiek correct. Nu kan dat niet meer. Ik hield niet van country, ik had er een afkeer van. Maar die zonnige avond in Neerharen weerklonk ‘The Gilded Palace Of Sin’ over het kanaal en over de velden en de weiden en drong door tot in mijn hart, tot in mijn ziel – en ik was bekeerd. Voortaan zou ik het woord verkondigen: country is de echte rock, is de echte soul, is de echte blues. Ik overdreef een beetje in mijn bekeringsijver, maar in zekere zin komt het daar wel op neer.

byrds sweetheart

Een week later ben ik een elpee van Hank Williams gaan kopen en toen begreep ik het helemaal. Dit was de blues voor arme blanke mensen, ook voor schippers en hun kinderen. Dat was geen racistisch idee, maar het genre was gewoon anders, niet beter en niet slechter, dan de zwarte blues – waar ik overigens al jaren tevoren voor gewonnen was. Ray Charles was in mijn kinderjaren een van mijn helden, maar ja, hij heeft ook country opgenomen, en van de allerbeste. Ik denk aan ‘Born To Lose’, ‘Crying Time’ en ‘I Can’t Stop Loving You’.  Gram Parsons en Chris Hillman raakten echter nog iets in mij wat Hank Williams en Ray Charles niet deden: ze spraken niet alleen mijn gevoelens, mijn ‘ziel’ aan, maar ook mijn intellect. Zij vertelden verhalen waar ik me in kon herkennen, en naarmate ik ouder werd nam die herkenning toe. Drugs, vrouwen, religie, domme hippies, noem maar op. Al de kwalen van de wereld, zelfs de oorlog, kwamen aan bod. In ‘My Uncle’ riepen ze de Amerikaanse jongens op om naar Vancouver uit te wijken; in die Canadese stad zouden ze niet naar Vietnam worden gestuurd.

Toen ik ‘The Gilded Palace Of Sin’ terug in de hoes stak, was ik een andere jongen. Waren de Rolling Stones nog wel mijn helden? Brian Jones? Was ‘Beggar’s Banquet’ echt zo origineel? Ik wist het niet meer. En dan was er bovendien ‘Nashville Skyline’ van Bob Dylan die dezelfde richting uitging als Parsons en Hillman: Nashville. What the fuck was happening? Ik kon niet meer volgen. Was al die ‘underground’-muziek dan voor niets geweest? ‘Music From Big Pink’! Ik bezat nog niet veel elpees, maar ik had aan wat ik bezat toch al wel een fortuintje uitgegeven, en in die periode honderden keren gelift van Tongeren naar Neerharen. Gelukkig was ik nooit verkracht door een naar country luisterende trucker of zo. Waren die nu allemaal waardeloos geworden? Cream, Fleetwood Mac, HP Lovecraft, Blue Cheer?

The ‘Gilded Palace Of Sin’ liet me onder meer – al liftend – in Amsterdam belanden, waar ik the Flying Burrito Brothers zag optreden in het prestigieuze Concertgebouw (waar ongeveer iedereen zat te blowen), helaas een paar weken nadat Gram Parsons de band had verlaten. We logeerden bij een student die zware ruzie had met zijn vriendin. De gesprekken – de volgende dag – gingen vooral over de censuur in België, die toen woedde ‘dank zij’ een ‘socialistische’ minister van cultuur (hier moet ik veel ironietekens gebruiken). Wij waren al op straat gekomen in Brussel, waar ik inmiddels was gaan samenwonen met mijn vriendin, om te betogen tegen allerlei repressieve maatregelen van de Belgische staat. Onder meer hadden we een Amerikaanse legertank bezet die tentoongesteld stond, als was het een kunstwerk van een omgekeerd seniele Panamarenko, op het De Brouckèreplein (wat toen nog een echt plein was). Het is de enige keer in mijn leven geweest, totnogtoe, dat een flik mij met een matrak heeft weten te raken.

