HERINNER JE JE WILLIE BOY?

willie boy 2.jpg

Ziezo, kerstmis is in aantocht, het feest van de vrede. Overal in de stad schitteren de lichtjes en in de etalages staan lachende kerstmannetjes. Welke drugs zouden zij hebben genomen? Want hoe kan zo’n kerstman zonder hulpmiddelen nog lachen in deze tijd die in elke levenssfeer het einde lijkt aan te kondigen? Het is koud en donker buiten, er hangt een vuile nevel boven de huizen. Ik denk niet dat er waar dan ook in deze stad veel valt te beleven.

Hoe anders was het in de dagen dat we naar ‘London Calling’ van the Clash luisterden alsof in die muziek een nieuwe wereld kon worden ontdekt. Geen mooie of aangename wereld maar wel opwindend en stimulerend. Zo’n dag herinner ik me nu opeens weer, alsof het gisteren was. Eigenlijk was het zelfs meer gisteren dat het zogezegd echte gisteren dat nu, na een slapeloze nacht en veel gepieker, ver weg in het verleden ligt.

Het was een vrieskoude vrijdagavond. Mijn oude vriend Willie Boy was nog een keer op bezoek. We hadden elkaar ruim een jaar niet gezien. Hij zag er gezond uit maar was duidelijk in de war; hij vergat voortdurend wat hij gezegd had, herhaalde steeds weer dezelfde verhalen en anekdotes. Over drankzucht, werkeloosheid, financiële problemen, zijn meedogenloze ouders. Mij scheen hij nog steeds te vertrouwen. Hij was me dankbaar, denk ik, omdat ik hem, in tegenstelling tot wat enkele andere van zijn vrienden hadden gedaan, niet had laten vallen. Ik was met hem in contact gebleven, we schreven elkaar, zijn brieven kort, soms niet meer dan postkaartjes, die van mij lang en meanderend, me overgevend aan de woorden, écriture automatique of beat writing. Met Pritt plakte ik de ene bladzijde aan de andere en voelde me dan enigszins heldhaftig, een Antwerpse Jack Kerouac.

Die avond was ik vooral luisterend oor en deed er voor de rest het zwijgen toe. Nadat Willie Boy was uitgeraasd leerde hij me pokeren, of toch de basis van het spel. Hij had dat al vaak willen doen maar ik had er nooit zin in gehad. Pokeren en roulette behoorden niet echt tot mijn wereld, vond ik. Ik was geen speler en ben het ook nooit geworden. Dat Willie Boy zo graag poker speelde verbaasde mij echter niet. Rambling Gambling Willie*, noemde ik hem soms. Het pokerspel is een metafoor voor gevaarlijk leven, net zoals snelle wagens, heroïne, de namen ‘Geoffrey Firmin’ en ‘Charles Bronson’. Overigens lag mijn exemplaar van ‘Under the Volcano’ in Willie Boy’s auto toen hij hem enkele jaren eerder in de vernieling reed. Zelf had hij gelukkig geen schrammetje.

Een dag later, zaterdag, was Willie Boy terug, zoals was afgesproken. Nu zag hij er rustiger uit, vrolijk bijna. We zouden met z’n vieren het Antwerpse nachtleven induiken. Zijn nieuwe vriendin, Fannie, was met hem meegekomen. Ze was hoewel jong nog al gescheiden, moeder van een dochtertje. Fannie’s vader was een rijke juwelier. Dat had Willie Boy vrijdag al verteld. Ik weet nog altijd niet of het waar was. Wat was waar van wat Willie Boy vertelde, en wat was verzonnen? En had het belang? De blik in zijn bruine ogen had iets onvoorspelbaars, soms zelfs iets dreigends. Zijn passie voor messen vond ik eng, maar gelukkig was hij die avond ongewapend. Nu ja, daar ging ik alleszins van uit. En ik wist dat hij me nooit kwaad zou doen. Willie Boy was een goede vriend, maar ik besefte opeens hoe moeilijk het moest zijn om met hem samen te leven, een toekomst op te bouwen. Wat doe je met een lieve en goede man geobsedeerd door geld, amfetamine en gokken? Iemand die maar naar een ding schijnt te verlangen: zelfvernietiging.

Na het avondeten gingen we de stad in, mijn geliefde, Fannie, Willie Boy en ik. Zoals zo vaak in die tijd werd het een euforische nacht en even bizar als de tekst van ‘Glory’:

She got mad. She said, you’re too steep.
She put on her boxing gloves and went to sleep.

Op dat nummer van Television hebben we uitbundig gedanst, aangevuurd door tequila en peppillen. ‘Always Crashing In the Same Car’ hoorde eveneens bij de hoogtepunten. Het zijn songs waarbij je jezelf geheel vergeet, je wordt één met het ritme, met de stem van de zanger of zangeres, of met een of ander geluid van een of ander instrument. Zoals ik het nu beschrijf lijkt het banaal, maar het is een ervaring die ongeveer alles wat je beleven kunt overtreft. Je kunt er moeilijk woorden voor vinden. Greil Marcus probeert het soms, maar slaagt er ook niet altijd in. Een orgasme kun je ook niet beschrijven. Het was een van die verrukkelijke nachten waar geen einde aan lijkt te komen. Alles is dan euforie, pure zinnelijkheid; er hangt seks in de lucht. Seks die weinig met neuken heeft te maken, alles met verlangen.

Dan opeens staat Willie Boy, een en al ingehouden toorn, tegenover een tooghanger. Hij denkt dat de kerel, een niemendal die ik van zien ken, ons heeft beledigd. Daar heb ik alvast niets van gemerkt. Zo was Willie Boy altijd: hij wilde niets liever dan ons beschermen en verdedigen. De arme man maakt zich meteen uit de voeten. Dat komt door Willie Boys’s gevaarlijke blik, scherp als een gebroken whiskyglas. Hij heeft helemaal geen wapens nodig om iemand de daver op het lijf te jagen.

Van thuis had ik een oud boek meegenomen om onderweg uit voor te lezen: ‘Het Eeuwige IJs’**, over de tweede, noodlottige, Zuidpoolexpeditie van Robert Falcon Scott. Als jongen was ik verzot op zulke avonturen. Amundsen, Scott, Nobile en weet ik veel wie nog allemaal. Edgar Allan Poe heeft ook zo’n geweldige kleine roman, ‘The Narrative Of Arthur Gordon Pym’. Op het einde van dat boek wordt alles wit en lijkwitte vogels slaken de akelige kreet ‘Tekeli-li’’, maar ik dwaal af. Ik vond het relaas van kapitein Scott goed passen bij onze dronken expeditie naar het hart van de bevroren stad. Maar aan voorlezen had ik niet meer gedacht. Hoe had ik dat ook gekund, gelet op de oorverdovende rock & roll.  Zelfs in het kunstzinnige café Het Pannenhuis was het niet stil genoeg. Als herinnering aan de mooie nacht wilde ik Willie Boy ‘Het eeuwige IJs’ cadeau doen, maar daar wilde hij niets van weten. Ik moest het verkopen, dat ijzige boek is goud waard, zei hij. Uiteindelijk heeft hij het toch aangenomen.

Hoe lang we in dat café zaten weet ik niet meer, ongetwijfeld tot sluitingstijd. Toen we buiten kwamen lag er al een dikke laag witte sneeuw.  Natuurlijk waren we meteen weer de kinderen die we altijd blijven en al gauw waren we elkaar met sneeuwballen aan het bekogelen. Waarop we ons op halfbevroren voeten wankelend en lachend naar huis hebben gespoed. Weer thuis zong Fannie wat folksongs voor ons, ‘Four Strong Winds’, ‘Early Morning Rain’ en wat dies meer zij. Daarbij begeleidde ze zichzelf op mijn lichtjes ontstemde rode gitaar. Ik was onder de indruk. Zal ik om een punt achter deze mooie nacht te zetten nu wat voorlezen uit ‘Het eeuwige ijs’, vroeg ik Willie Boy. Hij was tenslotte de rechtmatige eigenaar van het meesterwerkje. Dat de ongelukkige Zuidpoolreiziger in de ijzige sneeuw verdwaalde en pas maanden later, één geworden met het genadeloze ijs, werd teruggevonden*** hoorde niemand meer. Slaap is sterker dan sneeuw.

Het is halfnegen. Mijn verslag is af, hoewel dat een relatief begrip is. Is ooit iets af? Ja, het leven van Willie Boy, dat wel. Wat had u anders gedacht? Om het tragische levenseinde van Willie Boy uit de doeken te doen ben ik nu echter niet bij machte. Dat is te veel in één keer. Misschien vertel ik er ooit nog wel eens over. Maar ik geloof dat dat nog moeilijker is dan beschrijven wat muziek in momenten van extase met je doet. De muziek van de dood is vooral heel stil.  Nu ga ik de straat op, op zoek naar een nieuwe mobiele telefoon. Ik moet contact onderhouden met mijn vrienden.

Scottgroup-zuidpool.jpg

*“It was late one evenin’ during a poker game
A man lost all his money, he said Willie was to blame
He shot poor Willie through the head, which was a tragic fate
When Willie’s cards fell on the floor, they were aces backed with eights”
Bob Dylan, Rambling Gambling Willie

* *Het eeuwige ijs: de Zuidpool-expeditie van Kapitein Scott. Een verhaal van den laatsten tocht naar de Zuidpool door kapitein Scott en diens tragisch einde, benevens een beschrijving van het natuurleven in het eeuwige ijs. J.M. Meulenhoff (Amsterdam, ca. 1920).

***Op 12 november 1912werd de ondergesneeuwde tent met de lichamen van Scott, Bowers en Edward Wilson gevonden. Tot kort voor zijn dood hield Scott een dagboek bij dat samen met een aantal brieven naast hem werd gevonden. Zijn laatste woorden schreef hij op 29 maart: “For God’s sake look after our people”.

CINDERELLA’S BALLROOM, MELANCHOLIE, NOSTALGIE

1979-1980-aurora 10 kleur 001_edited c

Op mijn vorige tekst, over de Cinderella’s Ballroom facebook-groep, kwam een aantal verhelderende en vooral eerlijke commentaren van drie kritisch ingestelde leden van de groep ([uzine], Pan en Max Borka). Ik dank hen daarvoor en ga kort in op hun opmerkingen.  Een filosofisch, sociologisch of politiek essay wordt dit geenszins.

“Een eigen leven” – waar Max en [Uzine] het over hebben – is inderdaad bijzonder relatief. Ik denk dat het concept ‘vervreemding’ nog altijd geldig is. Meer zelfs, het is razend actueel. En dat ‘identiteit’ in twijfel mag getrokken worden, lijkt me ook bijna vanzelfsprekend. Nogal wat mensen meten zich een ‘identiteit’ aan waarvan ze denken dat die cool is, maar die dat daarom net niet is. Ik bedoel: een coole identiteit bestaat niet. Dat heeft niet alleen met twitteren en dergelijk nuttige nonsens te maken, maar met ongeveer alles waarvan men denkt dat het door de media en door de anderen zal worden opgemerkt als ‘anders’, als ‘uniek’, als ‘authentiek’. Die houding heet geloof ik narcisme. Ze is me niet helemaal vreemd.

Als ik het – in mijn reactie op Max Borka’s commentaar –  over ‘achterhaalde’ muziekvormen (of liederen, of elpees) heb, dan is dat een subjectieve uitspraak, maar wel gebaseerd op jarenlange vertrouwdheid met allerlei soorten populaire muziek. Dus toch een beetje een vaststelling gebaseerd op ervaring; een empirische vaststelling zou ik bijna durven zeggen. (Omdat ik moe was toen ik op de hierboven genoemde commentaren reageerde heb ik alleen maar David Bowie, Television en Suicide tijdsbestendig genoemd. Er zijn nog wat meer.)

