KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

EEN SIAMESE KAT

[NACHTEN AAN DE KANT 41]

Waar waren we ook alweer gebleven? In de beste tijd en in de slechtste tijd, in de mooiste stad en in de lelijkste stad, met de liefste vrouwen en de meeste verachtelijke, met de voortreffelijkste vriend en de minst betrouwbare. Het was aan de vooravond van een reis naar de Camargue, meer bepaald naar een bedevaartsoord van de zigeuners, Saintes-Maries-de-la-Mer. Al zou hun trip geen bedevaart worden.
Keren we na dit lange oponthoud terug naar die stad aan de stroom en naar dat jaar, keren we terug naar de Nachten met een droom? In dromen krijgt de werkelijkheid andere, mogelijk wel duidelijkere contouren. Het kan gebeuren dat de dromer verneemt hoe het nu echt zat met zijn verleden en wat hem verder in dit ondermaanse nog zoal te wachten staat.

Ik zie Martin de trappen aflopen naar de Pussycat, een obscure nachtclub in een vochtige kelder. Er is een party van bijzondere en ook wel onaangename zaken aan de gang. In het clair-obscur herkent Martin enkele vrienden en kennissen. In een hoekje zit een groepje Engelsen met akoestische gitaren uit Nazareth in Pennsylvania; mannen met baarden. Ze spelen hun idee van een cover van Lucifer Sam, een wonderlijke song die Martin en mij al in 1967 wist te betoveren.

Na een lang gesprek kan Rina mijn oude vriend zo ver krijgen dat hij met haar naar bed gaat. Het voorwerp waarnaar die daad is genoemd staat in het midden van een klein vertrek dat deel uitmaakt van de club. Martin voelt zich wat ongemakkelijk omdat hij niet weet wat Rina precies van hem verwacht. Maar de gedachte dat hij met haar gaat vrijen, dat zij hier zo helemaal naakt en wellustig bij hem ligt, zij aan de linkerkant, hij aan de rechterkant, windt hem op. Zeker het gevaarlijke van die situatie geeft hem een kick; dat om het even wie hier zomaar kan binnenstappen, zelfs Sandra. Rina giechelt en schijnt te genieten. In haar blik iets triomfantelijks. Ze heeft een overwinning behaald. Tell mama what you need, gilt ze niet al te luid. Hij komt klaar, maar veel stelt het niet voor. Hij heeft zin in meer. Rina ook, zegt ze. Ze spreken af: om zo laat in café X, op een paar minuten van de Pussycat.

Het verdomde feestje loopt ten einde. Alleen de Engelsen zitten nog in hun hoek Lucifer Sam ten gehore te brengen. Sandra heeft al haar kleren uitgetrokken. Bijna helemaal naakt ligt ze op een laag tafeltje in een andere hoek van de club. Alleen haar slipje heeft ze nog om haar knieën, haar benen zijn een beetje gespreid. Om het even wie mag haar nemen, roept ze met woede in haar stem. Martin kan de pot op. Ik wil je niet meer, brult ze. Hoor je dat, ik wil je niet meer.

Wat een ellende dat mijn vriend zijn schoenen niet terugvindt. Op blote voeten moet hij zich op de vuile, glibberige vloer wagen. Overal liggen glasscherven en ander afval. Erger nog is dat hij blootsvoets onmogelijk naar dat café X kan lopen. Een portier is naar hem toe gekomen; het is genoeg geweest met dat psychodrama van hem en Sandra en Rina. Ze moeten eruit en vlug wat. Martin probeert Sandra haar slipje weer aan te trekken en slaat haar één of ander kledingstuk om en zo vluchten ze naar buiten, de warme zomernacht in.

De volgende dag (of enkele dagen later). Sandra kan hem niets maar dan ook helemaal niets vergeven. Ik voel niets meer voor je, zegt ze. Zij gaat nu schilderen bij mijnheer Z. Natuurlijk is Martin jaloers, of ze nu schildert of komedie speelt of nog iets anders doet. Ze kijkt hem uitdagend aan als ze het over dat schilderen bij die Mijnheer Z heeft. Al gauw moet hij toegeven dat ze echt schildert: hij ziet het met zijn eigen ogen. Ze werkt aan een doek van ongeveer 1,50 op 2 meter, met olieverf, alles nagenoeg zo zwart als een winternacht. Ontwaart hij in dat donker geen twee contouren van lichamen, een links en een rechts?
Als Sandra die avond thuiskomt, vraagt hij hoe dat nu zit met dat doek. Welk doek? vraagt Sandra. Dat zwarte schilderij, zegt hij. Ze weet niet waarover hij het heeft. Of doet alsof? Martin heeft me al zo vaak verteld hoe goed Sandra kan liegen. Komediespelen noemt hij dat liever.

Die vrijdag gaat Martin nog eens een kijkje nemen in de studio van mijnheer Z, gelegen in de Offerandestraat, waar ooit cinema Festa was gevestigd. In de jaren vijftig zag ik er samen met mijn ouders westerns en oorlogsfilms. Later werd de cinema gebruikt als atelier voor het vervaardigen van calicots. [1] Hij ziet de Meester en zijn leerling voor een grote, langwerpige tafel staan, Z links, Sandra rechts. En inderdaad zijn ze ook nu druk in de weer. Maar van het zwarte doek geen spoor. Wel is Sandra aan het werken aan een aquarel, niet groter dan 27 op 36 centimeter. Het is een portret van Gabriella, haar hoofd afgebeeld in een mandorla. In de vier hoeken heeft Martins geliefde waar je meestal de evangelisten aantreft vier kleine zwarte kittens geschilderd.

[1] Calicots “zijn de grote geschilderde borden aan de gevel of inkompartij van de bioscoop, waarmee de lopende films werden aangekondigd. Deze calicots werden vervaardigd op doek of panelen en steeds overschilderd, waardoor er weinig originele bewaard bleven. Voor het vervaardigen van de doeken projecteerde men een beeld op het te schilderen doek of paneel. Een oude bioscoopzaal beschikte over de mogelijkheid tot projecteren van een beeld en kreeg daarom een tweede leven als atelierruimte voor het vervaardigen van calicots.” Ann Malliet

De Festa werd ontworpen door architect Leopold Van Den Broeck.