Door ‘The Gilded Palace of Sin’ raakte ik bevriend met Jos, die weliswaar ook van the Eagles hield (die ik verafschuwde) – maar voor wie Gram Parsons en Neil Young echt wel de allergrootsten waren. De synthetische klanken van de jaren tachtig heeft hij niet overleefd. Hij is door de onbewuste bemiddeling van Gram Parsons tot aan zijn dood mijn beste vriend gebleven. Met mijn andere vriend uit de jaren zeventig, Marc D., die ik op de filmschool in Brussel had ontmoet, discussieerde ik  tijdens wandelingen in het Zoniënwoud over CSNY (waar hij zielsveel van hield), the Band, Gram Parsons en Creedence Clearwater Revival aan de ene kant en Soft Machine, Kevin Ayers, Silver Apples en United States Of America aan de andere kant. Over het verschil tussen ‘echte’ rock & roll en ‘underground’ muziek. Ik kon moeilijk een keuze maken, ik hield van de twee kanten van de medaille. Altijd heb ik een verzoener willen zijn. Pas op vrij late leeftijd heb ik begrepen dat je dan de meeste vijanden maakt. Je moet kiezen voor het ene of het andere, wordt gezegd. Ik ben anders. Ik hield van ‘The Gilded Palace Of Sin’ en van ‘White Light, White Heat’. En zo ben ik nog steeds. Further along we’ll understand why. En Lou Reed (the Velvet Underground, Loaded) is dan fel gemaquilleerd op het podium gestapt met ‘Rock and Roll’. Werd op dat ogenblik niet alles duidelijk?

Voilà, hier stop ik, om het kort te houden. Want wij hebben niet meer het geduld om ons lang met één ding bezig te houden. De wereld zit propvol ‘amusement’ en je moet alles een keer proberen. Zo is het, helaas en zelf heb ik ook geen geduld meer. Wat me nog van het hart moet is dat ik aanvankelijk als een paria beschouwd werd toen ik met ‘The Gilded Palace Of Sin’ op de proppen kwam. Jongen, dat was toch geen ‘underground’, dat waren allemaal smartlappen! Hetzelfde had ik eerder meegemaakt met ‘White Light White Heat’. Als ik die plaat oplegde was na vijf minuten iedereen de deur uit. Ik heb zelden zulke hatelijke gezichten gezien als toen ‘Sister Ray’ die mensen hun oortrommeltjes raakte.  Maar daarover – of over iets anders leuks – een volgende keer.

the white house in neerharen

Foto’s:
Boven – de jonge Martin Pulaski dansend op ‘Christine’s Tune’ uit ‘The Gilded Palace Of Sin’. Het schip ligt aangemeerd aan de kleine kade in Neerharen.
Onder: het huis van de sluismeester, waar Henriette woonde.

VOOR EN NA DE REGEN 4

jean-pierre

4.

Kijk daar op het schip, jij, kleine jongen alleen in de mist boven de Schelde, de Maas & het Albertkanaal. De gevaarlijke Schelde die je neef tot zich nam. Twee maanden later werd hij gevonden, een opgezwollen, rottende ledenpop. Door palingen aangevreten. Die palingen aten wij dan weer op. Als mama ze bakte in de pan bleven ze kronkelen van genot. De voedselketen was gesloten. By and by Lord, by and by.
De Maas, omgeven door groene heuvels, wilde mij dichter, schilder doen worden. Maar de Maas kreeg mij niet klein: ik was een cowboy, een eenzame cowboy, ver weg van mijn huis, hier in Brussel. Toch had je een vriend, trouwe Jimpy. Wat had je toch lange oren. Maar nu niet te sentimenteel worden, jongen. Jimpy was de eerste kankerpatiënt in je leven. Papa heeft hem doodgeschoten in Bocholt. Ik werd al lang ziek van dat beest, met zijn zieke adem & zijn schor geblaf. Goed gedaan papa, wilde jager!

Tintin, Margarita & Melinda’s vader was een rijkswachter, een zwaantje dat al voor zonsondergang te diep in het glas keek. Pierre’s vader was een verpleger in het gesticht in Rekem, een gebouw dat we nu bewonderen vanwege zijn onvolprezen architectuur. Als hij ’s avonds thuis kwam van z’n werk was in zijn blik iets van die gekken blijven haken. Trouwens, hij had zelf de geur van een zwetende zot. Pierre & ik speelden stratego tot we erbij neervielen. Ik was Napoleon XIV, hij was Napoleon Solo. They’re coming to take me away, aha. De vader van Omer werkt in de grintwasserij in Neerharen. Omers moeder heeft een winkel. Vandaar die dozen Jacques chocolade (bananen), die mij een kijk op Claire’s kuiten verbieden. Vaders. Die van de kleine Johannes een juwelier op de Botermarkt in Hasselt. Aan de wanden van de salon hangen foto’s van stierenvechters. De broer van de kleine Johannes heb ik nooit horen spreken.

Conny is al langer dood dan Ricky Nelson. Hello Marylou, Goodbye Heart. Het enige meisje in onze klas, Conny, altijd op de eerste rij. “Meneer Pulaski zit weer te dromen”, zei de Dog. Die man probeerde mij zeven uur per week te vermorzelen met zijn algebra & driehoeksmeting. Conny, ben jij opgegeten door de pieren, of vliegen je stofjes samen met die van Josse hier in het rond? M’n adem begint er van te piepen, van al dat verdomde, motherfucking stof.