Met nostalgie is evenmin iets mis als met melancholie. Ik geloof nogal in een positieve melancholie. Die hoor ik in – bijvoorbeeld – veel muziek van Brian Eno, Eels, Alexander Spence, Madredeus, Hope Sandoval en lees ik onder meer bij Cesare Pavese, Geerten Meijsing en Fernando Pessoa. Gelukkig maakt melancholie je niet, en sommigen gaan er dood aan – maar het is een mooie levenshouding, vind ik.  Psychologen, beoefenaars van een vak waar ik niet hoog mee oploop, stellen melancholie nogal eens gelijk aan klinische depressie. Historisch gezien is dat niet juist. Het feit dat iemand zwartgallig is, graag aan galgenhumor doet of van de regen houdt, betekent nog niet dat hij zelfmoord wil plegen. Een melancholicus, zoals Kafka er een was, lijdt vaak aan een diep en onvervuld verlangen. Is dat niet door en door menselijk?

Met nostalgie is niets mis als ze niet een allesbepalende levensstemming wordt. Vaak heeft nostalgie te maken met ontevredenheid met het nu, met de wereld en de maatschappij waar we nu in leven. Zeer waarschijnlijk wordt er in tijden van crisis meer aan nostalgie gedaan dan in voorspoedige periodes (zoals de jaren ‘zestig). Vandaar wellicht het succes van Cinderella’s Ballroom. Er ontstaat tevens een probleem als iemand zich te zeer identificeert met een boeiende periode in het verleden. Dan vind je op den duur niets meer boeiend wat daarna nog gebeurt. Zo iemand ‘blijft steken’ en is bijgevolg ongelukkig (al weet hij het misschien niet). Vergeet echter niet wat Simone Signoret schreef: nostalgie is niet meer wat ze geweest is.

Ik vind de Cinderella’s Ballroom facebook-groep een boeiend fenomeen, omdat ik in de periode waar het om gaat een tweede jeugd beleefde: ik was 27 in 1977 en had mijn buik vol van de toen populaire muziek: Yes, Pink Floyd, Emerson Lake & Palmer en Genesis. Daar zat geen sprankel meer in van de spirit die Muddy Waters, Hank Williams, Little Richard, Gene Vincent en Elvis hadden opgeroepen.  Op een dag kort nadat ik van Brussel naar Antwerpen was verhuisd  hoorde ik ik op de radio, radio Caroline als ik me nog goed herinner, the Clash, the Sex Pistols, the Stranglers, Mink DeVille, etcetera. Een nieuwe adem en tegelijk een terugkeer naar de bron. Voor mijn verjaardag kreeg ik van mijn vriend Willy, al lang niet meer onder ons is, ‘Never Mind The Bollocks’ cadeau.  Kort daarna kwam ik voor het eerst in Cinderella’s Ballroom. Ik herleefde. Dat heeft enkele jaren geduurd, daarna is weer een andere periode begonnen. En daarna weer een andere. Niet allemaal even boeiend of ingrijpend – wel altijd met hoogte- en dieptepunten. Ik heb in mijn leven heel wat zulke boeiende momenten en periodes gekend. Daar ga ik nu niet dieper op in. Hier op hoochiekoochie heb ik er al meer over geschreven.

Tot slot nog dit: [Uzine], ik ben het volledig eens met deze vaststelling van jou: “Soit, een stinker die ik nu al voel aankomen, dan weer, is dat er binnenkort spotlights op die groep worden gezet, door journalisten en trendwatchers etc. Zo van die beschouwende flutartikeltjes in de weekendbijlage of andere weekbladen die nog nauwelijks gaan over het bijzondere dat die mensen toen deelden qua esprit en instelling. Maar bon zo consumeert onze maatschappij zichzelf al langer.”

Mensen zijn altijd bijzonder, of ze nu ‘gewoon’ zijn of ‘cool’. Cinderella’s Ballroom was niet zozeer ‘the place to be’, maar een bijzondere plek waar bijzondere mensen kwamen. Alleen het water was er koel, maar dat dronk niemand. Nu weer op zoek naar andere bijzondere plekken dan maar.

 

CINDERELLA’S BALLROOM

Op 14 januari 2008 schreef ik een korte, verkennende tekst over de jaren zeventig in Antwerpen.

Het ging voornamelijk over de late jaren zeventig. In het stuk werd nogal wat ruimte uitgetrokken voor Cinderella’s Ballroom, een club waar ik vaak en heel graag kwam. Niet zozeer om te praten, vooral om te dansen! Nooit had ik verwacht dat op die korte tekst zoveel reacties zouden komen. Ik had ‘mijn’ lezers beloofd dat ik de tekst zou uitdiepen, dat ik die flitsende periode de aandacht zou geven die zij verdiende. Maar uiteindelijk begon mijn verhaal zichzelf te schrijven, of liever: de commentatoren, mensen die het allemaal hadden meegemaakt, schreven het. Ik moest mijn belofte niet langer waarmaken, dacht ik, vooral omdat velen van hen een beter geheugen bleken te hebben dan ik. Werden daar in die vermaledijde Cinderella’s Ballroom dan geen hersenverwekende drugs gebruikt? Waar heb ik mijn geheugen dan achtergelaten?

Als reactie op de eerste commentaren schreef ik het volgende: “Cinderella-vrienden, ik ben het aan jullie verplicht (en zeker aan degenen die niet meer onder ons zijn, zoals Robert) om een langere, en vooral betere en preciezere tekst over die plaats en die tijd te schrijven. Er zijn zoveel herinneringen verbonden aan Cinderella’s Ballroom. Zo gauw ik de kracht heb – en de ‘muze’ mij uit mijn hok lokt, komt dat stuk er, met alle liefde die er voor die tijd/plaats nog in mij overblijft (buitengewoon veel). “

Inmiddels zijn er niet alleen die vele commentaren op mijn tekst maar is er een bijzonder succesvolle facebookgroep die Cinderella’s Ballroom (http://www.facebook.com/groups/244136465665213)* heet. Hans Versluys, die de periode waar ik het over heb, heel goed kent heeft de groep begin februari opgericht. Ondertussen zijn er al bijna 300 leden, die er onder meer herinneringen oprakelen en obsessioneel clips van ‘muziek van toen’ aanbrengen.  Muziek van toen, die soms nog razend actueel is.

Natuurlijk ben ik er opgetogen over dat die groep er nu is. De aficionado’s moeten nu niet langer de omweg via hoochiekoochie maken om elkaar in cyberspace te ontmoeten. Alles gaat nu rechtstreeks: herinneringen, nostalgische opwellingen, voorstellen om elkaar terug te zien, ideeën voor radioprogramma’s op radio centraal in Antwerpen, etcetera. Maar omdat ik blij was met al die aandacht – ik houd mij te zeer in de schaduw op – vind ik het ook een beetje jammer. Hoochiekoochie wordt opnieuw het medium van een einzelgänger, waar natuurlijk niets mis mee is, maar alleen is toch maar alleen.  Toch schreef ik, zoals ik hierboven al aangaf, dat stuk over Antwerpen niet om aandacht te krijgen. Het was een spontane opwelling, zonder bijbedoelingen. Het zij zo… Vaarwel dus, spontane ontmoetingsplaats  van 14 januari 2008.

Deze evolutie neemt desondanks niet weg dat ik – hoewel vrijgesteld van mijn verplichting  ten aanzien van de geschiedenis, hahum – wellicht toch nog zal terugkeren naar het Antwerpen van het eind van de jaren ‘zeventig en het begin van de jaren ‘tachtig. Naar Cinderella’s Ballroom, naar de Tom Tom, naar de Gnoe, de Kroeg, naar Filosofische Kring Aurora, naar Radio Centraal, naar de Pardaf, de Mok, het Pannenhuis, de Kat, de Paradox  – van aan het station van Berchem tot helemaal in Sint-Anneke.

Dat Antwerpen omstreeks 1980 een stad was die bruiste van creativiteit, op heel veel terreinen, mag blijken uit een aantal artikels verschenen in het tijdschrift De Witte Raaf.

*Om in te loggen moet je wel facebook-lid zijn.

GIN HOUSE BLUES

meisjes in archiduc2

Over de vier seizoenen misschien? Dat de zomer? Of de laatste films, de nieuwste, de beste? Wat  vertelt Zizek toch weer? Ik lees zijn boeken, zoals nu ‘Violence’, en vergeet ze bijna meteen, en ga door met mijn leven. Mijn leven, jouw leven, ons leven. De pathos ervan – hoezeer ik me ook afkeer van elk pathetisch genoegen. Wat moet je anders doen dan doorgaan met je leven? Het is niet dat ik geen plezier beleef. Mijn genot kan immens zijn. Ik kijk overal om me heen en zie vrouwen, rivieren, mooi rood plastic, nieuwe buildings, schoenen steviger en stijlvoller dan sportwagens. Ik hoor John Fogerty, the Great Lake Swimmers, Archie Shepp, Moe Tucker, Bright Eyes (“I keep drinking ink from my pen”), het klinkt allemaal opwindend. All the way to Canada, waar mijn nichtje woont, nu al een oudere vrouw, de – destijds – mooie dochter van nonkel Frans. De familie, een bodemloze put, ik begin er niet aan.

Heb je elkaar nog iets te vertellen, werd je gevraagd. Wie stelt zulke vragen? Theatermakers. Ze moeten hun publiek toch iets vertellen. Vaak leven mensen in vrede naast mekaar, zonder dat ze nog enig contact hebben; ze leven hun eigen levens of bijna-levens, denken ze. Of dat is hun premisse. De premisse van sommige theatermakers. Hoe vals…Dat ze hun eigen huwelijksproblemen analyseren, zoals August Strindberg deed. De country songs – die nu ook John Fogerty weer zingt – vertellen het hele verhaal. Het is eenvoudig: je houdt van elkaar, ziet elkaar graag, en haat elkaar, je verlangt naar het eeuwige leven samen, maar tegelijk wil je de wereld zien en het andere, altijd het andere, dat overal is, behalve hier. Voorbij die berg daar, of nog twee straten lopen en we zijn er.

Daar ben je dan. Lang geleden dat we elkaar nog hebben gezien. Hoe gaat het met je?  Heb je de laatste Tarantino gezien? Drink je nog iets? Je hebt je mooiste blouse aangetrokken. Toch niet voor mij? Een spin die zoveel lawaai maakte… Dat kan toch niet. Een spin hoor je niet. Het moet een rat zijn geweest, zoals in ‘De battre mon coeur c’est arrêté’, een buitengewoon mooie film. Wist je dat hij gebaseerd is op ‘Fingers’, van James Toback. Mijn vriend Jos had me die destijds aangeraden. In oktober 1991 maakte hij er eind aan. Hij had niets meer te vertellen. Het woord ‘dood’ vatte alles samen. Sindsdien probeer ik hem te vergeten, aan mezelf te denken. Maar ik kan niet aan mezelf denken, ik kan niet eens denken.  Als er iets is wat ik niet kan is het denken. Ik kan wel nadenken, maar niet denken. Het spijt me, maar zo is het.

Ik zit graag in cafés om naar mensen te luisteren die ik niet ken. Al spoedig blijkt dat we veel gemeen hebben, dat onze verhalen, onze levens op elkaar lijken. Ik houd van de mensen in de cafés, ik omhels ze, letterlijk of figuurlijk. Soms begrijpen ze dat niet, alsof ik Nietzsche ben en zij het paard, in Turijn. Maar meestal valt het mee. Meestal weten we dat we in dezelfde Sloop John B. zitten, dat we naar huis willen, maar dat we tegelijk niet naar huis willen. Want is er nog wel een huis? Een thuis? Soms denk ik, sinds de dood van mijn grootmoeder en de dood van Brian Jones en dood van Sandy Denny (en al de anderen) is er niets meer dan de bliksem en het verlangen en het gezelschap, de troost van vreemden. Ja, de troost van vreemden, die verwarmt je hart toch nog het meest – ook als je in de koude ochtend al in de armen van je geliefde ligt.