Foto’s: Martin Pulaski

DE VOLKOMEN BLEEKHEID VAN SNEEUW

DIE ZOMER zagen we Gabriella opfleuren. Senga en ik werkten inmiddels allebei bij de Filosofische Kring Aurora en hadden het behoorlijk druk met de redactie van het tijdschrift en het voorbereiden van literaire middagen en avonden. ’s Avonds aten we vaak met zijn drieën in de grote keuken beneden. Na de maaltijd voerden we gesprekken, een beetje zoals destijds in de Artanstraat in Schaarbeek, maar rustiger en redelijker. Soms las ik ontwerpen van teksten of gedichten voor. Ik haalde boeken uit de rekken, we lazen elkaar fragmenten voor van Knut Hamsun, Thomas De Quincey, Peter Handke en hele stukken uit De keisnijder van Fichtenwald van de toen bij ons bewonderde Nederlandse schrijver Louis Ferron.
We beluisterden de nieuwste elpees, voor zover ons budget ons de aankoop ervan toestond. Gelukkig was er ook nog de discotheek in de Lange Nieuwsstraat, die een voortreffelijk aanbod had. Gabriella bleef zoals in de Brusselse tijd van Nico en the Velvet Underground en van Patti Smiths Horses houden, wat niet vloekte met de punkrock en new wave en zelfs niet met albums als Darkness On The Edge Of Town, waar wij toen de voorkeur aan gaven. Geregeld hoorde je in het Dolfijnhuis de elpees Desertshore, met daarop aangrijpende nummers als My Only Child en Abschied, en The Marble Index [1], met No One Is There en Frozen Warnings. Na al die jaren bleef ik een pleitbezorger van de platen van Syd Barrett en Alexander Spence, waardoor wie bij ons geregeld op bezoek kwam vertrouwd werd met hun merkwaardige, hoogst originele songs.

Soms kwam Gabriella even in mijn werkkamer binnen om naar onze boeken te kijken. Op een dag trof ze in een stapeltje nieuwe aanwinsten in mijn kamer een Nederlandse vertaling van Moby Dick aan. Ze raakte gehecht aan de roman van Herman Melville, vooral aan het hoofdstuk over het witte van de walvis. Voor mij is dat een van de hoogtepunten uit de wereldliteratuur. Het was meer dan wat ook het witte van de walvis dat mij deed verbleken. Mogelijk herkende ze de bleekheid van haar eigen huid, met de volkomen blankheid van sneeuw, in die beschrijvingen. Hield ze ook niet zo van de laatste bladzijden van Edgar Allan Poes The Narrative of Arthur Gordon Pym of Nantucket?

Kort na Gabriella’s verhuizing naar de Dolfijnstraat waren we met zijn drieën in de Monty, een zaaltje op het Zuid, gaan kijken naar de thriller Looking for Mr. Goodbar van Richard Brooks, met Diane Keaton als Theresa Dunn, een borderline-lerares op zoek naar seksuele kicks. Dat was haast een net zo beklemmende belevenis, vooral het brutale einde, als het zien van Le locataire. Weer thuis vroeg ik me af of het een goed idee was geweest. Al kon ik de verbluffende acteerprestatie van Diane Keaton, de cinematografie van William Fraker en de nagenoeg perfecte soundtrack maar niet uit mijn hoofd zetten. Een meer bedwelmende en minder ontregelende ervaring was Bob Dylans film Renaldo and Clara. Voor Gabriella was het de eerste keer; ze was onder de indruk. Van de concertfragmenten bejubelde ze vooral de uitvoering van When I Paint My Masterpiece, mogelijk mede door de verwijzing in dat lied naar een verblijf van de verteller in Brussel. Van de fictieve scènes prefereerde ze die waarin de raadselachtige hoofdpersonages Renaldo, Clara en The Woman In White elkaar het leven moeilijk maakten. Na die filmmarathon keerden we naar huis terug om een hapje te eten en een tequila sunrise te drinken. Bob Dylan had ons dorst doen krijgen en onze levenslust aangewakkerd. Hoewel het al voorbij middernacht was wilden Senga en Gabriella toch nog de stad in. Zodoende namen we een taxi naar de Cinderella om ons met z’n drieën in de wereld van de punks onder te dompelen. Zodra Police and Thieves in de versie van the Clash weerklonk haastten we ons naar de dansvloer. Later, op adem komend aan de toog, trof ik Ria Pacquée daar aan. Ze zei dat er een party was in de King Kong en stelde voor om daar naartoe te gaan. Dat deden we. Maar wat in hemelsnaam deden we in de King Kong? Dansten we op tafels, vochten we met ingebeelde leeuwen, zongen we met zijn drieën of vieren People Get Ready?

Hoewel ik er toch geregeld binnenliep herinner ik me vandaag even weinig van de King Kong als van Louis Ferrons De keisnijder van Fichtenwald. Een psychiatrische instelling, sadistische nazi’s, Heinrich Von Kleist en zijn Penthesilea, dat is het ongeveer voor het boek van Ferron. Voor de King Kong zijn de herinneringsresten nog schaarser, een bal met Raymond van het Groenewoud, een optreden van Joy Division (waarover ik alleen maar iets las), een of andere toneelopvoering. Hoe zag de ruimte eruit, waren er meerdere zalen, moest je entree betalen, was er een balie? Welk publiek kwam er over de vloer? Vast niet hetzelfde als in Cinderella’s Ballroom. Onlangs zag ik een foto van Robert, de baas van die roemruchte club aan de Stadswaag. Niemand zou het in die tijd aangedurfd hebben hem baas te noemen. Op de foto staat hij achter de toog. Hij kijkt wat verrast, een beetje boos zo lijkt het wel. Links van hem een kleine witte ventilator, rechts een groen metalen kistje en wat elpees, waaronder Funhouse van the Stooges. Het leek een beeld uit een droom. Na veertig jaar heb ik mij van Robert en van de Cinderella een geheel andere voorstelling gemaakt. Ook mijn herinneringen aan Gabriella, hoe ze was, hoe ze bewoog, haar stemgeluid, zijn vervaagd. Wat maakt dat ik me nu afvraag of wat ik hier noteer niet eerder verzinsels zijn dan een weergave van werkelijk gebeurde voorvallen. Wat benijd ik schrijvers als Eric de Kuyper, met hun glasheldere herinneringen. Of zouden zij alleen maar goed onderlegd zijn in het verzinnen van allerlei geloofwaardige details? Beschikken zij over dagboeknotities waarin alles wat ze meemaakten haarfijn staat beschreven? In mijn dagboeken bijna niets van dat alles: het zijn grotendeels klachten over mijn gezondheid en notities over boeken en films en een aanzienlijk aantal herinneringen aan dromen.