Mama zat in Rekem, in een nieuw gesticht, glazen paviljoenen verborgen in het bos. In dat zeer morele concentratiekamp zat zij, lag zij haar laatste stripjes geheugen te verliezen, geen liefde meer op deze wereld. Geen liefde op enige andere wereld die zij had kunnen kennen. Rekem, het dorp van de kermis, de cinema tegenover het huis waar Aster & Lucia slapen en wakker worden. In de rups met Margarita, met Lucia, Hello Jim, luider dan ooit, She’s About A Mover het lied waardoor onbewust in mij Mexico ontstaat. Vijf frank voor een ritje. Vijf frank voor een kus. “Martin, ik kan niet met je gaan. Ik hou van je maar ik heb al een ander. Later misschien.” Dat schrijft me Lucia als ik van iedereen verlaten sta te kotsen in mijn kamer in de Karmelietenstraat. ’s Morgens nog kickend op Gimme Shelter, om middernacht met mijn kop in de nageboorte van mijn euforie. Abstractie op de rode linoleumvloer. De dag erna belt Mijl aan, afgepeigerd van die negerinnen, zegt hij, met Albert Aylers New Grass onder zijn arm.

Foto: Jean-Pierre, Neerharen

VOOR EN NA DE REGEN 1

sixties,meisjes,vrienden,vriendinnen,scheepvaart,flower power,pop,john fogerty,syd barrett,winkel,fietsen,dorp,jeugd,jeugdherinneringen,popcultuur

Opgedragen aan mijn jeugdvrienden & aan John Fogerty en Syd Barrett

Deze tekst over vriendschap en popcultuur – en het ontstaan van het ene uit het andere – verscheen hier al eerder – op 15 juni 2005 – maar er stonden te veel fouten in en de namen werden niet consequent gehanteerd. Mijn slordig gebruik van het ampersand behoud ik vrijwillig. Het is een speelse verwijzing naar de beat generation en naar de brieven en dagboeken van Virgina Woolf. Deze ‘herneming’ wijst niet op een gebrek aan inspiratie.

Waarin jeugd en volwassenheid aan bod komen en vooral de schakel tussen beide stadia, de vriendschap. Als de onschuld schuld wordt, dan blijft de vriendschap vanop een afstand toekijken, dan zijn vrienden engelbewaarders, zoals in Wim Wenders’ Der Engel über Berlin. Als wij – ook al geloven we niet in god en zijn geboden – onze dagelijkse zonden begaan zorgen wij er gelijkertijd ook voor dat onze vrienden iets heiligs krijgen. Elke vriend is vrij van zonde; zeker is dat zo in de herinnering. Wat klinkt dit allemaal plechtig. Maar dit is een intentieverklaring. De plechtigheid wordt in de uitvoering van het plan vanzelf ondergraven. Wie zonder humor is werpe de eerste steen.

1.

Was dat het hoogtepunt van mijn leven? Hello Mary Lou stroomde uit de mini-transistor. Ik reed achter Marie-Louise aan, uit het dorp weg, op het zadel van mijn glitterende fiets de prijs die mijn vader me waard vond, hij met zijn tedere, beminnende ogen. Over de veldwegen, langs korenbloemen en klaprozen. De blauwe ogen van Marie-Louise, als zij stil blijft staan in de Dorpstraat en ik haar langzaam voorbij rijd, openen mijn ogen voor een nieuwe religie. Geur van vers asfalt hangt om mijn hoofd, scherp en zoet parfum van de toekomst. Wat ik in je zocht was mijn eigen rosebud, mijn graal, vera icona achter sluiers verborgen.

Weken later reed ik zij aan zij met Omer, een winkeljongen, en slagersdochter Claire. Nahijgend zaten we daarna op de canapé in de kamer. Achter het établissement, tussen kartonnen dozen vol chocolade van het merk Jacques – bananen vond ik het lekkerst – en unheimische parafernalia door Louise’s broer meegebracht uit Belgisch Congo. De fijne haartjes op Claire’s rechterarm deden de haartjes op mijn linkerarm rechtkomen. Maar ook haar geheim bleef onbereikbaar. Ik vond er slechts sporen van in het zingen in haar stem, in de manier waarop ze in haar reep chocolade beet.