Dronken in de armen van je geliefde heb je haar veel te vertellen. Maar er is geen mens onder de maan of de zon die zulke verhalen zou willen horen. En als dat wel zo zou zijn, zou ik ze niet vertellen. Het zijn verhalen van en voor vreemden. Het zijn verhalen voor de bewoners van het Gin House. Ze hebben de bodemloze put gezien. Ze zeggen, zwijg nu maar, jongen en luister naar dat lied van Nina Simone.

meisje in de daringman2d

Foto’s: Meisjes in de Daringman en in de Archiduc (Brussel), Martin Pulaski, 2009.

RIJKE MAANDEN

 

edetc

De voorbije maanden zou ik rijke maanden durven noemen, zoals de velden en boomgaarden waar ik met de trein voorbijreed en de door volle maan verlichte straten van de steden waar ik verbleef. Wij slingerden elkaar geen verwijten naar het hoofd. Zelf sliep ik weinig, imsonia, maar bleef er toch rustig bij. Op een vreedzame manier bekogelden wij elkaar met rijke lijstjes – ze gingen de halve wereld rond. Deels wilden we elkaar tonen wie we waren, deels wilden we dat de anderen zouden worden zoals wij, en wij zoals hen. Ook wilden we bewijzen dat we niet de eersten de besten waren, dat we niet zomaar konden worden vervangen, in weerwil van het adagium dat iedereen vervangbaar is.

Dat is gewoonweg niet waar. Je bent onvervangbaar. Niet omdat je Marcel Proust, Virginia Woolf, Herodotus, Céline of Thomas Hardy hebt gelezen; Bob Dylan, Bach, Joy Divison, Bessie Smith, Bill Evans of Ornette Coleman hebt beluisterd. Niet omdat je de hele nacht extatisch rock & roll heb gedanst (terwijl dat muziekgenre al lang niet meer bestaat). Niet omdat je van Wong Kar Wai, Wim Wenders, Nicholas Ray, Ingmar Bergman of Antonioni houdt. Niet omdat je in Waterloo was, aan de Grand Canyon of in Timboektoe. Niet omdat je whisky, tequila, porto, absint of Orval hebt gedronken. Nee, daarom niet, maar om al deze redenen samen – en vele andere – die je tot een uitzonderlijke enkeling maken. Iemand die een eigen project heeft en iets aanvangt met wat hij op zijn weg ontmoet, met wat hem in de schoot wordt geworpen. En jou, en jou.

Zonder in details te willen treden waren de voorbije maanden voor mezelf rijke maanden. Ik heb nauwelijks iets geschreven, wat nochtans het essentiële is van wat mij onvervangbaar zou moeten maken. Of dat werkelijk zo is laat ik in het midden. Hierboven heb ik het over de kunst van het combineren gehad, en eerder deze maand schreef ik over het schervenbestaan. Ook als je niet schrijft, als je niets doet, draag je bij aan de wereld.

Ik heb door Italië gereisd, vooral Umbrië en het altijd zinderende Rome. Musea heb ik er nauwelijks bezocht; ik heb er gewandeld, gegeten, gedronken, het leven gevierd. In Brussel zag ik een mooie tentoonstelling van het werk van Sophie Calle (waar ik al eerder over schreef). Ik had bovendien het genoegen kennis te maken met nieuwe vrienden, ongetwijfeld voor wat mij nog rest van mijn leven. Vriendinnen eigenlijk, uitzonderlijke vrouwen. Waarom vrouwen? Wellicht omdat ik zelf nogal vrouwelijk ben. Ik ben geen macho, niet competitief, spreek niet luid, streef niet naar een belangrijke positie in de maatschappij (dat laatste is niet echt vrouwelijk meer; bestaan het echt vrouwelijke en het echt mannelijke wel? Is het ook wat dat betreft niet een combinatie?). Ik zie graag vrouwen, letterlijk en figuurlijk, ben graag in hun gezelschap, vind het fijn met hen, met jullie, te converseren – bijna een van jullie te zijn. Ook al ben ik tevreden met mijn huwelijk ben ik toch ook altijd verliefd. Sommigen schrikken daar voor terug, wellicht omdat dan plots de man in mij naar boven komt. Dat spijt me, maar zonder die verliefdheid, zonder die eros zou ik niet lang leven. Eros is wat mij, als ik uiteengevallen ben, weer in elkaar steekt, zoals een mechanieker een oude Bugatti. Eros vuurt mij aan en helpt mij, soms, de woorden vinden die ik niet zoek. Degene die ik zoek zijn de bekende, versleten, degene die ik niet nodig heb. Eros probeert mijn scherven weer aan elkaar te lijmen. Wat niet lukt, maar het is wel – tijdelijk – een groot genoegen.

P1000993 (2)

Toch heb ik niet alleen twee fijne vrouwen beter leren kennen: in Berlijn maakte ik kennis met een andere zielsverwant, een Duitse Texaan. Tijdens warme Berlijnse nachten praatten we over reizen, soulmuziek, vrouwen, Hongaren, tequila, mezcal en andere geneugten des levens. Dronken werden we van Tsjechisch bier en wodka. Berlijn drong bij mij langs elke porie naar binnen (dat doet het altijd – het is de stad waar ik het liefst verblijf). In mijn hotel maakte ik kennis met een zwarte familie die alle kleuren van de regenboog had en over heel de wereld verspreid leefde: nu waren ze bij elkaar voor een huwelijk van een ‘ver’ familielid. Ik was welkom aan hun tafel en samen dronken we wijn tot net voor de zon opging. Deze mensen zal ik nooit meer ontmoeten, ze zijn met te veel, te verspreid, te rhizomatisch. De Texaan – hij lijkt op Harry Dean Stanton -zal ik zeker nog weerzien. Alleen al om hem te horen vertellen over zijn oude vrienden Nick Cave en Blixa Bargeld. Nick Cave woonde bij hem in ten tijde van The Birthday Party. Hij schreef er, onder invloed van alle mogelijk drugs, ‘And the Ass Saw the Angel’.

1 (2)

En zo ging ik de afgelopen maanden op en neer, ging ik weg en keerde ik weer. Zat ik de gek uit te hangen in de Daringman of een ander Brussels café en treurde ik om de dood van Willy Deville, Michael Jackson en de anderen die nu voorgoed begraven liggen in de zomer van 2009. Ook wat de dood aangaat was het een rijke tijd. Maar de dood is niet het einde, het is het begin, niet in de wederopstanding, daar geloof ik allemaal niet in, maar in dit leven zelf. De verwezenlijkingen van de doden, hun nu stille woorden, hun versteende daden, komen in een nieuw daglicht en inspireren zo nieuwe, jonge mensen, degenen die deze planeet zullen koesteren en in stand houden. Ik hoop dat ze niet vergeten dat ze veel redenen hebben om boos te zijn en te blijven. Ik hoop dat ze de tegenstellingen waaruit de wereld en waaruit wij bestaan nooit uit het oog verliezen.

Maar ook als mijn hoop nergens op slaat waren het rijke maanden.

Ω

Foto’s: Martin Pulaski, Berlijn, juli 2009, Jelena, Mari & Ed; Katja Stonewood in Brussel, Renée Verheyen in Brussel.

DOOD EN LEVENSLUST

P1020268

Het was een vreemde week. Ik denk dat ongeveer iedereen dat vond. De week was zo vreemd dat ik nog maar moeilijk mijn weg naar huis en naar mijn vertrouwde ‘omgeving’ vond. Want als je eenmaal je huis gevonden hebt betekent dat nog niet dat je thuis bent en dat je alles in dat huis ‘vertrouwt’. A house is not a home.
Voor mij begon het vreemde al op zaterdag 20 juni, nadat ik afscheid had genomen van mijn vriendin Diotima. Ja, ik heb plotseling zin om je Diotima te noemen. Zoals meestal waren we op mijn ‘bijna-aandringen’ gaan eten in de Vismet. Waarom niet eens iets anders geprobeerd? Herhalingsdwang, zullen de psychologen zeggen. Het zij zo. Maar waarom zou je ergens anders gaan als je eindelijk een degelijk en betrouwbaar adres hebt gevonden?

Eigenlijk is het nu te warm om te schrijven. Ik weet niet of ik er veel van terecht ga brengen. Het weer is meer geschikt om met iemand als Diotima zeeduivel te gaan eten, en een frisse Chardonnay te drinken. Maar ja, ik zit hier nu, met een glaasje Limoncino bij de hand (het heeft de geur van afwasproduct, door die overweldigende Limoni di Sicilia). Ik zit hier en hoor The Ovations ‘It’s Wonderful To Be In Love’ zingen.

Soul, man, that’s where it’s at… En je moet altijd verliefd zijn. Zodra je niet meer verliefd ben, ben je ten dode opgeschreven. Nadat ik Diotima in de trein naar Antwerpen had ‘helpen’ instappen keerde ik op mijn stappen terug naar het café waar we net vandaan kwamen. Ik zit graag aan de bar te praten met mensen die ik niet ken. Zo heb ik uren zitten praten met Marzouk. Het was een fijn gesprek, maar vraag me niet waarover het ging. Mijn korte termijngeheugen is om zeep. Wat zit ik daar dan nog te doen, in plaats van braaf afscheid te nemen van mijn vriendin en de laatste metro te nemen? Omdat de lichten van de stad me altijd hebben gelokt. De grootstad, relatief gesproken, is mijn geluk en mijn miserie. Maar als je mij al vaker hebt gelezen weet je dat al.

Zo werd het zondag, dag voor schuldgevoelens, katers en andere ellende, en dan is het maandag. Karel Van Miert was dood. Wie had dat nu verwacht? Een man toch waar ik meermaals voor heb gestemd, in de jaren zeventig, en die ik, ondanks zijn coiffure, nog echt bewonderd heb. Maar het waren zulke mooie dagen en ik voelde me voor een keer echt goed. Ik voelde me sterk, had de indruk dat ik het leven en het werk weer aankon. Geen tijd voor verdriet. (Overigens zeggen mijn vrienden filosofen dat je niet kan rouwen om een idool, een held, iemand waar je naar opkeek, je rouwt alleen maar om familieleden en intieme vrienden.) Daarna stierf Sky Saxon, de zanger van the Seeds, een van de betere sixties punk rock bands. ‘You’re Pushin’ Too Hard’, en ‘Can’t Seem To Make You Mine’ zijn in mijn geheugen gegrift. Sky Saxon is altijd een punk gebleven, een outsider, iemand die volgens zijn eigen wetmatigheden leefde. Voor velen daarom een gek. Ik geloof dat op dezelfde dag Yasmine een punt zette achter haar leven. Een vrouw met wie ik geen affiniteit had. Maar ik houd er niet van dat mensen zulke drastische stappen zetten vanwege een liefdesgeschiedenis. Je moet altijd verliefd zijn en blijven, ook al houd je hartsgrondelijk van iemand. Een moralist wil ik niet zijn, maar zo zie ik het. Evenmin wil ik vals spelen en Yasmine nu opeens gaan verheerlijken. Ik houd niet van het Vlaamse lied, zelfs niet van het betere. Ik ken maar weinig ‘goede’ Belgische zangers. Er zijn er wel, met als uitschieters Rocco Granata, Salvatore Adamo, Jacques Brel (en de zangeres van Les Tueurs De La Lune De Miel, van wie ik de naam vergat) en natuurlijk ook Roland. Ik leef niet hartstochtelijk mee met de vrienden van Yasmine, maar ik begrijp hun verdriet. De wereld hield nog steeds niet op met draaien rond de zon.

Michael Jackson kreeg een hartstilstand. Een van de populaire muzikanten die het meest invloed hebben uitgeoefend op de generaties die na mij kwamen. Ik was geen fan van Michael Jackson. Eigenlijk liet hij me nogal onverschillig. Maar zijn invloed was terecht. Hij was een componist van perfecte popsongs als ‘Billie Jean’ en ‘Beat It’ en zette de traditie voort van enerzijds de succesvolle en vindingrijke danser, zoals Fred Astaire en Mick Jagger, en die van de perverse, romantische kunstenaar en uitvinder. Wat dat laatste betreft een combinatie van Robert Johnson, Charles Baudelaire, Thomas Chatterton en Howard Hughes. Ook was hij een komediant en een gijzelaar van de spektakelmaatschappij. Hij is nooit opgegroeid. Ik heb niet om hem gerouwd. We wisten allemaal dat hij zou sterven en dat de media de wetten van het spektakel zouden respecteren. Wel heb ik nog eens geluisterd naar ‘Thriller’, maar ik heb er niet op gedanst. Maar vandaag heb ik drie paar schoenen gekocht. En nu zit ik alweer naar soul te luisteren. Let the good times roll. En vergeet Sam Cooke niet. Geen outsider, maar wel een slachtoffer. En vergeet de mensen niet die werken of niet werken, maar lijden. Die afzien in de hitte en de kou. Degenen over wie niemand spreekt, tenzij ze toetreden tot de orde van het spektakel.