Op een van die zomeravonden was er visite van Eddy D., de man van De man in de rups. We zaten net te luisteren naar Stateless, een elpee van Lene Lovich die ik van Senga cadeau had gekregen. Haar single Lucky Number was in die dagen een hit. Ik was een beetje bang dat het niet goed zou klikken tussen Gabriella en mijn vriend, omdat zij nogal asociaal was en soms verbaal agressief werd. Maar dat viel best mee, ook later in de rumoerige Cereus, waar L.S. nog even probeerde roet in het eten te gooien, wat hem niet lukte, omdat we ons niet lieten provoceren. Eddy luisterde met aandacht naar de meanderende invallen van Gabriella, woorden die meestal weinig met onze gespreksonderwerpen spoorden maar er op een moeilijk verklaarbare wijze toch bij aansloten. In mijn dagboek lees ik dat in onze conversatie sprake was van de fenomenen torus en tokamak.

Ik was tevreden. Senga en ik hadden de juiste beslissing genomen. Ook de avond van Walter Van Rooys tentoonstelling in het Pannenhuis was er een van plezier en euforie. Walter was opgetogen over de opkomst en de interesse, mijn vrienden waren in een opperbeste stemming. Samen met Guillaume Bijl en Ria Pacquée dronken we Duvels en discussieerden we over Diane Keaton, Truman Capote en In Cold Blood. We zongen mee met Lucky Number en I Think We’re Alone Now van Lene Lovich. Dat laatste was helemaal geen new wave maar een cover van een hippieliedje van Tommy James & the Shondells. In het Pannenhuis mocht dat nog: er waren geen vaste regels. Wel vonden Greta en Toulouse het prettig als je je rekening betaalde. Al vrij snel werd de sfeer diffuus en zaten we, samen met Gabriella’s zus Lena, die nu ook in Antwerpen woonde, in de Muze, daarna in de Mok – en opeens stond ik alleen aan de toog van de Kroeg, het bruine café op de hoek van de Wolstraat en het Conscienceplein waar ik in december 1968 de allereerste keer Beggars Banquet had gehoord, wat een haast mystieke ervaring was geweest.

Vroeg in de ochtend kwam ik thuis, flink beschonken. Plotsklaps hoorde ik een vreemd geschreeuw, van vogels dacht ik eerst, ik zag ze al voor me, grote witte vogels, hun vleugels wel een meter breed. Kwam het geluid echt wel van buiten, waar op dit uur al het zichtbare de bleekheid had van sneeuw? Nee, het geschreeuw steeg uit onze kleine kolenkelder op. Met een nieuwsgierigheid die mijn tegenzin overwon ging ik de trap af. Het was er donker en rook er naar schimmel en zwammen. De grond was bedekt met rottende planken. Het geschreeuw bleek uit de donkerste hoek te komen. Na wat wennen aan de duisternis kon ik vier piepkleine kittens ontwaren. Waar was de moederpoes naartoe?

[Nachten aan de kant 40.  Juni-juli 1979]

*

[1] De titel is afkomstig uit het gedicht The Prelude van Williams Wordsworth:
And from my pillow, looking forth by light
Of moon or favoring stars, I could behold
The antechapel where the statue stood
Of Newton, with his prism and silent face,
The marble index of a mind forever
Voyaging through strange seas of thought, alone.

Foto’s: boven, Martin Pulaski; onder, Diane Keaton, fotograaf onbekend.

DE VOORTREFFELIJKE VRIEND

Jeanne Hébuterne


[Nachten aan de Kant 32]

Ik moest weer een keer naar de flat in de Vinkenstraat. Voor de gelegenheid had ik mijn nieuwe regenjas van de Wolmolen aangetrokken, een vrouwenmodel en wat te klein maar wel mooi en – in onze situatie van groter belang – goedkoop. Giuseppe had mij gezegd dat hij een tijdje alleen wilde zijn, om te studeren; hij had rust nodig. Toch moest ik hem zien. Ik moest met hem praten. Ik had best wat vrienden maar alleen met Giuseppe was het soort diepgravend gesprek nodig waar ik nu naar verlangde. Gelukkig was Giuseppe opgetogen met mijn onverwacht bezoek. Toch bleef ik gespannen: zou ik niet weer een allergieaanval krijgen van het opgehoopte huisstof en de huidschilfers van de poezen van Giuseppe? Als ik onrustig ben en mijn zenuwstelsel verstoord is ben ik er meer vatbaar voor dan anders. De voorbije weken had ik mijn zenuwen zowel ’s nachts aan de kant als overdag in mijn werkkamer erg op de proef gesteld.

Giuseppe had bier voor ons ingeschonken en zat nu tegenover me. In zijn ogen zag ik die blije tristesse die zo typerend voor hem was. In zijn blik lag een onbereikbare verte en tegelijk kwam hij als hij je aankeek heel dicht bij je. Altijd weer vroeg ik me af of iemand met dergelijke eerlijke ogen wel geschikt was om op ons ondermaanse slagveld te overleven. Leven zonder meer, dat wel, maar vechten om wat je nodig hebt om het te behouden en te verrijken, dat mogelijk niet. Een moment viel ik ten prooi aan herinneringen aan de Schippersschool in Eisden. Ik dacht terug aan de twee zorgeloze jaren die ik daar in het mijnwerkersdorp dichtbij de Maas had doorgebracht. Giuseppe’s vader was er directeur geweest. Giuseppe – die drie jaar jonger was dan ik – leerde ik pas later kennen. De directeur was een zachtaardige en bescheiden man die zich liet manipuleren door een brutale vent, de internaatbeheerder, mijnheer Peyskens. De enige man die mij ooit een slag in het gezicht heeft gegeven. Giuseppe’s vader had dezelfde ogen als zijn zoon.