Omer, Pierre, Tintin: de bende van James Bond. De bende van Illya Kuryakin, man van Uncle. Ik roep jullie, oudere kerels, op in mijn geteisterd en getreiterd hoofd. Ik wil jullie terstond zien. Ik wil jullie nog een allerlaatste keer voor de eerste keer laten horen: Jefferson Airplane’s Share a little joke with the world outside.
De oude geest van middernacht maakt zijn entree. Jullie staan stil, alles bevriest, er is weer oeverloos tijd, zoals toen wij liftend door Duitsland in Stuttgart stil stonden, auto’s, uren, minuten tellend. En zongen, altijd zongen:
Sweet hitchhiker.
Hitch hike baby.
Wish I was back on the bayou.
Wish I was a catfish swimmin’ in the deep blue sea.
Gonna find me a cajun queen, down on the bayou in New Orleans.
Elkaar gerimpeld, met zweethandjes, begroeten. Schrikken van die met grijs bespatte hoofden, die nog met moeite glanzende spiegels van de ziel, die mondenvol berusting: Pierre, Omer, Tintin.

Ja, Marie-Louise, Claire. Ja, Margarita. Salut les Copains! Ja, Brigitte met het kapsel van Françoise Hardy. Margarita’s zus Melinda is een lerares op wie ik echt verliefd ben. Zij ook op mij, zegt ze, maar ze is al verloofd, groot ongeluk is dat.
Op een zomermiddag in het zwembad in Rekem had Sylvia niets anders meer aan dan een bikini. Die avond in het clubhuis moest ik haar wel kussen en schreef ik een gedicht in assimilengels: Sylvia in the wood. Asters zus heet Lucia. Ze woont tegenover cinema Eden in Rekem. Kijk, daar lig ik met haar te dromen in het gras op de ‘kip’ tussen de zachte paarden die er zo gelukkig uitzien, wellicht omdat zij de hele wereld kunnen vergeten. Het echte leven, voor de langgerekte doodsstrijd.

Vissers vond ik vreemde mensen. Waar bijvoorbeeld haalden ze hun übermenschengeduld vandaan? Mijn eigen vader ging vissen in de kiezelputten. ’s Avonds kwam hij thuis met snoek & karper die naar modder, naar petroleum smaakte. Marcel Maris woonde aan de rand van het Bos. In de tuin van z’n ouders stond dat clubhuis waar Sylvia werd gekust en in verzen gegoten. Van die visser werd gezegd dat hij dom was. Een boerenzoon, met goede ogen, dat was hij zeker.

Ook mijn liefste vriend Josse was een visser. Josse, jij klootzak, in rook opgegaan, zonder nog een woord tegen mij te zeggen. Ik liep met Laura op het strand van Cadiz en jij stortte je op de Leuvense straatstenen. Mika’s ritueel in de Cinderella: “Heb jij Josse nog gezien?” “Nee, ik heb hem niet gezien.” “Waar zou hij zijn?” “Ik weet het niet, misschien in zijn stamcafé.”

DROOM, KEERPUNT EN ORAKEL

schip,neerharen,badpak,moord,lacan,baltasar gracian,moeder,broer,1978

Mijn moeder werd lafhartig vermoord: dit pijnlijke feit kwam ik pas later aan de weet. Met Laura ben ik, voor een paar dagen, in Neerharen. Bij Frankie, in de nabijheid van het schip. Zowel hij als Elfriede en ook de kleine Octavio gedragen zich geheimzinnig. Ik weet dat die geheimzinnigheid twee dingen kan betekenen: ofwel zwemmen, ofwel fotograferen. Alleszins heeft het met seks te maken. Je ondergoed uit doen en een badpak aantrekken. Want het is mooi weer. Mijn broeder neemt een afwachtende houding aan. Daarom wandel ik een eindje langs het kanaal tot aan de ijzeren brug. Aan de voet van een van de pijlers aan de kant van het dorp is de weg op zo’n ongewone wijze geplaveid dat je er niet naast kan kijken. Hoewel het min of meer normale plaveien zijn, doet het geheel denken aan een mozaïek. Het zijn rechthoekige stenen met een inscriptie erin. Elke steen draagt een boodschap. Op dat moment wordt het voor mij duidelijk dat mama dood is.