 

NOW LITTLE BOY LOST HE TAKES HIMSELF SO SERIOUSLY

dreamwilliamblake

Voor Isabelle, Bart, Jan, Paul en al de anderen

“The night was dark, no father was there,
The child was wet with dew;
The mire was deep, and the child did weep,
And away the vapour flew”
William Blake

Ik leef in een droom, of ik droom dat ik leef. Denk niet dat een droom mooi is. Je weet het allemaal al, als je hier in deze streken woont. Soms wordt hij een nachtmerrie, vermoed ik, en word ik een griezel, vermoed ik, want ik zie mezelf niet meer in spiegels als ik daar ben. Ik ga de straat op, de nacht in, waar alleen beregende kasseien mijn silhouet weerspiegelen. Mijn ene silhouet, het andere blijft in de schaduw. Buitenshuis zijn de spiegels altijd in mist gehuld. Of met een dikke laag vet bedekt. Met vilt, met wolvenhuid. Je kent het allemaal al, het is de natuur in ons die spreekt, en wij in de natuur.

Alvorens ik een weerwolf word ontmoet ik oude vrienden, die me gelukkig maken met hun levensloopverhalen en hun verjaardagen. Ik ontmoet nieuwe zielsverwanten, van wie ik de voornamen tot mijn spijt meteen weer vergeet. We praten urenlang en ’s anderendaags weet ik niet meer met wie over wat. De antidepressiva, het donkere bier. Deze onbekende vrienden zijn opeens veel belangrijker dan mijn zwakke gezondheid. Ik vergeet waar het station is, waar ik woon, wie ik werkelijk ben. Zijn dit avonturen? Nee, je verdwaalt in een nachtmerrie, waarin de politie je van de straat oppikt: ja, je bent weer eens in de goot gevallen, de kneuzingen bewijzen het. De zakelijke en beleefde agenten geven je een lift naar het station, dat nog uren gesloten is. Je staat voor de gesloten deuren zonder aan iets te denken, zonder te twijfelen. Je neuriet een lied dat Bart Koubaa een paar uur eerder heeft gezongen. De titel ben je vergeten, maar hij zit ergens in je zenuwen, in je hersens. Je beste vrienden zijn boos op je, of waren het, omdat je niet verantwoordelijk bent voor jezelf. Je geeft je over aan hun goedheid, hun troost – maar zij willen die rol niet langer spelen. Je bent veel ouder, je zou bijna hun vader kunnen zijn, of een veel oudere broer. Zij moeten niet voor je zorgen. Ze hebben gelijk. Daarom zijn het je vrienden: om je te zeggen waar je aan toe bent. Dat een dom en vaag avontuur geen avontuur is. Dat je, zoals Brian Wilson, voor je geestelijke gezondheid moet zorgen. Maar het station is gesloten. In een café in de buurt zitten vreemde mannen die een vreemde taal spreken te kaarten. Je kent het spel niet. Voor de rest is er niemand anders aanwezig dan een verbitterde vrouw achter de bar. De vrouw is niet loslippig, maar je mag wel even in een hoek in een stoel zitten slapen, zegt ze. Dat weiger je. Ook al wankel je, je bent te trots om te gaan zitten liggen. Je staat wankelend kaarsrecht en wil praten over het leven. Maar de vrouw is hard en zacht tegelijk: je mag wel slapen maar over haar leven vertelt ze niets. Het leven is hard, waar je ook komt, zegt ze.

Op de trein neemt een meisje uit Taiwan naast je plaats. Ze straalt. Ze heeft stralende ogen. Haar leven is vol geopende zaken, terwijl die van jou bijna allemaal toe zijn. Je praat en iemand luistert. Zij praat en jij luistert. Het is nog ver naar Brussel. Maar Brussel is veel te nabij. De droom mag soms langer duren. Als je maar niet ouder wordt ondertussen, of dement, of doodgaat.

Alles wat niet meer kan gezegd worden, wordt poëzie. Poëzie is de enige waarheid, niet het onzegbare, maar het ongezegde, het ongezegende, het omgekeerde van het loslippige. De adem na storm en afgedwongen stilte. Poëzie is roken en diep inhaleren, zonder de schadelijke neveneffecten. Het is amour fou zonder zelfbedrog, niet seksueel overdraagbaar ziek, maar desondanks uitzonderlijk gevaarlijk. Poëzie is alles wat ik de voorbije dagen niet heb gehoord en niet heb gezegd. Poëzie is bijna-stilte, maar dan heel luid en met heel veel ingehouden verlangen en geweld.

Ω

Beeld: Dream, William Blake

SCHRIJVEN IN EEN BEHOEFTIGE TIJD

daringman

“…Indessen dünket mir öfters
Besser zu schlafen, wie so ohne Genossen zu sein,
So zu harren, und was zu tun indes und zu sagen,
Weiss ich nicht, und wozu Dichter in dürftiger Zeit.”
Friedrich Hölderlin, Brot und Wein.

Het schrijven moet vooral uit onszelf komen; als het niet uit een innerlijke noodzaak voortvloeit, betekent het niets. Ben je wel iets waard als je je laat ontmoedigen door gebrek aan succes? Ook al leef je sinds je vijftiende jaar ten dienste van het woord?
Je ‘voelt’ je al miskend sinds omstreeks 1975, dat is al meer dan dertig jaar. Nog erger is de zekerheid dat je uitgesloten en verzwegen wordt.

Je hebt destijds, vanaf je vijftiende, toen de leraren je hadden gezegd dat je een goede pen had, aan heel wat wedstrijden meegedaan, onder eigen naam, en nooit wat gewonnen. Toen je dan op latere leeftijd een verhaal opstuurde onder een gekozen naam, Martin Pulaski, voor een verhalenwedstrijd van De Morgen was je meteen bij de winnaars. Het verhaal werd gepubliceerd in een bundel bij Meulenhoff. Je had inderdaad hard aan dat verhaal gewerkt, maar niet harder dan aan heel wat andere van je vroegere verhalen en gedichten (die alleen in onbekende, onbeminde tijdschriften werden gepubliceerd; met uitzondering van het NVT, daar was je trots op, omdat je in een zelfde nummer stond als Hugo Claus, de eerste Belgische schrijver die je meteen goed vond.)

Het gevoel miskend, uitgesloten, verzwegen te worden vreet een mens geleidelijk aan kapot. Je voelt je almaar waardelozer worden, omdat je je eigen waarde uit het oog verliest en jezelf door de ogen van de anderen bekijkt. Je wordt niet geapprecieerd en trekt daaruit de conclusie dat je niets kunt. Je denkt dat je een dorpsidioot bent, ook al ben je een stedeling. Je gelooft niet dat je iets blijvends kunt maken, iets sterks, iets dat tot de verbeelding van de mensen spreekt. Je bron droogt op. De mensen zeggen: “hij gaat door een diep dal”. En zo is het ook, een diep, donker dal. Hetzelfde dal waar de zelfmoordenaars door moeten, voor ze tot de daad overgaan. Impotentie gaat je leven beheersen. Je hebt geen mogelijkheden meer, wil dat zeggen. Er valt niet meer te kiezen. Je hebt geen ‘macht’ meer, en ook geen ‘wil tot macht’. Wil je nog iets? In het begin wilde je succes, wilde je geliefd worden, door zoveel mogelijk mensen. Daardoor werd je afhankelijk van de anderen. En velen waren als roofdieren, maar erger, en profiteerden van je afhankelijkheid en je zwakheid. Zwakken worden altijd het eerst verscheurd. Je ging jezelf als een slachtoffer zien, een lachwekkend iemand. Een mislukkeling. Iemand die uit de annalen van de geschiedenis wordt gewist. (Je verloor uit het oog dat dat met bijna elke mens gebeurt.) Een slachtoffer is gekwetst, diep gewond zelfs. Meermaals lag je bloedend in de goot. Want in je waardeloosheid zocht je het gevaar op. Zoals Montgomery Clift met zijn geschonden aangezicht koppelde je je lot aan alcohol en medicijnen. Je strompelde door de straten van het donkere dal, op zoek naar een goed verlichte plaats waar vreemden je zouden troosten, vrouwen of mannen, dat maakte niet uit. Ja, zij luisterden naar je donker, dronken gebral, en naar je euforische uitvallen, in het Engels, het Frans, je moedertaal. Je moedertaal die je liefhad en haatte. In je moedertaal werd je verzwegen en miskend. In de bars sprak je een nieuw Esperanto, het was het zuchten van je nachtziel, die eigenlijk hoorde te rusten. Want je was lichamelijk zwak, dat had je moeder je al ingeprent toen je nog heel jong was. Je was een zwakke jongen. De vele dokters in je leven hadden dat bevestigd. Je was zwak, je moest rusten. Maar hoe zwakker je werd, hoe sterker je wilde zijn. Je daagde het noodlot uit. Je zei dat je alleen maar wilde genieten. Je dacht dat je een hedonist was, met genot als hoogste goed, als god.

Maar je wist heel goed dat je vluchtte, dat je een ontsnappingsroute zocht, een uitweg uit het dal.
En nu probeer je je diepte te peilen, en kijk je naar boven, naar het licht. Je schrijft nieuwe zinnen en luistert naar nieuwe muziek. Je zwartste zinnen moeten je in staat stellen om het lichtste licht te bereiken. Neen, je wil geen Jan Arends worden, geen Woyzeck, die niet in staat is voor zichzelf op te komen, zelfs geen Biberkopf, die van het ene uiterste naar het andere wordt geslingerd. Maar wat wil je dan eigenlijk, jongen? Ja, wat wil je eigenlijk?
Het schrijven moet vooral uit onszelf komen; als het niet uit een innerlijke noodzaak voortvloeit, betekent het niets. Ben je wel iets waard als je je laat ontmoedigen door gebrek aan succes? Ook al leef je sinds je vijftiende jaar ten dienste van het woord?

IS ER LEVEN NA DE WITTE NACHT?

archiduc

Zwart stapte al wat aangeschoten de Archiduc binnen. Wat hij zag waren mensen die stonden te drinken en praten. Achter de bar jongleerden twee barmannen met drankjes en glazen. Hij hoorde het gerinkel, het gelach, het geroezemoes, zag iemand betalen.
In een ander café, de Mort Subite, had hij een pakje Amerikaanse sigaretten gevonden; het lag gewoon bovenop zijn jas, die opgevouwen op een stoel lag. Hij had met Venetiaanse studenten en hun leraar zitten praten.

Nu, na zevenentwintig jaar abstinentie, stak hij een Marlboro op. Hoe moest je zo’n sigaret vasthouden om jezelf niet belachelijk te maken? Gemakkelijk was het niet. Het kostte Zwart minder moeite om een stukje blues op zijn gitaar te spelen. Maar die had hij niet bij zich. Eerst was het wat donker geweest in de Archiduc maar nu was het al heel wat lichter. A clear well-lighted place, daar hield hij van. En van bier en rumoerige mensen, en nu ook van die sigaret. Naast hem aan de bar stond een jongeman, een mooi gezicht, lange zwarte lokken, expressieve ogen. Lijkt hij niet wat op Benicio Del Toro? Ik kan me vergissen. Zwart bood de jongen een sigaret aan, een glas bier. Ik ben geen homo, hoor, zei hij, ik ben gewoon goed gezind. Wat later rolde de jongen een joint. Zwart nam voorzichtig een trekje. Hij vreesde voor zijn longen, eerst een sigaret en nu dit. Maar het was goed. Er was geen reden voor angst of paniek. Het ging allemaal goed. De mooie jongen zei niet veel. Hij rolde liever joints. Beiden keken om zich heen naar de andere mensen in de bar. Iedereen zag er tevreden uit. De barmannen lachten, alsof ze een grappige, goed belichte scène speelden.