Ik vertelde mijn vriend over het memorabele concert van Patti Smith en haar band dat ik op televisie had gezien en over the J. Geils Band. Giuseppe had net Wave, de nieuwe elpee van Patti Smith, aangeschaft en daar luisterden we naar. Ik herkende enkele nummers die ze in Rockpalast had gebracht: Frederick, Dancing Barefoot en So You Want To Be A Rock And Roll Star. Het klonk allemaal wat braver en meer gepolijst dan de live-uitvoeringen die ik kort tevoren had gehoord. In de hoestekst schreef Patti Smith over het nummer van The Byrds dat ze er in de sixties niet gek op was geweest. “It seemed to say that in this field of honor, sooner or later, everybody gets hurt and I just didn’t believe it.” Op de hoes trof ik merkwaardige foto’s aan van de in 1978 vermoorde paus Albino Luciani en van Jeanne Hébuterne, de geliefde van Modigliani. I Did You No Wrong van the J. Geils Band onderbrak mijn kortstondige dromerij. Giuseppe had Ladies Invited van de beste band uit Boston op de platenspeler gelegd. Hij gaf me de hoes door. Volgens mijn vriend waren de ogen en de lippen die daarop te zien waren die van Faye Dunaway. Met haar had zanger Peter Wolf destijds een relatie gehad. Uitstekende plaat, afgrijselijke hoes, vond ik. En wat was er met Faye Dunaway gebeurd? Had zij na Chinatown nog iets noemenswaardg gedaan? The Eyes of Laura Mars was niet meer geweest dan veredelde kitsch. Ik vroeg me af of we ons misschien vergist hadden in haar acteertalent. Had haar schoonheid ons niet verblind?

Giuseppe was een nog grotere boekenliefhebber dan ik. Ook nu weer glunderde hij toen hij me zijn nieuwe aanwinsten liet zien: Robert Musils Der Mann ohne Eigenschafte, Virginia Woolfs Schrijversdagboek, enkele romans van Dostojewski, James Joyce, Thomas Hardy en Katherine Mansfield, de verzamelde gedichten van D.H. Lawrence.

Omstreeks middernacht was Giuseppe’s voorraad bier op. We besloten naar de Pallieter aan het Mechelseplein te lopen, het stamcafé van de studenten van Studio Herman Teirlinck. Als je mooie narcistische meisjes en jongens wilde observeren was dit de juiste plek. Ze kwamen er hun pas aangeleerde kunstjes tonen en wilden dolgraag een gesprek met je aanknopen over Konstantin Stanislavski, Peter Brook of Lee Strasberg. Niet vanavond echter. Giuseppe herinnerde me aan een brief van me waarin ik het over de vriendschap bij Aristoteles had gehad. Het was de mooiste brief die hij ooit van iemand had ontvangen, zei hij. Ik had daarin verwezen naar de uitspraak van Aristoteles dat een vriend een tweede ik is. Aristoteles maakt een onderscheid tussen drie soorten vriendschap: vriendschap gebaseerd op nut, op genot en wat hij de volmaakte vriendschap noemt, die tussen goede mensen, mensen die elkaars gelijken zijn op het stuk van voortreffelijkheid (wat ook als deugd wordt vertaald). “Hun vriendschap,” schrijft Aristoteles in de Ethica, “duurt dan ook voort zolang zij goed zijn; en voortreffelijkheid is duurzaam.” “Zo’n vriendschap is vanzelfsprekend duurzaam, want daarin zijn alle kenmerken verenigd die vrienden moeten hebben.” [1]
Giuseppe zei me dat ik zijn enige vriend ben. Het zou verschrikkelijk zijn mocht aan onze vriendschap een einde komen, voegde hij er nogal onheilspellend aan toe. Ik verwees opnieuw naar Aristoteles. Waren wij niet allebei voortreffelijke mensen? Waar moesten we dan bang voor zijn?

Giuseppe had onlangs in Playboy een interview met Sartre gelezen. Dat ging onder meer over diens amfetaminegebruik, wat Giuseppe fascinerend vond. Zelf keek ik ook wel op naar schrijvers die peppillen slikten, al was daar op zich geen enkele verdienste aan. Jack Kerouac, Tennessee Williams, Truman Capote… En waren Bob Dylans beste songs niet tot stand gekomen onder invloed van benzedrine? Giuseppe drong erop aan dat ik eindelijk Les Chemins de la liberté eens zou lezen. Ik was er al meermaals in begonnen maar had het boek nogal dor en langdradig gevonden. Veertig jaar later heb ik die trilogie nog steeds niet uitgelezen.
Mijn vriend vond dat het nu maar eens tijd werd dat ik ook een roman ging schrijven, die experimentele teksten in Aurora waren een doodlopend straatje. Ik betwijfelde of ik dat wel kon. Je moet dan een plan, een ontwerp maken en je daar vervolgens al schrijvend nauwgezet aan houden. Je moet personages bedenken, ze een innerlijk leven geven, een bepaalde manier van spreken, van zijn, je moet hun karakters uitdiepen en laten zien hoe ze zich in hun relaties met anderen en met de wereld ontwikkelen. Hoe ze betere mensen worden, of ten onder gaan. Je moet allerlei soorten mensen observeren, met ze praten, naar ze luisteren. Ik geloof niet dat ik dat allemaal kan. Ik kan alleen maar schrijven wat ik moet, vanuit spontane opwellingen en onbewuste verlangens. Mijn geschrijf heeft een neurotische inslag, ik moet het doen om niet gek te worden. Of om me niet te vervelen. Al is het geen tijdverdrijf maar een innerlijke noodzaak. Omdat ik me in mijn schrijven soms laat gaan, waar die peppillen zeker een rol in spelen, heb ik achteraf een hoop werk om ballast te verwijderen, ik moet zoveel schrappen en herschrijven, structuur aanbrengen. Om een roman te maken moet je met die structuur beginnen.