Niet alles wat ik verneem over mama’s overlijden staat in de stenen ingegrift. Gedeeltelijk komt het mij verbaal ter ore, als verhaal, gedeeltelijk wordt het mij in beelden meegedeeld.
Mama loopt aan de andere oever van het kanaal, in de buurt van de kiezelgroeve. Terwijl het schip wordt volgeladen met grint maakt zij een wandelingetje. Een arbeider van de kiezelwasserij komt in haar richting gelopen. Zodra hij haar ziet ondergaat hij een gedaanteverwisseling. Hij neemt een dreigende houding aan en houdt haar tegen. Een grijns verschijnt op zijn gezicht. Mama weet instinctmatig dat er onheil te wachten staat.
“Dacht ge dat ik altijd in de grint gewerkt had?” vraagt hij, “dan zit ge er lelijk naast. Want vroeger was het wel anders.” Een brutale lach.
“Vroeger… Toen stopte ik de vergaste lijken in de kisten. Ja, toen stopte ik de lijken in de grond…”
Mama begrijpt te laat met wat voor smeerlap zij af te rekenen heeft. Niet alleen een smeerlap, een salaud, maar een gevaarlijke kerel. Met deze man valt niet te praten. Ze grijpt vliegensvlug een baksteen die daar op de grond ligt en slingert hem naar zijn hoofd.
Ik hoor haar dit vertellen. Het is een verhaal dat zich afspeelt in de verleden tijd. Haar stem klinkt alsof zij van ergens onder water komt.
“Dat was een grote vergissing,” zegt ze, “dat ik die baksteen naar zijn hoofd heb geslingerd. Ik had onmiddellijk weg moeten lopen, misschien had hij me dan niet meer te pakken gekregen.”
Hoe heeft de nazi mama vermoord? Met zekerheid valt dat niet te zeggen. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel heeft hij haar gewurgd, ofwel heef hij haar hoofd onder water gehouden tot ze verdronken is. In ieder geval heeft hij haar dood of levend in één van de oude kiezelgroeven geworpen, een van de putten die zich met water hebben gevuld en die er nu uitzien als slecht onderhouden, door oorlog geschonden vijvers.
Ik betreur het nu dat ik zoveel van de inscripties op de plaveien vergat.Op één van de stenen las ik :

LIEVE ZOON
LIEVE LAURA

Ze is er niet meer. Ik barst in tranen uit. Ik mis je, mama, ik mis je. Haar liefde voor Laura, zoals zij daar op die steen geschreven staat, in synthesewoorden die symbolen zijn, die duizend woorden en niet-woorden samenvatten, verhevigt mijn verdriet. Toch rijst er ook twijfel: wie is die ‘lieve zoon’, is dat mijn broer, ben ik het, zijn wij het beiden?
Voor haar dood heeft mijn moeder nog een onderzoek ingesteld naar de identiteit van haar moordenaar. De resultaten daarvan staan ook op de stenen als waarschuwing voor de overlevenden. Een uiting van haat of wraaklust ten aanzien van haar moordenaar kan ik me niet herinneren.

Na het ontwaken vertel ik de droom aan Laura. Zij wijst me op de afwezigheid van vader. Ik schrik. Want ik denk aan Lacans theorie van de psychose; de verwerping van de naam van de vader. Zou het dan toch waar zijn? Voor ik deze droom vertelde had ik nog een nachtmerrie.Een wedstrijd: hardlopen. Het gaat om een marathon die allesbehalve olympisch is. Geen van de lopers is werkelijk gemotiveerd. Het lopen is maar een middel, het doel een onbenulligheid, iets absurds. Ik denk: deze renners zouden even weinig gemotiveerd de dood tegemoet lopen en misschien is het dat wat ze hier doen.Het parcours is een kunstzinnig uitgevoerd labyrint, grotendeels in wit dennenhout uitgevoerd. Het geheel drijft op een wateroppervlak. Aan weerszijden van de loopstroken is er water. Hindernissen zijn er natuurlijk ook. Een van de lopers, een jonge man, speelt vals. Hij kort namelijk het verplichte traject eigenhandig in; soms springt hij van de ene strook op de andere. Door de bosjes en plantsoentjes raakt hij echter, na dergelijke sprongen over het water, gedesoriënteerd: hij weet niet meer welke richting hij uit moet. Vele, zo niet alle supporters sympathiseren met hem – waarschijnlijk precies omdat hij vals speelt – en wijzen hem de juiste richting.De loper en ik komen samen aan bij een openbaar toilet. Het is alleen maar een houten raamwerk – ook de deuren zijn doorzichtige ramen. Het is tegelijk ook een stortbad, merk ik nu. Een jongensachtige figuur, helemaal nat, maar glimmend, glibberig als een aal, opent de deur en komt naar buiten. Ik voel onmiddellijk een fysieke afkeer voor hem. Angst dat hij me zal aanraken. Hij is naakt en naar het mij wil voorkomen geslachtloos.
“Je bent zeker mijn vijand”, zeg ik.
“Neen”, antwoordt hij, “dat is niet waar!”
Vervolgens verdwijnt hij.