Een zwaargebouwde man met een groot rond, kaal hoofd kwam op Zwart toegestapt. Zag hij er niet boosaardig uit? Zwart was bang. Hij wilde niet nog een keer bloedend over straat rollen, zijn jas en hemd stukgescheurd. Een gebroken neus of erger. Nu stond de man met het ronde hoofd voor hem en leek hem dreigend aan te kijken. Is dit nu de hel? En ik die zonet nog dacht dat het de hemel was. Toen glimlachte de man met het ronde hoofd. Hij vroeg waarom Zwart zo geschrokken uit zijn ogen keek. Zwart zei dat hij had gedacht dat de man hem zou slaan. De man lachte. Ik zal je nooit slaan, zei hij. De man bestelde Zwart een drankje. Alle spanning viel van hem af. De wereld liet zich opnieuw van de goede kant zien. Goede mensen bestaan. Zwart werd euforisch, maakte plannen. Hij stelde de man met het ronde hoofd voor om samen festivals, feesten, verklede bals, poëzienachten te organiseren. Zwart zou ervoor zorgen dat de goede mensen binnen zouden komen, de man met het ronde hoofd zou de slechte mensen buiten houden. Zo zouden de taken worden verdeeld. Benicio Del Toro liet nog een jointje rondgaan. Elk ogenblik wordt het minder donker om me heen. Sta ik hier dan toch niet te sterven? Het leven en de dood gaan hand in hand. Van heel ver kwam de bebop jazz, blauwe wolken in het heldere licht. Je kunt je leven niet plannen. Je zegt, ik doe dit en je doet het andere. Is het toeval of is het noodlot? Je leeft er maar op los, als een insect, een eendagsvlieg, een vlinder, een mens.

’s Morgens vroeg bij zijn geliefde kroop Zwart op handen en voeten door de kamer en deed een leeuw na. Een leeuw met het begin van een kater. Wat later had hij zijn gitaar vast. Hij wilde een serenade spelen maar vond de snaren niet. En dan werd het weer donker. Het was het begin van een lange, donkere reis naar de volgende dag.

DE JAREN ZEVENTIG IN ANTWERPEN (VERKENNING)

aa2

Zaterdagavond zaten Agnes en ik aan tafel in een nostalgische bui te praten over lang vervlogen dagen. Vooral onze eerste jaren in Antwerpen van 1977 tot 1984 hebben een onvergetelijke indruk nagelaten. Het waren schitterende dagen, dagen van verandering, er hing revolutie in de lucht; veel nieuws en vrolijk stemmends ontstond spontaan voor onze ogen in kleine, nieuwe kunstgaleries en immense hangars zoals de Montevideo en wij werkten er soms aan mee, waren er deelgenoten van. We herinnerden ons weer die talloze uitbundige, weergaloze nachten in kroegen die nu niet langer donker of bruin meer waren maar wit, met onze vrienden Guillaume Bijl en Renée Strubbe, aan wie ik vaak terugdenk, omdat haar doodsprentje hier in mijn kamer staat, Ria Pacquée, Leo Steculorum, Flor, Jos Dorissen, over wie ik al vaak heb geschreven, Hilde V., Luc en zijn Hilde, Herman en Harry en vele anderen. En de diepe vriendschap met Rita en Jules die nog steeds voortduurt. Hoe we bijna zonder geld konden overleven en zelfs nog rockabilly-, blues- en punk-elpees en boeken konden kopen. De tijd van Elvis Costello, the Clash, the Ramones, Television en reggae.

Voor goedkope ‘hippe’ kleren gingen we naar het Berghmanshuis (als dat de juiste naam is) op het Sint-Jansplein, de Wolmolen in de Provinciestraat en Dao in een zijstraat van de Nationalestraat. In de winkel op het Sint-Jansplein – waar kleren uit faillissementen werden verkocht – vond je alles wat je nodig had om een avond uit te gaan. Wij waren echt wel voorlopers op dat gebied, als ik dat zo mag zeggen. Nu gaat iedereen naar de kringloopwinkels en combineert oude met nieuwe kleren. Toen was bijna niemand geïnteresseerd in ‘vintage’.
(Eigenlijk was ik vanaf 1965 ongeveer al bezig met me oude kleren toe te eigenen, vooral zijden sjaaltjes van mijn tante Georgette, zij had er tientallen, en juwelen, af en toe ook kledingstukken uit mijn moeders jonge jaren. Als ik dat toen allemaal aantrok leek ik op Brian Jones en was ik gelukkig.)

4-30-2013_010 (3)

Aan zo’n avondje uit in Antwerpen ging een heel ritueel vooraf, waarbij we twee à drie uur voor de spiegel allerlei combinaties probeerden. De ‘perfecte’ combinatie vinden, dat was het moeilijkste. Maar het gaf een eerlijk gevoel om dan later zo uitgedost in het Pannenhuis en Cinderella’s Ballroom binnen te stappen. Vaak ging ik naar Cinderella’s Ballroom in een wit pak, gekocht in Firenze, een zekere Alan Farbman uit New York, had dat daar voor mij betaald, en begaf me daar tussen in zwart leer gehulde punks op de dansvloer. We dansten vol overgave op de muziek van Maryse (ik hoop dat ik haar naam juist spel), de beste dj die ik ooit heb gehoord. Dansen op ‘Marquee Moon’ van Television, dat betekende extase (terwijl die pilletjes toen niet eens bestonden). In dezelfde Cinderella’s Ballroom leerde ik reggae appreciëren en er uren lang op dansen. Ik schoot zeer goed op met de punks, het waren stuk voor stuk vriendelijke jongens en meisjes. Ze namen geen aanstoot aan mijn wit pak. Integendeel: ze begrepen dat ik een individu wilde zijn en hadden daar duidelijk respect voor. Soms kwam ik echter ’s morgens thuis met bloedspatten op mijn pak. Een jongen had bijvoorbeeld al dansend op PiL (This Is Religion, of ‘Careering’) tot bloedens toe met zijn vuisten op de muren gebeukt. Dat hoorde erbij. Ik zal hier later meer over vertellen, als ik meer energie heb. Alleszins was de tweede helft van de jaren zeventig op zijn minst even boeiend als de zo bejubelde sixties.

1980aa

Vaak denk ik eraan om weer in Antwerpen te gaan wonen, waar alles gebeurt. Maar heeft het zin? Jaag ik niet op een droom die al lang vervlogen is?

Foto’s: Martin Pulaski, 1980

LOST WEEKEND IN GENT EN BRUSSEL

feest,nachtleven,ontmoetingen,brussel,gent,blackout,euforie,drinken,roken,edgar allen poe,usher,gitaar,bob dylan,ierland,monk,le coq,alcohol
Familiefeest, Gent. Martin Pulaski.

Je kijkt met grote verwachtingen uit naar een lang weekend. Er zullen vele dingen gebeuren. Boeken zullen worden gelezen, films bekeken, mensen ontmoet, wijn en bier gedronken. Er zal feest worden gevierd. Dat is wat voorafgaat. Zaterdag doe je boodschappen en knap je wat klussen op. Je leest iets over de sixties, en in Murakami’s A Wild Sheep Chase. Je boekt een vlucht naar Italië. Je stippelt een traject uit: Treviso – Trieste – Padoua – Ferrara – Venetië.

’s Avonds kijk je nog een keer naar Performance. Mick Jagger in al zijn androgyne schoonheid. Anita Pallenberg in al haar androgyne schoonheid. Het mooiste stel uit het einde van de jaren zestig? Alvast op pellicule. Maar een zeer kortstondig stel. Keith Richards zat buiten in de auto op Anita Pallenberg ongeduldig en jaloers te wachten. Anita was een echt Rolling Stones-meisje.

Dan komt de euforie van zondag. In Gent zie je je familieleden terug, je praat, wordt vrolijk van de drank, wil het feest zolang mogelijk rekken. Later in de trein naar Brussel praat je met een onbekende, een interessante man. Het was een vluchtig gesprek, de drank speelde in je hoofd. Je weet niet meer waar jullie het over hadden.  Terug in Brussel ga je naar de cafés, eerst De Dolle Mol, maar die legendarische kroeg gaat pas weer op 1 juni open, daags voor je verjaardag.

Daarna naar de Monk. In de Monk ga je, volledig tegen je gewoonte in, bij onbekenden aan een tafeltje zitten. Het zijn jonge mensen, ze hebben geen bezwaar tegen je aanwezigheid. Het is een delegatie uit verschillende nationaliteiten samengesteld. Dat is heerlijk aan Brussel, dat je hier aan één tafel zes verschillende nationaliteiten kunt aantreffen. Het spijtige is dat de alcohol je geheugen wist, dat je je van alle mooie dingen die werden gezegd, misschien wel van plannen die werden gesmeed, afspraken die werden gemaakt, niets meer herinnert. Je herinnert je alleen een meisje uit Ierland, Jean. Dat weet je nog omdat ze jou haar kaartje heeft gegeven. Met haar had je het over Galway, Doolin, Roundstone en de Aran-eilanden, hoe je van die streek houdt. Het lieflijkste landschap dat je ooit zag. En van de muziek, van de vriendelijke Ierse mensen, van de pubs en de Guinness.

Je nam afscheid van de delegatie, er kwamen andere mensen aan ‘jouw’ tafel zitten, echte jongeren, met lange haren, zoals de zoon van je schoonbroer,  de ‘kroonprins’ noemt zijn vader hem. Wat zullen ze gedacht hebben? Wat zit die oude kerel hier te doen? Waarschijnlijk niet. Ze zagen er zachtaardig uit.

Vervolgens begaf je je naar Le Coq, waar veel dronkaards zitten. Je nam plaats naast een oude man met een baard. Je weet nog dat je hem vroeg wat hij daar deed. Drinken, antwoordde hij. Hij was niet bepaald communicatief. Een superopgewekte jongen met een rastakapsel kwam samen met een andere man aan jouw tafeltje zitten. Er was ook een meisje tegen wie je zei dat je haar al eerder had gezien. Of dat je dat dacht. Ze was er met haar vriend: een verliefd stelletje. Af en toe raakte je haar voet aan, per ongeluk, denk je, je hebt nogal rusteloze voeten. Een andere man, met lange zwarte haren, een Indiaans type, waarschuwde je en zei je dat je je voeten thuis moest houden. Je verontschuldigde je, want je wilde geen pak slaag. Dat is al te vaak gebeurd. Het meisje zelf had echter niets gezegd. Ze wond zich niet op over je rusteloze voeten.  De man die bij de jongen met het rastakapsel was had een gitaar. Je vroeg of je een stukje mocht spelen. Ga je gang, zei hij. De muziek in het café werd stiller gezet. Je speelde een eigenzinnige versie van It Takes A Lot To Laugh It Takes A Train To Cry van Bob Dylan en nog wat impromptus, zoals Usher die moet hebben gespeeld in het verhaal The Fall Of the House Of Usher. Je ging flink tekeer op de gitaar; een e-snaar brak. (Ik gebruik het woord ‘eigenzinnig’, wat in dit geval ook vals of wat dan ook kan betekenen. Ik kan gewoonweg niet zo goed gitaar spelen.)

De eigenaar van de gitaar zette zijn zonnebril op en zag er opeens heel cool uit. Hij vroeg of je wat wilde roken. Je zei hem dat je astma hebt, maar een trekje wilde je wel eens proberen, voegde je eraan toe. De uitbater zei dat jullie buiten moesten gaan. Hier binnen wordt geen cannabis gerookt. Jullie gingen buiten zitten, je nam een trekje en inhaleerde en de realiteit veranderde bijna volledig. Het was ongeveer twintig jaar geleden dat je nog gerookt had, cannabis, tabak of wat dan ook. Twee vreemde mannen zaten op het trottoir te lachen als oude gekken, de ene met een zonnebril op, de andere met een ‘gewone’ bril. Nu kreeg je nog meer zin om gitaar te spelen, maar dat ging niet meer vanwege die gebroken snaar.