Zo werd het zonder dat we het door hadden weer erg laat. Giuseppe wilde per sé de rekening betalen en gaf me meer dan voldoende geld voor een taxi. Ik zou toch dat hele stuk naar huis niet te voet afleggen?


[1] Aristoteles, Ethica, VIII-IX. Vertaald door Christine Pannier en Jean Verhaeghe.

Faye Dunavay in The Eyes Of Laura Mars

STAMGASTEN

[NACHTEN AAN DE KANT 28. MAART 1979]

Een paar dagen na de openbaring van Charles Bukowski zat ik met enkele vrienden in het Pannenhuis. Dat was nu een vertrouwd toevluchtsoord geworden. Senga en ik waren eerst in de Cartoons, een kleine bioscoop voor cinefielen in de Kaasstraat, naar The General, het meesterwerk van onze uitverkoren komiek Buster Keaton gaan kijken. Het is tot op vandaag een van mijn meest geliefde films. Na de voorstelling liepen we in stilte over de Grote Markt, die ik altijd al zoveel mogelijk probeerde te vermijden omdat de onregelmatige vorm ervan me neurotisch maakt. De Brabofontein van Jef Lambeaux leidt me evenwel soms in bekoring, en dan kan ik maar moeilijk aan de neiging weerstaan om erop te klimmen. Dat deed ik niet: we sloegen de Kaasrui in en liepen via de Wijngaardstraat naar het Conscienceplein, het hart van de Kant.

In het café van Greta en Toulouse troffen we Guillaume en Renée aan, haar zus Chantal en haar vriend Gazoe. We waren met z’n allen in een ernstigere stemming dan meestal het geval is. Senga vertelde wat over The General, hoe teleurgesteld Buster Keaton was geweest over de negatieve reacties. De film had destijds helemaal geen succes gehad, recensenten vonden er niets grappigs aan. Mijn vriend Guy Bleus had bij hem thuis in Wellen een grote poster van Buster Keaton hangen. Buster was voor hem een lichtend voorbeeld. Na een paar glazen bier en wijn werd de sfeer wat losser, zoals dat wel vaker gebeurt. Gazoe was onder de indruk van Voyager 1, die net Jupiter had bereikt. Renée merkte op dat die raket sneller op Mars geraakt dan Gazoe met zijn bestelwagentje van in de Wolstraat tot aan de Dageraadsplaats. Gazoe had gelezen dat de Voyager muziek aan boord had, maar wist niet meer wat precies. Ik had er een lijstje van gezien en had een nummer van Chuck Berry, Dark Was the Night van Blind Willie Johnson en een van de Brandenburgse concerten van Bach onthouden. Renée vroeg zich af of er geen Jupitersymfonie was meegestuurd. Gazoe stelde zich de Jupitermannetjes en -vrouwtjes voor, luisterend naar No Particular Place to Go. Senga zat nog met Buster Keaton in het hoofd. Die zag ze nog niet meteen dansen op de rock and roll van Chuck Berry. Zelf dacht ik opeens aan Worstenman VDB: die vetzak heel zeker niet. Chantal wees erop dat er nog een stel varkens losliepen aan de Franse grens. Of die varkens al dan niet konden dansen, dat wist Guillaume, die al een hele tijd had gezwegen, nog zo maar niet. Hij vond dat Bruce Springsteen erbij moest zijn in die raket, een hedendaagse versie van Chuck Berry. Onlangs, tijdens een televisieavond bij Guillaume en Renée, hadden Senga en ik de zanger uit Asbury Park voor het eerst live gezien. Ik had hem geweldig gevonden. Springsteen was inderdaad, zoals Jon Landau beweerde, de herboren ziel en de toekomst van rock & roll. Hij laat het poppeloton ver achter zich, hij is een Fausto Coppi, een Eddy Merckx, niemand haalt hem nog in. Guillaume herhaalde nu hoe fantastisch hij hem vond, een blanke James Brown, en dan nog eens die briljante E-Street Band met hun aanstekelijke jive. Dat ritme, tsjak tsjak tsjak! Ik kwam helemaal op dreef. Ik zag in hem een positieve held, iemand die ons zowel opwinding als moraal brengt. Hij houdt zijn publiek voor wat een goed leven is. Je kunt niet zomaar als een blinde leven, je moet een droom hebben, een ideaal dat je moet proberen te verwezenlijken. Guillaume vreesde dat ik te ernstig werd. Voor hem was de zanger net zo goed een hansworst, een poesjenel, een clown, een rondreizende predikant en een verleider. Ja, een gunslinger bovendien, voegde ik eraan toe. Guillaume was in zijn nopjes nu Bo Diddley ter sprake kwam. Bo Diddley was een van zijn oude helden. Die rechthoekige rode gitaar van hem, dat was voor Guillaume pure popart. Niet toevallig dat Peter Blake hem heeft geschilderd, vond hij. Fantastisch werk, beaamde Renée. Bij de uitvoering van Rosalita deed hij me aan Dean Martin in Rio Bravo denken. Waarom weet ik eigenlijk niet en hij heeft al helemaal niets van een borrachón. Gazoe riep uit dat hij, Gazoe, hier de borrachón was. Renée was dan weer van mening dat Springsteen niet alleen maar een held en een moralist was maar in de eerste plaats een vuile rock & roller. Daar waren we het allemaal mee eens.
Senga vertelde dat François en Astrid hun schip hadden verkocht en nu aan de wal woonden. Ze hebben in Hoeselt een café overgenomen. Chantal vroeg zich af waar dat ergens was, Hoeselt. Ik wees naar een onzichtbare kaart van België en zei dat Hoeselt een stadje in Limburg is, niet ver van Bilzen. Die Derby, dat komt door mijn schoonzus, een meisje van de wal. Ze was het leven aan boord zo beu als koude pap. En nu zitten ze daar in dat dorpscafé. Als dat maar goed afloopt. Het lijkt me zo’n typisch stamcafé voor leeglopers en zatlappen. Borrachóns, riep Gazoe uit. Senga merkte op dat er toch maar een jukebox stond, een Seeburg nog wel, en dat wij er onlangs een keer geweest waren en hadden gedanst op Da Ya Think I’m Sexy. Rod Stewart!, lachte Renée. Guillaume, de ware familieman, dacht dat het allemaal wel goed zou komen met Astrid en François en zei dat hij ons bij een volgende gelegenheid wat reproducties van Peter Blake zou laten zien. Vervolgens liep hij, statig en als altijd geheel in het zwart, naar de toog en bestelde bij Greta, die in een pocket zat te lezen, waarschijnlijk misdaad, nog een rondje.