Nu zijn we al met zijn drieën, de jongen, het meisje en ik. We bereiken de grootste hindernis – een hoge, steile berg, die net als al de rest onnatuurlijk, kunstmatig is. Het is een bijzonder ingenieuze constructie in steen, hoekig, loodrecht als een flatgebouw, zeer solide. Er zijn platte stenen in verwerkt, een soort plaveien die afgerond zijn aan de rand en die ook wat uitsteken: ze moeten de beklimming van de berg mogelijk maken.

Met z’n drieën moeten we nu deze berg beklimmen – het blijkt niet zo moeilijk te zijn Het meisje is lief, ik merk dat ze bezorgd is om mij, wat me een warm gevoel geeft. We zijn aangkekomen. Of toch niet? We weten niet of we ons doel bereikt hebben. Althans: ik weet het niet.
Plotsklaps stort het meisje in een afgrond. En als ik haar hartverscheurende kreet hoor ga ik zelf wankelen, alsof ik ook val. De andere jongen is zo snel beneden…dat gaat mijn petje te boven. Het meisje is nog in leven. Nu is ze nog meer begaan met mijn lot. Vanuit de afgrond roept ze me toe:
“Blijf daar toch niet hangen of je zal vallen! Kom naar beneden, voorzichtig!” Maar afdalen kan ik niet. Alle stenen zitten los, en bovendien zijn ze nog glad ook. Ik kan me nergens meer aan vasthouden. Ligt dat aan mij of aan de berg? Ik val… En daarna ontwaak ik uit de leegte waarin ik neerviel en vertel ik de dromen aan Laura in dezelfde volgorde als ze hier neergeschreven zijn…

schip,neerharen,badpak,moord,lacan,baltasar gracian,moeder,broer,1978

Eindelijk wakker nam ik het boek ter hand dat op mijn nachtkastje lag, Baltasar Gracians Handorakel en kunst der voorzichtigheid:

“Uitwegen vinden! De vrucht van een fortuinlijke levendigheid van geest! Dank zij die vlugheid en beweeglijkheid hoeft men verrassingen noch moeilijkheden te duchten. Menigeen overlegt lang, om zich daarna toch nog totaal te vergissen. Anderen bereiken alles zonder enig voorafgaand beraad. Er zijn van die antiperistatische naturen, die hun volle maat pas geven als zij in de knel zitten: onberekenbare wezens, wie zonder voorbereiding alles gelukt, en met overleg niets. Wat hun niet terstond invalt, vinden zij nooit; voor hen bestaat geen hoger beroep. De vluggen verwerven dus bijval omdat zij blijk geven van wonderlijke bekwaamheid: fijnheid in het denken en geschiktheid in het handelen.”

Die dromen droomde ik en dat boek lag op mijn nachtkastje op een vrijdag in november in 1978. Wat betekende dat allemaal? Wie legt het mij uit? Ik heb de indruk dat er sindsdien weinig is veranderd in mijn droomleven, en het citaat van Baltasar Gracian kwam tegemoet aan mijn ideale ik. Tot dan had ik op die manier geleefd. Fortuna lachte me toe. Waar had ik dat aan verdiend? Ik weet het niet. Maar het mooie liedje zou niet blijven duren. Mijn kansen zouden keren. Al heel snel zou ik slechte kaarten krijgen. Zelfs een schoppenboer was mij niet langer gegund. Ik vraag me af of dat toen een keerpunt in mijn leven was, die vrijdag, die droom, dat boek.

FAMILY PLOT

neerharen sluis 2

Gisteravond had ik een gesprek met Laura over onder meer mijn vader en François, en toch, zoals zo vaak en tot vervelens toe, ook weer over mezelf.

Mijn broer heeft als hobby’s fietsen en vissen: dat is de jongere pa, zei ik. Zijn interesse voor vrouwen: de oudere pa.
Veel wisselende relaties met vrouwen? Waarschijnlijk niet, noch mijn pa, noch mijn broer. De enige buitenechtelijke relatie van mijn vader waar ik van op de hoogte ben is die met Jet. Maar dat was dan ook serieus. Jet was een dikke, levenslustige vrouw. Ze is overigens nogal jong gestorven. De wat jongere vrouw moet een compensatie geweest zijn voor mijn moeder, die tien jaar ouder was dan mijn vader en nogal melancholisch van aard. Wat dat betreft lijk ik wel wat op haar. Ook haar hypochondrie, haar eeuwig geklaag over pijnen en ziektes heb ik van haar geërfd. In weerwil van al dat geklaag is ze toch 91 geworden. Maar ze heeft nooit gerookt en nooit alcohol gedronken.