De jongen met het rastakapsel was in slaap gevallen. Je wekte hem en zei hem dat hij voorzichtig moest zijn, niet iedereen in Brussel is even vriendelijk en vredelievend. Je herinnerde je de lelijkheid en het gevaar. Het was tijd voor een taxi. In de wagen telde je je geld en schrok toen je vaststelde dat je niet voldoende had voor het ritje. Je hoopte dat Laura, die al lang thuis was, nog wat geld zou hebben, 5 euro zou volstaan. Het was maandagochtend, de zon kwam op.

IMG_5674

De prins van het feest krijgt een kus. Martin Pulaski

CATANIA, ONDER DE VULKAAN

catania

’s Avonds alleen op het terras van the Other Place in Catania maak ik de volgende notities:
“Catania lijkt een gezellige stad. Is dat alleen vandaag zo? Vandaag is het een jaar geleden dat ik werd overvallen en in elkaar geramd. Toch laat Laura mij alleen in deze stad, waarvan beweerd wordt dat ze gevaarlijk is. Maar laat ik niet aan zelfbeklag doen. Wie moe is, is moe. En wie van de nacht houdt, houdt van de nacht.
Maar wie alleen is wil soms ook wel eens sterven. Bij mij is dat toch zo. Als ik alleen ben, ben ik echter ook sterker. Ben ik beter opgewassen tegen de dood. Als ik alleen ben, wen ik aan het alleen zijn.

Wie had kunnen verwachten dat Catania zo levendig zou zijn. Ik had een donkere, dreigende stad verwacht, helemaal opgetrokken uit lavasteen. De schroeiende zon heft dat dreigende op, laat het zwart een hele dag lang baden in licht. En de hitte die ’s avonds in de straten blijft hangen, verwarmt je geest en verjaagt je boze gedachten. Ik zou de sfeer hier niet meteen vrolijk noemen, of uitbundig, maar er is toch iets lichts rondom mij, dat aanstekelijk werkt. Misschien voel je je zo in de nabijheid van een vulkaan. De Etna is hier maar dertig kilometer vandaan. Maar die aangename sfeer geeft ook duidelijke contouren aan mijn eenzaamheid. Ik zit hier alleen in mijn boekje te noteren, er mij van bewust dat de mensen rondom mij me zitten te bekijken.

Wat is een gevaarlijke stad? Het gevaar zit vooral in jezelf en in degenen die je liefhebben. Al de rest heeft weinig belang. Als niemand je liefheeft heeft niets belang. De enige stad die telt is de stad van de liefde – en haar spiegelbeeld, de stad van de haat. (Huwelijk en scheiding, vader en zoon, hemel en hel…).
Ze lopen met hun lichaam rond. De vrouwen. De mannen. Wij lopen met z’n allen met ons lichaam rond. Mijn lichaam berust in zichzelf, zijn aftakeling. Mijn lichaam is voorbijgegaan. Ik heb het laten voorbijgaan. Momenten, uren, dagen zijn aan mij voorbijgegaan. Vrouwen, kinderen, mannen. Religies zijn aan mij voorbijgegaan. Ismen zijn aan mij voorbijgegaan. Vrienden, kennissen, relaties zijn aan mij voorbijgegaan.

De vulkaan die er is. Achter mij en voor mij. De vulkaan waar ik van gedroomd heb. Die mij zou beschermen tegen de goden. Zwart en vurig tegen het witte schuim, het papier. Wit schuimend speeksel. De vulkaan is er en ik denk aan de sprong van Empedocles. Dezelfde sprong maken? Dat alles ophoudt. Dat degenen die achterblijven de brand dan maar blussen? De vulkaan nodigt mij uit. En een god en een anti-god en een mens van vlees en uitgestippelde wegen.
De vulkaan is er en laat mij in mezelf verdwalen. Ik wil uit mezelf verdwijnen. Zoals Empedocles na al zijn dorre jaren. Zoals Hölderlin. Onder de vulkaan worden alle leugens ondraaglijk. Hoe te zijn?”

[Teruggevonden notities.]

GESPREK MET CHRISTA PAFFGEN

Voor Marco Polo

In die tijd kende Zwart alle titels van zijn boeken uit het hoofd, vond betekenis in zijn dromen en sprak zijn geliefde vrouwen bij hun voornaam aan. Dat vertelde hij op een late zomeravond in café De Kat tegen ‘Nico’. Hij zei dat hij – ook in die tijd – met ‘Kevin Ayers’ kreeft had gegeten, Gewürztraminer gedronken en Frans gesproken. “Puis je m’asseoir près de toi” had Kevin Ayers gezegd. “‘No kidding” had Nico geantwoord. En daarna: “Deutschland über alles”.
“Kindness I suppose”, zei Zwart, maar hij besefte meteen dat hij met zulke onzin aan het verkeerde adres was. De conversatie was afgelopen; in weerwil van haar traagheid snelde de donkerharige vrouw, als een bliksemflits op de purperen heide, de deur uit, haar harmonium aan haar zoontje ‘Ari’ toevertrouwend.

Later diezelfde nacht strompelde Zwart door de Venusstraat, vond zijn hotelkamer terug, zijn vrouw lag al in bed met twee vertrouwde gezichten waarvan de namen ontbraken. Hij had ze nochtans uren tevoren op alfabet op zijn planken gezet.

HET ACTIEVE LEVEN

apotheek

Wat deed ik de voorbije vier of vijf dagen om de tijd te verdrijven en, vooral, om mijn plaats hier op aarde te rechtvaardigen? Want wie denken we wel dat we zijn, dat we hier zo maar mogen verblijven, zonder meer? Ik dacht veel aan de dood, niet mijn dood maar die van anderen, die toevallig of niet de geest gaven. Ik heb er af en toe en hier en daar iets over geschreven: Ivor Cutler, Gene Pitney en Gerard Reve. Ivor Cutler en Gerard Reve waren oude, zieke mannen. Het uitblazen van de laatste adem moet voor hen een verlossing zijn geweest. Gene Pitney was nog te jong. Hij is tijdens een zoveelste toernee in zijn slaap gestorven.

Donderdag en vrijdag heb ik thuis gewerkt, dossiers behandeld. Dat gaat thuis veel beter dan op kantoor, omdat ik me dan beter kan concentreren. Op kantoor zitten we sinds oktober met z’n allen samen in een grote ruimte. Dat is nog steeds wennen. Thuis werk ik sneller, maar ik neem soms een pauze om eens door het raam te kijken naar de bomen, of de planten water te geven. Ik drink veel water, weinig koffie. ’s Avonds ga ik boodschappen doen en naar de apotheek, voor mijn vrouw, die ziek is. Dit staat in de tegenwoordige tijd, maar behoort tot het verleden. Ze is niet langer ziek wil ik zeggen.

Donderdagavond heb ik, zoals ik hier al liet verstaan, veel naar Gene Pitney geluisterd. Ik was bijna vergeten hoe goed hij was, wat voor een verbluffende zanger, met zoveel inventiviteit in zijn songs, in de arrangementen, maar ook in de keuzes die hij maakte. Ik heb daarna niet naar Hello Mary Loy geluisterd. Ik heb naar Bullit zitten kijken, van Peter Yates, met Steve McQueen, Robert Vaughn en Jacqueline Bisset. De eerste zestig minuten van Bullit overrompelden me door het camerawerk, de posities van de camera, de belichting en de soundtrack. Maar niet door het vrij vervelende verhaal. Ik ben in slaap gevallen en daarna, weer wat uitgerust, heb ik nog wat liggen lezen in het boek van Geert Mak.

Vrijdag was ongeveer hetzelfde scenario, niet als Bullit, maar als de rest van mijn dagen. ’s Avonds ben ik nog laat helemaal alleen naar de heropening van de oude KVS gegaan. Toen ik er aan kwam, buiten adem van het rennen, was ongeveer alles gedaan, de toespraken, het gratis drinken… De mooiste acteurs en actrices waren al vertrokken. Alleen mijn jonge vriend B. stond er nog aan de toog met zijn vriendin, klaar om ook te vertrekken. Ze gaven me nog even respijt om een paar vrolijke verhalen te vertellen over dronkenschap en wreedheid. Dan was ik weer alleen. Wat te doen vroeg ik mij af, zoals de Russische nihilist Tchernichevski. Ik heb het gebouw bezocht, de volledig nieuwe, imposante binnenkant, de bol, een grote zaal, maar toch intiem.

Later heb ik aan een tafeltje in de bar boven naar een enthousiaste jonge man zitten luisteren. Hij kende me van zien en wilde me duidelijk maken wat de jeugd zoal nodig heeft en hoe zij verschilt van de oudere generatie. Voor de generatie van zijn ouders is het hoogste geluk het verwerven van bezit, zegt hij. Ik ben ouder dan zijn vader en bezit niets. Jij bent anders, zegt hij. Niet representatief voor jouw generatie. Jij bent meer zoals wij, een wat oudere versie, ha ha. We praten lang over die verschillen, over de ‘revolutie’ en het ‘behoudsgezinde’, zijn vriendin wordt er moe van, haar ogen vallen toe, ze raakt zelfs haar wijn niet meer aan.

Na het afscheid ben ik op dreef en ga ik op zoek naar ander gezelschap. Ik maak geheel toevallig kennis met een zielsverwant, alsof de bliksem mij treft; maar dan wel een ongevaarlijke bliksem. Patrick Riguelle, zo heet hij, en ik praten over the Byrds, the Flying Burrito Brothers, Gram Parsons, Sneaky Pete en zijn steelgitaar, Elliott Murphy’s eerste langspeelplaten, Aquashow, Diamonds By The Yard en Just A Story From America. Sneaky Pete als begeleider van Commander Cody toen die op de Grote Markt in Brussel optrad in 1976 in het voorprogramma van Elliott Murphy.
Patrick legt me uit hoe je op een luie manier toch behoorlijk gitaar kunt spelen. Je moet de duim gebruiken, dan hoef je geen barrées te nemen. Mijn nieuwe zielsverwant is zelf een gitarist en vooral een begenadigd steelgitarist. Ik heb hem al live aan het werk gezien. Nu bejubelt hij het gitaarspel van AP Carter, James Burton, Cliff Gallup, David Gilmour. We houden allebei van de elpee ‘More’. Gene Pitney, komt ter sprake, waarna er een stilte valt. Muddy Waters, Champion Jack Dupree. Waar is Marc toch? Voorzichtig geworden? Wat had ik hem graag gezien, nu op deze feestelijke avond. Hij heeft me deze plek leren kennen. Met hem ben ik hier naar stukken van Hugo Claus komen kijken, in het begin van de jaren zeventig. Ik heb in die periode bij de KVS gesolliciteerd als machinist. Maar ik was waarschijnlijk niet sterk genoeg, ik woog maar vijfenvijftig kilo. Niet dat ze mij daar gewogen hebben.
Steel gitaar, het mooiste instrument voor mij, zegt Patrick. Het motel waar Gram Parsons is gestorven. Bij Humo werkt iemand die daar, in dat Bed heeft geslapen, zegt hij. Neen, zeg ik, dat heb ik nooit gedaan. Dat zou ik niet willen. Dat is mij wat te morbide. Isn’t that my girl, and isn’t that my best friend? Gene Pitney. We bevelen elkaar boeken aan, geen literatuur, boeken over muzikanten. Ray Charles. Mijn eerste single was ‘I Can’t Stop Loving You’. ‘Modern Sounds In Country & Western’, daar zat steel gitaar op, naar de achtergrond gemixt. Erg goede steel gitaar, zegt P.. Bill Monroe, Flatt & Scruggs. Rednecks. We hebben niet alleen over muziek gepraat, we hebben ook veel gelachen. Dat is nog het beste, dat lachen. We probeerden elkaar niet te overtroeven met onze kennis, we wilden elkaar ons enthousiasme meedelen. Heerlijk.