Het was al laat toen ik aan diezelfde toog in gesprek raakte met Maria Mentens. Eigenlijk was het voornamelijk luisteren wat ik deed. Maria vertelde over haar vader, Michel Mentens. Hij was ambtenaar van beroep maar had eigenlijk acteur willen worden. Hij had een zwak voor kunstenaars, meer nog als ze jong en idealistisch waren. Geborneerde types vervullen hem met weerzin. Dat eerste had ik een paar jaar eerder zelf ervaren in Doorndal, een jeugdhuis in Sint-Pieters Woluwe, waar we mijn toneelstuk Dr. Jekyll & Friedrich Nietzsche hadden opgevoerd, met Senga in de rol van de Egyptische buikdanseres en prinses Mumie Ma. Ik had haar willen inwikkelen in witte linnen zwachtels. Daar zouden we haar tijdens het hoogtepunt uit bevrijd hebben, om het publiek met haar naakte Egyptische schoonheid uit het veld te slaan. Daar was niets van terecht gekomen: Senga was te schuchter geweest en bovendien heb je voor zo’n inwikkelproces 375 vierkante meter stof nodig en duurt het ongeveer veertien dagen. We moesten realistisch blijven: het stuk ging niet eens over een Egyptische prinses. Michel Mentens was erg enthousiast geweest en had me aangemoedigd. Mijn vader heeft veel respect voor acteurs en alles wat met theater te maken heeft, zei Maria. Voor hem maakt het niet uit of je beroemd bent of niet. Hij ziet meteen of wat je doet uit het hart komt. Heb je hem nooit bezocht in het huis aan Mooi Bos, vroeg ze. Helaas niet, zei ik. Senga en ik zijn kort na die voorstelling naar hier verhuisd. Misschien waren we toch beter in Brussel gebleven. Nee hoor, zei Maria, hier is het veel beter. Alleen al voor deze kroeg zou ik naar Antwerpen verhuizen. In Brussel staan ze nu uren voor jou in de kou, zei ik. Zot, zei Maria. Opeens kreeg ik zin om haar te kussen. Maar we hingen aan de toog en Toulouse en Greta hadden er duidelijk genoeg van. Tijd om te vertrekken uit de Kant.

LOOKING FOR MS. AND MR. GOODBAR

Buster-Keaton-Marion-Mack-The-General

[NACHTEN AAN DE KANT 21]

WERELDVREEMDE LIJST VAN MERKWAARDIGE GEBEURTENISSEN IN HET JAAR 1979. 1ste deel: 1 januari tot 30 juni.

““’He could not live with himself.’ It was just a phrase, but an exact one. Under the pressure of Power, the self cracks and splits. The public coward lives with the private hero. Or vice versa. Or, more usually, the public coward lives with the private coward. But that was too simple: the idea of a man split into two by a dividing axe. Better: a man crushed into a hundred pieces of rubble, vainly trying to remember how they – he – had once fitted together.”
Julian Barnes, The Noise of Time

Om mijn terugblik op onze eerste jaren in Antwerpen en vooral op de nachtelijke zijde daarvan meer samenhang en context te geven volgt hier (en in de volgende afleveringen) een beknopte opsomming van relatieve hoogtepunten van 1979 – die ook in dit geval dieptepunten konden zijn. Ik probeer de aandacht vooral op het Pannenhuis te richten maar net als voor 1978 moeten sommige voorvallen bij ons thuis of op andere plaatsen ook worden vermeld. Vergeet daarbij niet dat er geen nacht is zonder dag en dat alle herinneringen tegelijk waarheid en verzinsel zijn. Wat jij zegt had ik zelf net zo goed kunnen zeggen, en vice versa.

4 1 1979 Huiselijke taferelen in het Dolfijnhuis. Op droog zaad. Robert Falcon Scott.

7 1 1979  Ziekte van Senga. Bezoek van moeder, Guillaume Bijl en Anton. Een nacht in café De Gnoe.

12 1 1979 Opening in het Pannenhuis van de tentoonstelling Termen, werk van Leo Steculorum. Gesprek met Paul Rigaumont over kunst en kunstkritiek. Ontmoeting met Wout Vercammen.

17 1 1979 Met Guy Bleus naar Quick en Pannenhuis. Gesprekken met Luc Van Tendeloo en Ria Pacquée over Jabberwocky en Aguirre, der Zorn Gottes. Een droom over een hels concert en Geheime Agenten.

24 1 1979 Opgeklaarde hemel. Project van de Filosofische Kring Aurora goedgekeurd voor het Bijzonder Tijdelijke Kader. Kleuren tegen die bleierne Zeit.

29 1 1979 Laatste nieuws (over amokmakers): John Travolta, Patricia Hearst, Brenda Spencer. Stijl. Droom van Marina di Pisa.

8 2 1979 Dwepers. Bij Wim Meewis de zachtmoedige schrijver. Café Tivo. Een nacht in de kroegen met Giuseppe. Warren Oates, Monte Hellman en Sam Peckinpah. Millie Perkins. Ervaring van stilstand en het opene in het Stadspark.

monte_hellman_Shooting_07_blu-ray_

14 2 1979 De dood van Jean Renoir. Lectuur van Nietzsches De vrolijke wetenschap en van Die Blendung (Het Martyrium) van Elias Canetti.

17 2 1919 Kunstfilms van James Scott. Over popartkunstenaar Richard Hamilton.