Mijn vader en Jet hadden een zoontje. Ik heb dat halfbroertje van mij nooit gezien. Ik weet zelfs niet hoe de jongen heet of wanneer hij precies geboren is. Het is ook de halfbroer van Daantje. Met Daantje heb ik eens een zomer doorgebracht. Ik vond het geen leuk kereltje, maar er was op dat ogenblik geen alternatief. Ik denk dat ik met mijn lange haren en mijn adoratie voor the Velvet Underground en the Doors een rolmodel voor hem ben geweest in 1967-68. Onze contacten speelden zich vooral af in mijn ‘kamer’, het vooronder van de spits Pulco genaamd (een samentrekking van Pulaski en Costers). Andere avonturen in het vooronder: hoe ik mijn verjaardag vierde met Jan D, Henri J, Luc V, Anita en nog een ander meisje van wie ik de naam vergeten ben.

De kapper Henri, zoon van Berb, die zelf ook al een kapsalon had, al was ze eigenlijk een boerin, en van Jang, die in de grindwasserij in Neerharen werkte. Een magere vent was dat, Jang, een man die niet veel zei. Henri was een wielrenner die graag peppillen slikte. François, eveneens bij de beginnelingen, deed daar niet aan mee. Die wilde het op eigen kracht proberen, maar dat lukte hem niet echt. Meestal gaf hij op of kwam hij als een van de laatsten over de meet, een paar keer kwam hij vrij ernstig ten val.

Ons gesprek gisteravond, op het terrasje, met uitzicht op de verwilderde tuin, die me vaak aan tuinen in romans van Virginia Woolf doet denken, begon met de haarperikelen van Agnes. Ik zei: ik had een neef, Henri, die kapper was, enfin, een achterneef eigenlijk. Hij was ook coureur, nam peppillen, met twee rode strepen op de verpakking. Zo’n verpakking heb ik de eerste keer in mijn leven gezien bij Henri Welkenhuijzen, in de Ladderstraat 142 in Neerharen. Hij of Berb, dat weet ik niet meer precies, heeft mijn haar gedaan voor mijn plechtige communie. Met van die fantastische bekken, zo noemden wij dat, golven waren het eigenlijk. Bij Berb en Jang rook het altijd naar varkens. We kregen soms een kom kop, als ze weer eens een varken hadden geslacht.

In de keuken bij Berb, waar zoals bij veel eenvoudige mensen alles gebeurde – echt veel kan dat niet geweest zijn – zat mijn vaders tante, Moe werd ze genoemd. Ze zat er altijd in de zetel, met een zakdoek in haar hand. Ik heb haar nooit een woord horen zeggen. Als zus van mijn grootmoeder (ze heette ook Pulaski), moet ze geweten hebben wie de echte vader van mijn vader was. Wellicht was het daarom dat ze zweeg. Of was ze echt stom? Ik zal het eens aan François moeten vragen. Maar die zal het zich ook wel niet meer herinneren, met de weinige hersencellen die hij nog heeft.

Ik ben eens met pa, toen ik nog heel klein was, over een paadje gestapt, door een bos. Het pad liep van aan het kanaal tot helemaal in het dorp. Het is de eerste herinnering die ik heb van een bos en van een dorp. Ik kwam recht van het schip, een geïsoleerde microkosmos die niets natuurlijks heeft, liep door een bos, en kwam in een dorp waar een sterke geur van graan en varkens en koeien hing. Het was midden in de zomer, heel warm, zelfs in het bos. Het was een nieuwe wereld, dat bos met al zijn groen, de struiken dicht bij de grond, de bloemen, het zachte gezoem van insecten, en aan mijn hand mijn vader, heel groot en sterk naast me, mijn vader die me tegen elk gevaar kon beschermen. En het dorp was al net zozeer een nieuwe wereld: er was geen lawaai van machines, het rook er niet naar teer of naar diesel, niet naar steenkool of chemische industrie. Neerharen.

Met de stad, althans de randstad, met name Merksem, waar mijn moeders twee zussen en enige broer – tante Ellie, tante Jos en nonkel Frans – en hun moeder, Honorine, woonden, was ik meer vertrouwd. Maar daarover heb ik het gisteravond niet gehad. Mijn tante Jos heeft zich al vaak genoeg opgehangen. Mijn tante Ellie is al vaak genoeg als zenuwzieke zwerfster van de straat geplukt en in een asiel gestopt. Rusthuis noemde mijn moeder een dergelijke instelling.