Zaterdag was ik tot niet veel in staat. Ik heb wel veel uitzinnig plezier beleefd aan een kitschfilm die ik van Arte had opgenomen, ‘Supervixens’, van Russ Meyer, met de fantastiche Shari Eubank (in de rollen van Super Angel en Super Vixen). De film is niet helemaal vermakelijk, er komt ook heel wat geweld in, vooral tegen van vrouwen. Maar dat geweld wordt ‘afgekeurd’, en de vrouwen in de film zijn sterk, veel sterker dan de mannen. En loontje komt om zijn boontje. Russ Meyer is zeer geliefd in het rockmilieu. Heel wat rockgroepen hebben hun naam bij hem gevonden, of de titel van een song of een album. De meeste van die rockgroepen hebben weinig te vertellen. Waarom vinden ze niet zelf iets uit? Nou ja, iedereen heeft altijd wel ergens iets van iemand anders. Zo heb ik ‘hoochiekoochie’ van Muddy Waters, zij het anders gespeld. Die bluesconnotatie voor een ‘literaire’ weblog sprak me wel aan. Die verwijzing naar neuken en zuipen, om het maar eens te zeggen zoals het is. Twee bezigheden die mij volkomen vreemd zijn.

De voorbije dagen deed ik ook andere dingen, waar ik geen woorden voor heb gevonden, of indien wel bewaar ik ze voor later.

Foto: Apotheek Anderlecht, M.P.

BRUSSELSE NACHTEN

Het ware drukke dagen, maar een soort dorheid had zich daarna van me meester gemaakt. Dat gebeurt wel vaker, ik geloof ten minste één keer per week, maar ik houd het niet nauwlettend in de gaten. Vrijdag was het ongewoon druk op het werk. ’s Avonds ben ik gaan drinken en lekker eten met lieve vrienden (die ook ex-collega’s zijn). Ze zijn jong en weten zo buitengewoon veel dat ik soms denk dat ze hun ziel aan de duivel hebben verkocht. Meermaals vraag ik me af of ik dat niet beter zelf zou doen. Maar de vraag is of ik wel een ziel heb, ik ben geen katholiek, ik ben niet eens gelovig (tenzij je goedgelovigheid ook een geloof noemt). Ik geloof wel in de ‘ziel’ van de muziek, het ritme, de beweging, ook de ‘geestelijke’ beweging die ze veroorzaakt lijkt mij te bestaan, de ontroering, de vervoering. Daar geloof ik allemaal wel in. Maar een eigen ziel die ik zou kunnen verkopen, zoals Faust? Ik betwijfel het.

Laten we echter terugkeren naar de Greenwich. We zitten daar dan te praten en te luisteren en na een tijdje vergeet je wie wat weet, het heeft geen belang meer, er vindt een transcendentie van het ego plaats. Dat kan wel even duren, maar je komt natuurlijk altijd wel weer terug bij jezelf terecht. Nog een geluk, anders zou je niet meer kunnen functioneren in de gemeenschap van volkeren.
Ik zal geen poging doen om de conversatie hier te reconstrueren, veel meer dan zeven procent herinner ik er mij overigens niet meer van. We hadden het onder meer over Peter Sloterdijk en Geert Mak. Dat dat boek van Geert Mak over Europa zo moeilijk leest in bed. Dat Sloterdijk geen eenvoudige jongen is. Je kunt hem nergens bij indelen, hij hoort nergens thuis. En andere diepzinnigheden. Dan komt het moment van afscheid, mijn vrienden moeten naar huis, mij lokt de stad met haar bekoringen.

In café Kafka ontmoet ik een zielsverwant, al is het niet Kafka, zelfs niet Kamiel. Ik kan hem moeilijk ‘vriend’ noemen omdat ik hem nog maar twee weken ken. Maar ik noem hem toch maar zielsverwant. We houden onder meer van dezelfde muziek. Cat Power, Alexander Spence. Ik dacht dat ik de enige Belg was die Alexander Spence zelfs nog maar kende. Wat heb ik mij vergist. Vrijdagnacht in café De Monk bleek dat deze man zelfs de songs van Spence kon zingen, wat ik zelf niet eens kan. Ik kan helemaal niet zingen. In een van die liedjes van Alexander Spence (die ook Skip heet) komt de zin: ‘I’ve searched everywhere in heaven, but I’ve never found a friend like you…’ Ondertussen dronken we Orval, geloof ik, of was het Tripel van Westmalle? Ik denk Orval, niet omdat ik dat bier lekkerder vind, maar omdat het minder straf is dan de heerlijke Tripel. Ja, dit klinkt weer als een opstel. Zou ik het niet over een andere boeg gooien?

Die nacht heb ik in een droom zo liggen schaterlachen. Dat heb ik gisteren al verteld. Werklozen liepen in een processie en droegen elk een of ander grappig voorwerp. Een eindeloze stoet was het, op weg naar het stempelkantoor. Vroeger, nog in de jaren ’80 van de vorige eeuw, moesten werkloze Belgen elke dag op een ander uur een stempeltje gaan halen in een stempelkantoor. Ik heb dat zelf lang moeten doen. Vreselijk vernederend was dat. We moesten in dat kantoor in een rij gaan staan, op nummer! Nazi’s hadden het niet beter kunnen bedenken. Ik ben de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening er nog altijd dankbaar voor dat hij mij niet heeft vergast. Ik ben nu zeer ernstig. Het waren volgens mij zulke mensen als daar toen werkten die de Endlösung hebben bedacht. In ieder geval heb ik, in tegenstelling tot vrijdagnacht in mijn slaap, als werkloze nooit gelachen, toch niet als ik in de rij stond.

Trappist is lekker bier maar het is ook vergift. Over zaterdag kan ik daarom kort zijn (en over zondag ook). Ik had een flinke kater en in die toestand moest ik naar Antwerpen voor mijn radioprogramma. Ik neem in zo’n geval wat pilletjes tegen misselijkheid en braakneigingen. Anders zou het bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat ik op het mooie pak van de kaartjesknipper overgeef, en daarvoor ben ik veel te goed opgevoed. De treinreis leek drie keer zo lang te duren. Misschien is dat een nevenwerking van die pilletjes? Eens in Antwerpen loop je dan dan misselijk over de Meir, tussen al die prille zonnige winkelende meisjes. Het is een verschijnsel dat ik heel sterk met Antwerpen associeer, prille zonnige winkelende meisjes. Vervolgens wat nachos met een glas bier; mijn vriend PG in hogere sferen; toch nog een radioprogramma maken dat enige samenhang vertoont; konijn met pruimen en abrikozen bij de vrienden; met een vroege trein weer naar huis.

Gisteren voornamelijk zitten suffen en me laten deprimeren door een programma op de VPRO over vrouwenhandel. Zonder enige glamour, gelukkig – maar wel een wakende nachtmerrie.

DORRE HERSENS EN VALSE LIEFDE

nachtleven,blackout,dokter,slaaplaboratoirum,slapeloosheid,slaapstoornissen,drinken,cafebezoek,woorden,film,michelangelo antonioni,existentialisme,1950,giovanni fusco,lucia bose,vrouwen,femme fatale

Een warme dag, de lente plotseling, die ons met haar eerste bloesems opfleurt en het hoesten door een zucht vervangt. Achttien graden Celsius. Je neemt het woord ‘Sehnsucht’ in de mond. Neen, toch niet. Daarover mag je niet schrijven, dat zijn zo van die clichés. De eerste de beste doet dat, maar niet de eigenzinnige, de einzelgänger. Schrijft niemand op eigenzinnige manier over de lente? Ja, de idioot, de eeuwige Nijinski, de eeuwige Virginia Woolf. Ik denk dan aan het woord ‘daffodils’, het woord ‘gifbeker’.

Mijn hersens zijn aangetast door de roes, door het vele slapen en meer nog door de nachten zonder slaap. Een slaapkliniek heeft geen zin, zegt mijn huisdokter. Hoe zouden ze uw slaap kunnen bestuderen? Je zou er niet kunnen slapen. Ik denk dat de man gelijk heeft. Dokters hebben lang gestudeerd en weten bijgevolg veel. Ach, laat dat ‘bijgevolg’ maar weg.

Wat ik heel goed weet is dat het nachtleven niet geschikt is voor mij. Ik ben er te oud en te zwak voor. Maar ik blijf er altijd naar verlangen, vergeet mijn zwakheid, leeftijd. En daar ga ik dan, de nacht in. Het wordt weer eens een groot feest, drinken, dansen, zingen, in vreemde talen als het moet, Babylonisch. Speaking in tongues. Gepraat, euforie, dronkenschap. En toch nog aan de taxichauffeur uit kunnen leggen hoe hij je naar huis moet brengen, waar je woont, hem je huisnummer influisteren, en hem het gepaste bedrag betalen, met drinkgeld erbovenop. Van zulke nachten blijft zo goed als niets over. De volgende dagen zijn dor als aarde die je de hele winter in een bloempot hebt laten staan, met een verdorde plant erin. Want begin december is het plotseling toch nog winter geworden, en dan had je geen zin meer om alle planten op het terras op te ruimen. Dat is een taak voor een van de volgende dagen. Of misschien wacht je beter tot je terug bent van La Palma. Stel dat het eiland in de oceaan zinkt, met jou – en alle andere mensen daar aanwezig – erop. In dat geval heb je al dat werk op het terras voor niets gedaan. Beter wachten.

Gisteravond zag ik een bijna hypnotiserende film over liefde die geen liefde is, over misdaad die geen misdaad is en over jaloezie: ‘Cronaca di un amore’ van Michelangelo Antonioni. Hij maakte de film in 1950, het jaar dat ik geboren ben. Een meesterwerk dat ik gelukkig nog nooit gezien had. Een existentialistische film noir met een verbluffend mooie Lucia Bosé als de femme fatale van dienst. (Denk jij bij de uitdrukking ‘femme fatale’ ook altijd onwillekeurig aan the Velvet Underground en Nico?) In 1950 werden er overigens ook al zeer bizarre en tegelijk betoverende soundtracks gemaakt, zoals hier door Giovanni Fusco. In 1950 rustte op bontjassen zeker nog geen taboe. Wat schitterden die vrouwen in hun witte bontjassen met om hun slanke hals een gevaarlijk glinsterend parelsnoer.

Afgodin: Lucia Bosé, miss Italië en filmster.

WERKEN EN DROMEN

after midnight

Het is al een hele tijd geleden dat ik een dagboek bijhield. Ik moest er elke dag iets in noteren, ook op dagen dat ik niets te vertellen had, het was een ware obsessie. Geleidelijk aan nam die innerlijke dwang af. Ik ging berusten in het feit dat er periodes zijn in het leven die niet de moeite waard zijn om bij stil te staan, of dat die er wel zijn maar dat je de energie niet hebt om er iets mee te doen. Er kwam minder en minder in mijn dagboeken terecht. Soms kreeg ik maar twee of drie bladzijden op een heel jaar gevuld. Ik ben er dan maar mee gestopt. Wellicht had ik voldoende gezeten en gezwegen, mijn ‘onbewuste’ dwong mij om in beweging te komen, om te leven. De stad in, de nacht, dansen, rock & roll, reizen. De orde die het dagboek aan mijn leven had gegeven maakte plaats voor chaos. Alles verbrokkelde. Waar geloofde ik nog in? Wat waren mijn idealen? Waarom was ik tegen uitbuiting en onderdrukking, waarom noemde ik mij progressief en verdedigde ik de vrijheid van denken en doen? Ik had geen houvast meer. Erger nog, misschien, was dat ik mijn dromen vergat. Ik werd ’s morgens of ’s middags of ’s avonds wakker en er was niets meer over van het ‘nachtelijk’ bestaan, geen spoor (zeker geen bewust spoor). Ik wist met zekerheid dat ik nog droomde maar doordat ik de dromen niet meer systematisch noteerde in mijn dagboek – of nachtboek – bleven ze in het onbewuste achter. De hersenen waren niet soepel genoeg meer om ze in heldere beelden en zinnen om te zetten, om ze te vertellen. Af en toe noteerde ik nog wel eens iets op een stukje papier, maar dat was uitzonderlijk, op reis bijvoorbeeld. En zo is het nog altijd. Maar ik wil daar verandering in brengen. Ik houd nu ongeveer een jaar een weblog bij. Dat is natuurlijk niet hetzelfde als een dagboek. Een dagboek is een gesprek met jezelf, een weblog is mededeling. Je spreekt de anderen rechtstreeks aan (of toe). Wees gerust: ik zal hier geen bladzijden vol dromen noteren, want dat is zeer vervelend. Maar ik wil samen met het werk aan deze notities toch ook opnieuw op zoek gaan naar mijn nachtelijke schatten en verschrikkingen, en wat ik op die manier opdelf als grondstof gebruiken voor allerlei kunststukjes en duizelingwekkende evenwichtsoefeningen.