19 2 1919 Droom van een tentoonstelling in het Pannenhuis: EAT ART.

22 2 1979 Met Giuseppe naar Sisters van Brian DePalma. Giuseppe’s fascinatie voor horror. Giuseppe leest voor uit Charles Bukowski’s The Days Run Like Horses Over The Hill.

26 2 1979 Mijn broer François en mijn schoonzus Astrid zeggen de scheepvaart vaarwel en openen café Derby in Hoeselt. Jukeboxmuziek. Dansen op Do Ya Think I’m Sexy van Rod Stewart.

28 2 1979 Bij Pax Christi voor een job. Wat is polemologie? Wandeling in oude Antwerpse straatjes. De schoonheid van straatnamen.

2 3 1979 In Cartoons The General van Buster Keaton. Nacht in het Pannenhuis met Chantal Strubbe, Renée Strubbe, Gazoe en Guillaume Bijl. Maria Mentens vertelt me uitgebreid over haar vader, de mensch Michel Mentens. Ongewild parasitisme.

6 3 1979 Bezoek van mijn vriend uit Sint-Joost, Paul Luyten. Paul woont nu in Gent en runt een boekwinkel (Walry). VDB is formateur en heeft een Plan. Aan de Franse grens lopen massa’s varkens op straat. Voyager 1 bereikt Jupiter.

11 3 1979 Televisieavond bij Guillaume en Renée. Bruce Springsteen live: Eddy Merckx/Fausto Coppi van rock & roll. La Notte van Michelangelo Antonioni. Problemen van de hedendaagse literatuur.

23 3 1979 Shoppen met stijl. Regenjassen van De Wolmolen. Met Paul Luyten naar de film Sybil van Daniel Petrie. In het Pannenhuis en Gard Sivik.

1979-1980-aurora 5 001

27 3 1979 In het Pannenhuis tentoonstelling/performance van Guy Bleus: Diploma’s/Smell Art/Mail Art. Diploma’s te koop.

2 4 1979 Een vervelend misverstand. Mislukte voordracht over Dantes Paradijs. Een probleem genaamd ironie.

4 4 1979 Tentoonstelling Frans Gentils in Pannenhuis. Rhythm & Blues Party. Dans als ziekte en als doodsverlangen. Marcia Trionfale van Marco Bellocchio.

24 4 1979 Opening van Guillaume Bijls tentoonstelling ‘Autorijschool Z’ in Galerij Z. Met Senga, Bie DM en Giuseppe. In St-Katelijne Vest geknield en gebeden voor het beeld van Jezus Christus.

25 4 1979 Televisieavond bij Guillaume Bijl en Renée Strubbe. Patti Smith in Rockpalast: hogepriesteres van rock & roll. So You Want To Be a Rock and Roll Star?

01  Rock ‘n’ Roll Star
02  Hymn
03  Rock ‘n’ Roll Nigger
04  Privilege
05  Dancing Barefoot
06  Redondo Beach
07  25th Floor
08  Revenge
09  Wave
10  Pumpin’ My Heart
11  7 Ways Of Going
12  Because The Night
13  Frederic
14  Jailhouse Rock
15  Gloria
16  My Generation

28 4 1979 Met Giuseppe in café Pallieter op het Mechelseplein. Gesprek over muziek en literatuur, Sartre, schrijven onder invloed van amfetamine. In het Pannenhuis ruzie met Job.

8 5 1979 Paul Rigaumont toont me werk van een uitzonderlijk schilder, Vladimir Veličković, geboren in 1936 in Joegoslavië (nu Servië). Margaret Thatcher is de eerste vrouwelijke premier van Groot-Brittannië.

Vladimir VELIKOVIC2

10 5 1979 De dood van Louis Paul Boon.

16 5 1979 Gedachten over punk, onverschilligheid en gemeenschap. Eenzaamheid als wapen. Nog meer  Vrolijke Wetenschap.

17 5 1979 Achterhaald radicalisme van enkele kameraden. Schranderheid die domheid blijkt te zijn.

20 5 1979 Moeilijkheden met conversatie en het formuleren van ideeën.

23 5 1979 Droom over de dood van David Bowie.

30 5 1979  Genereuze vrienden – Nieuw Vlaams Tijdschrift – Wim Meewis revisited.

1 6 1979 Enkele woorden over Ezra Pound. Mijn verhaal ‘Een brief lezen in de metro’ gepubliceerd in NVT.

11 6 1979 De blijde intrede van Bie De Meulenaere.

12 6 1979 Over boeken en schoenen.

15 6  Met Senga en Bie naar Looking for Mister Goodbar van Richard Brooks. Paul Rigaumont begint met olieverf op groot doek te schilderen. Zelfmoord van Jean-Louis Bory.

21 6 1979 Dood van Nicholas Ray. Verhalen van Eddy Devos uitgegeven door Aurora. Gedichten van Tonko Brem alias Antoon Van den Braembussche.

27 6 1979 Met Senga en Bie DM naar Dylans Renaldo en Clara (opnieuw).

29 6 1979 Opening van tentoonstelling van Walter Van Rooy in Pannenhuis. Met Bie en haar zus Leen in het Pannenhuis, de Muze, de Mok en de Kroeg. Poesjes ontdekt in de kelder van het Dolfijnhuis.

goodbar2

 

DWEPERS

1978-1980-AURORA 14 001

[NACHTEN AAN DE KANT 20]

Inmiddels is het februari geworden. Vanmorgen kwam de huisbaas vragen hoe het zat, komt er nog wat van, van die huishuur. We zullen wel zien. Het is nog maar de achtste. Waar maakt die lieve man zich druk om? Zijn vrouw zal hem wel aanporren. Neen, door huisbazen laat ik me niet opjagen. Vandaag wil ik rust in mijn hoofd.