Wel maakte ik die avond een sprong naar het geweld in mij, en hoe het zich is blijven herhalen. Het geweld tegenover anderen, vroeger, maar ook het geweld dat zich tegen mezelf keerde en het geweld dat ik uitlokte. Wellicht houdt het verband met de angst om in de steek gelaten te worden, waar ik extreem gevoelig voor ben. Gerrit heeft aan dat gevoel voor het eerst een naam gegeven: verlatingsneurose. Je wilt niet uit het paradijs verdreven worden. Niet opnieuw. Natuurlijk weet je dat je al in de hel zit. Maar dat tracht je nu precies te vergeten door te drinken, joints te roken, pillen te slikken en te vrijen…Toen ik met die dingen gestopt ben, in 1980 (behalve met vrijen en soms drinken), is de agressie ook verdwenen. Wordt vervolgd?

 

ADOLESCENTIE IN LIMBURG

tinke

Eergisteren vertelde ik Laura nog een paar dingen over mijn adolescentie in Limburg. Er waren, zoals bij Marcel Proust, twee kanten : de kant van Hasselt (mijn vrienden Jan en Luc) en de kant van Neerharen (mijn vrienden Valère, Jean-Pierre, Martin, Jean en mijn vriendinnen Anita, Linda en Sylvia). Die twee werelden liet ik niet met elkaar in aanraking komen. Er is veel te vertellen over die periode, het midden van de jaren ’60. Je had de lokroep van de ‘misdaad’ – meer bepaald spionage – ontstaan uit fantasieën over James Bond met zijn Lüger en zijn goudgelakte vriendinnetjes. In Eisden Cité toonden wat oudere, gevaarlijkere jongens mij hun fonkelende knipmessen. Zelf had ik een luchtkarabijn en een luchtpistool, waarmee ik soms wel eens op vogels en zelfs op kippen schoot. Die kakelden dan alleen maar even en dan zochten ze weer verder naar iets eetbaars in de ondankbare aarde. Gaia bestond toen natuurlijk nog niet. Dan waren er ook de verlokkingen van de Congo Bar en de Paddock waar je gin fizz en zelfs pure Gordon’s Gin kon drinken. Ik was altijd de leider van de groep in Neerharen. Maar leiders worden verraden, dat moet je erbij nemen, ook al ben je Napoleon Solo II. En toen kwam 1967: flower power en een nieuwe wending in het leven van talloze jongeren. Weegaloze jaren braken aan. Mijn achttiende verjaardag. De twee kanten kwamen voor het eerst samen: Luc, Henri, Jan, Anita en nog een ander meisje (haar naam voor altijd weg, nee, die staat wellicht in een dagboek uit die tijd). De meisjes uit Neerharen waren welkom op mijn feestje, de jongens kwamen uit Hasselt. Doctor John the Nighttripper, zoals hij toen nog heette. Die voodoo had nog nooit iemand gehoord. En niemand maar dan ook echt niemand kende White Light White Heat. Hoe dat in 1968 klonk, dat kon je aan geen mens vertellen. It’s like telling a stranger about rock and roll. Daar dansten we dan op: Doctor John, the Velvet Underground… En op Vincebus Eruptum van Blue Cheer. De vader van Anita was rijkswachter, geloof ik, of toch politieagent, Anita zelf een fan van Engelbert Humperdinck. En waarom ook niet. Op Anita’s zus Linda, een onderwijzeres, was ik verliefd, maar zij had al een verloofde. Slechts één avond heeft ze mij gegund, meer niet. Waarom maar één avond en geen twee of helemaal geen, las ik ergens. Je bent natuurlijk nooit origineel in deze tijden van walging en afgrijzen. Wist je al dat de paus dood is?

Op 7 juni vind je mij in het Koninklijk Circus, bij Mercury Rev. Er is nog niet veel veranderd. Vorige zaterdag luisterden we in Antwerpen naar liedjes van the Mamas en the Papas en the Searchers en dansten we in Gent op Jackie DeShannon en Big Star. De bruid danst nog steeds rock & roll of struikelt, blind van dronkenschap, en valt in een ondiepe put. De taxichauffeur wacht stoïcijns, of is het onverschillig, tot het stof is weggewaaid. Over de vreemde gebeurtenissen van gisteren vertel ik morgen of later, veel later. Je moet de dingen doseren. De weinig slaap die je is gegund moet je als was het een vrouw of een grote teddybeer knuffelen tot je ervan in slaap valt!

Foto: Tinke (Martin) en ik in Neerharen.