In ‘Donderslag op muziek. Een keuze uit zijn kladboeken’ van Lichtenberg (1742-1799) las ik vanmorgen het volgende:
“Wanneer ik in een droom met iemand redetwist en hij weerspreekt en onderricht mij, ben ik het die mijzelf onderricht, dus nadenkt. Dat nadenken wordt dus als een vorm van gesprek beschouwd. Kunnen wij ons er dan over verbazen dat volken in vroegere tijden datgene wat zij met betrekking tot de slang dachten (zoals Eva deed) als volgt uitdrukten: ‘De slang sprak tot mij. De Heer sprak tot mij. Mijn geest sprak tot mij.’ Omdat wij eigenlijk niet precies weten waar wij denken, kunnen wij onze gedachten de plaats toewijzen die wij verkiezen. Zoals men kan spreken dat het lijkt alsof het gesprokene van een ander afkomstig is, zo kan men ook denken dat het lijkt alsof wat wij denken tegen ons wordt gezegd: het daimonion van Socrates enzovoort. Hoe verbazend veel zou nog door middel van dromen kunnen worden ontwikkeld.”

Foto: After Midnight, Martin Pulaski, 2005

DE AFWEZIGHEID VAN ORPHEUS

Misschien is de ondertoon van wat ik schrijf melancholie. Dat is goed mogelijk. Ik geloof echter niet dat ik depressief ben, dat mijn teksten depressief zijn, of dat ik de potentiële lezers ervan depressief wil maken. Ik geloof zelfs dat ik een optimist ben, zij het op enigszins verdoken wijze. Vaak denk ik dat het allemaal beter zal worden, ook al kijk ik in de spiegel en zie ik mijn aftakeling. Wat er gebeurt is dat ik die aftakeling aanvaard. Ik geef toe: niet altijd, lang niet altijd. Heel dikwijls denk ik, bijvoorbeeld, dat ik achttien ben of zevenentwintig, tegen beter weten in. Plots maakt zich een gevoel van onoverwinnelijkheid van me meester. Dat zijn werkelijk gevaarlijke momenten. Door aan zulke gevoelens toe te geven creëer ik mijn zeer persoonlijke hel. Die hel is altijd in mij aanwezig, als een roofdier dat op de loer ligt om mijn vlees te eten, als een nachtbruid die me wil verleiden om me vervolgens in de goot te laten liggen vloeken en spugen. Het is een grillige, angstaanjagende ruïne, in volle opbouw; het zijn geen architecten, maar folteraars en beulen die ze construëren. Binnen haar muren geldt maar één wet en dat is die van het lijden.
De voorbije dagen heb ik er mij eens te meer, ten prooi aan ontspoorde euforie, in laten afglijden, want het is in de diepte dat je gaat, als je daarnaartoe gaat. Die donkere weg leidt nooit omhoog. Ik weet echter niet of de weg omhoog niet even gevaarlijk, even donker, even pijnlijk is. De weg omhoog sla ik niet in. Ik kan niet goed klimmen, raak snel buiten adem. Maar afdalen… Zo vaak…Wat heb ik daar te zoeken? Ben ik mijn Euridyke kwijt?

Nur deinetwegen, schöne Eurydike,
preise ich meine Qualen:
Denn nach dem Leid wird man glücklicher
und nach den Schmerzen fröhlicher.

Neen, mijn Euridyke zoek ik daar niet. Het is iets anders, iets ingewikkelds, een ‘film noir’ met zeven subplots; ik kan er niet over schrijven. Overigens, als ik haar daar zou vinden, zou ik haar niet mogen bekijken, en wat heb je er dan aan? Neen, ik kan er niets over kwijt. Malcolm Lowry heeft dat op perfecte wijze gedaan. Daar is niet veel aan toe te voegen. Je hoort er ook over spreken – neen, klagen – in de eenvoudige songs van Hank Williams en de rauwe blues en gospel van Blind Willie Johnson

Lord, I just can’t keep from crying sometimes
Lord, I just can’t keep from crying sometimes
When my heart’s full of sorrow and my eyes are filled with tears
Lord, I just can’t keep from crying sometimes

Je moet wel die ‘bezeten’ stem horen, zoals ze werkelijk klinkt. De woorden alleen stellen niet veel voor. Er zijn geen woorden voor de eigen hel. Misschien kun je die donkere wereld alleen maar in de spiegel zien, op bepaalde heldere dagen. Misschien had Wittgenstein gelijk, met zijn uitspraak, die ondertussen zo’n cliché is geworden. Ik wilde er helemaal niets over zeggen. Maar hoe moest ik mijn afwezigheid dan verklaren?

GREEN GREEN GRASS OF HOME

P1030164

In dit café ziet iedereen er op zijn manier ongelukkig uit. Dat kan ook moeilijk anders, die ongelukkige uitstraling werkt aanstekelijk. Bewust of onbewust beseft elke klant dat er geen droeviger land bestaat dan België. Met Brussel als hoofdstad van de teloorgang. Ik praat met mezelf. Cowboy van de nacht, nog eens een keer. De andere vaqueros schrijven boeken die ze bij hun oude vrienden of vijanden publiceren. Pat Garrett en Billy the Kid. Alias. Hun stad is Brussel. Ze hebben ze helemaal alleen ontdekt. Steen voor steen afgebroken, opgebouwd, weer afgebroken. Klein Sarajevo, zoals ze zeggen. In dit café dans ik de polonaise. Een Japanner speelt synthesizer en kweelt fluwelig The Green Green Grass of Home, een grote hit voor Tom Jones in de gouden sixties. Desondanks dans ik de polonaise, op mijn eentje, met mijn pen over een bierviltje, op een barkruk gezeten.

Een stukje vuil papier kleeft al een poos aan mijn schoenzool. Dan aan mijn andere. Een weinig aantrekkelijk meisje in minirok dat kort bij me danst, met haar verhit lijf, zet haar voet op het papiertje en ik ben bevrijd. Ze lacht me toe, alsof ze zelf van het Kwaad verlost is. Dat noem ik communicatie. Uit pure en plotselinge menslievendheid betaal ik een zwarte broeder een glas bier. Hij komt uit Nigeria, zegt hij. Of ik getrouwd ben, vraagt hij. Ja, zeker, of course, zeg ik. Hij opent een koffertje waarin horloges, armbanden, halssnoeren, gouden ringen schitteren. Ik glimlach. Ze heeft al een horloge, zeg ik. En armbanden, halssnoeren, een gouden trouwring. Overigens heeft ze nu geen besef van tijd. Ze bevindt zich in een ander universum, waar het gelukkiger vertoeven is dan hier.

Ik zit een tijdje te mijmeren aan de bar, krijg een niesbui, kijk naar de dansende koppels en eenlingen.

Nadat ik bij een groep Polen aan tafel heb gezeten – en lang heb gepraat met het weinig aantrekkelijke meisje met de minirok, nieuwsgierig naar wat ze hier doen, zij en haar Poolse collega’s, in dit ongelukkige land, in dit troosteloze café, zo lang na middernacht -, de Polen zijn al weg, begeleid door een soort van chaperonne, of misschien staan ze nog voor de deur, we hebben nog maar net afscheid genomen, ik heb het meisje drie kussen gegeven, op z’n Belgisch, staat opeens een blonde Poolse jongen voor me. Ik heb zijn gezicht al gezien op televisie, in reportages over de burgeroorlogen, vergeldingsacties… Een gezicht dat woest is, dat wil vernietigen.

What are you trying to do, vraagt hij, klaar om mij een vuistslag toe te dienen. Dit is mijn tafel, man! Jouw tafel? Had je gezelschap me dan niet gevraagd er bij te komen zitten? Ik wilde alleen maar vriendelijk zijn. Ik heb een zwak voor vreemdelingen. Ze moeten zich hier goed voelen. Veel te vaak stellen wij Belgen ons te negatief op tegenover het uitheemse. Dronken gelul, natuurlijk, maar ik meende het wel. De jongen blijft agressief, nog altijd vechtensgereed. Ik wil niet vechten. Niet eens ruzie maken. Dat is voorbij, voor altijd. Wat wilde je mijn vriendinnetje op de mouw spelden, vraagt hij. Ach zo, dat was je vriendinnetje. Dat wist ik niet. We praatten maar wat. Ze vertelde me waar ze vandaan kwam, wat ze van haar vaderland vond en zo. Meer niet. (Ze is al twee weken in België, zei ze. Maar ik heb nog altijd niet begrepen waarom. Ze logeren allemaal in hetzelfde hotel. Of ik haar adres wil hebben, vroeg ze. Misschien heb je een slaapplaats nodig. Neen, ik woon hier. Ik heb onderdak. Ik kom hier alleen maar iets drinken.) Ik tracht alleen maar vriendelijk te zijn, zeg ik tegen de Pool. Show the good side of me.

De Poolse jongen draait zich om, kennelijk tevreden met mijn antwoord. Ik keer terug naar de bar, bestel nog een bier. Een Marokkaan zit naast me. Les Polonais sont pas vraiment gentils, zeg ik. De Marokkaan trekt zijn schouders op. Ik zie meteen dat hij denkt dat ik dronken ben. Natuurlijk ben ik dat ook. Het bier is veel te goedkoop in dit café. Zou je niet beter naar huis gaan, zegt de Marokkaan. Hij wil duidelijk geen partij kiezen, hij bewaart afstand. Jij en ik, wij wonen hier, zeg ik. Maar zij komen de zaak hier verpesten, die verdomde Polen. Je kunt ze niet vertrouwen. Wij moeten op onze hoede zijn. De Marokkaan reageert niet. Ik kan net zo goed tegen mezelf praten.Er is wel een andere Marokkaan, die de glazen ophaalt. Hij is één en al glimlach, vriendelijkheid. Maar hij heeft het druk en kan niet praten. Toch heb ik de troost van vreemden nodig. Ik ga dan maar de Japanner bedanken voor de ‘mooie’ muziek. I really like The Green Green Grass of Home, zeg ik. Ik heb de indruk dat dit het eerste compliment is dat hij vanavond krijgt. Wellicht het eerste compliment in jaren, zoals hij glundert, de Japanner.

Sluitingstijd, zegt de barman, zo’n echte Brusselaar, vrolijk en bars tegelijk. Ik stap de nacht in, op zoek naar een taxi. Ik vraag de chauffeur of hij zin heeft om te praten, want ik neem nu geen risico’s meer. Of course wil hij praten, monsieur. Taxichauffeurs, die favoriete vreemden, altijd bereid je wijsheid en je geleuter te aanhoren. Ik vertel hem over Brussel, onze droevige stad, waar wij wonen, uit Aywaille hierheen gekomen, uit Izmir, uit een dorp in het Atlasgebergte, uit Limburg. De gouden droom achterna, op de vlucht voor het groene gras van thuis, voor de harde rotsen. Voor het leven van de ouders dat in rook is opgegaan. Maar ondertussen brengt hij mij naar mijn andere huis, waar ik verblijf, de zomer uitzing. Waar ik mijn toevallige ontmoetingen overschouw. Waar ik mijn Poolse roots angstvallig verborgen houd.