Een paar dagen geleden vergaderden we met de redactie van Aurora bij de schrijver Wim Meewis. Een beminnelijk man, iemand die ik ten zeerste waardeer. Ik heb de indruk dat het wederzijds is. Hij heeft me al meermaals gezegd dat hij mijn teksten graag leest. Wim en zijn vrouw wonen in een ruime flat op de elfde verdieping van een groot gebouw met een adembenemend uitzicht op de Schelde, de stroom van gelukkige momenten en persoonlijke tragedies. Mijn broer en schoonzus zijn er bij een schipbreuk bijna in verdronken. Een voorbijvarende sleepboot kon hen op het laatste moment nog redden. Toen ik nog een kleine jongen was is een van mijn neven, Louis Costers, tijdens mistig weer overboord gesukkeld. Pas weken later werd zijn levenloos lichaam op een oever een heel eind van Antwerpen teruggevonden. Sindsdien worden de verheven gevoelens die de stroom bij me oproepen soms verdrongen door huiveringwekkende herinneringen.

Na de vergadering met enkele redactieleden gingen we nog wat ‘napraten’ in café Tivo op de Bolivarplaats. Veel gezeur en negatieve gevoelens ten aanzien van Leopold Flam, onze ‘leider’. Daar doe ik liever niet aan mee. Wat een contrast met de poëzie die de Schelde bij me oproept. Toen Job was uitgeraasd over professor Flam moest Van Morrison het ontgelden. Het leek wel of Job het over een gewetenloze schurk had, zo wond hij zich op. Van Morrison, die vent  heeft volstrekt geen talent, riep hij uit. Een oplichter, vervolgde hij. En zo ging hij nog een tijd door. Job weet goed dat de Ierse zanger en songschrijver een van de weinige echt stralende sterren aan het rockfirmament is. Hij weet dat Astral Weeks en Moondance meesterwerken zijn. Het is de drank die hem zo dwars doet liggen, denk ik. Job heeft wel vaker een kwade dronk. Het is naar het schijnt iets in zijn frontale kwab, of anders zal het zijn amygdala wezen, de details ken ik niet, het is een delicate kwestie. Ik keek op mijn horloge, wat ik zelden doe in fijn gezelschap. Round midnight, dacht ik, tijd om hier op te stappen.

monte_hellman_Shooting_09_blu-ray_2

two_monte_hellman_Shooting_06_blu-ray_3

Gelukkig was Giuseppe thuis. Zo is het toch nog een genoeglijke nacht geworden. Volgens mijn wat buitensporige maatstaven van de laatste jaren hebben we zelfs niet al te veel gedronken. We zijn naar een volkscafé bij hem in de buurt gegaan, een plek waar we wel vaker zitten. Er valt helemaal niets te beleven, maar wat maakt ons dat uit? Met Giuseppe ga ik niet op café  omdat daar iets te beleven is. Terwijl Giuseppe was gaan plassen heb ik op een bierviltje een ontwerp voor een gedicht over de Schelde geschreven. Mogelijk kan ik daar nog iets mee aanvangen, later, als ik ouder en wijzer ben. Kitsch schittert in de smoelen van het schone volk, en meer van dat. Haast onleesbaar.

We hebben uren over film gepraat, wat we wel vaker doen. Giuseppe dweept met Montgomery Clift. Hij heeft net zijn biografie gelezen en wil dat ik dat ook doe. Je moet, zei hij. Oké, zei ik, dat zal ik doen. Je weet hoe gehoorzaam ik ben. Eigenlijk wil ik mij Monty liever herinneren zoals ik hem ken uit Red River, maar dat zei ik niet. Giuseppe houdt teveel van levens. Hij verslindt dagboeken, biografieën en autobiografieën. Ik heb hem het werk van regisseur Monte Hellman aangeraden; een drietal van zijn films worden dezer dagen tijdens Film International vertoond. In het Filmmuseum in Brussel was ik beslist onder de indruk van The Shooting en Ride in the Whirlwind, niet eens zo lang geleden. Vooral van die eerste, die een raadselachtig verhaal vertelt over een opdracht in de woestijn, met Warren Oates en Jack Nicholson. Paarden, dubbelgangers, cocaïne, het land van Cocagne. Giuseppe was een even grote bewonderaar van Warren Oates als ik. Van het een kwam het ander. Het ander was Bring Me the Head of Alfredo Garcia. De beste film van Peckinpah, zei Giuseppe. De beste rol van Warren Oates, zei ik. In The Shooting speelt ook een mij verder onbekende actrice mee, Millie Perkins. Van haar ben ik nog altijd aan het dromen, zei ik, ze ziet er even mysterieus uit als het personage dat ze vertolkt. Ik geloof dat zij het liefje van Elvis was in Wild in the Country, zei Giuseppe. Beroemd is ze er niet mee geworden, zei ik. Ze was meer een beatmeisje, zei Giuseppe. Ze had zangeres moeten worden, zei hij. Misschien kan ze niet zingen, zei ik. In Wild in the Country zingt ze alvast niet, zei Giuseppe. Ken je dit, vroeg hij. Hij toonde mij het Duitse tijdschrift Filmkritik. Nee, zei ik. Uit de bibliotheek meegenomen, er is toch geen kat die het leest, zei hij. Hij liet me een stukje van een interview met Wim Wenders lezen. Wat Wenders daarin vertelde was zo hartverwarmend dat ik hem meteen als een verre vriend ging beschouwen. Je mag het hebben, zei Giuseppe, je hebt er meer aan dan ik. Trouwens, Martin, ik heb Bobby Bland ontdekt, zei hij, wat een geweldige zanger. Ik ken alleen zijn Turn On Your Lovelight en dan nog voornamelijk in de versies van Van Morrison, met Them, en die van The Grateful Dead, zei ik. Ik zal voor jou zijn elpee His California Album eens meebrengen, zei Giuseppe. Opgenomen begin jaren zeventig. Fantastisch album, vooral het nummer Up and Down World.

De ochtend was aangebroken. We bestelden onze laatste glazen bier in café de Balie, tegenover het Justitiepaleis. Ze smaakten bitter en overbodig, maar ze stonden daar voor ons op tafel met een bedoeling. We hadden al lang weg moeten zijn, naar huis, we hadden meer dan voldoende pils naar binnen, maar we wilden zo lang mogelijk bij elkaar blijven, in die betoverde cirkel van vriendschap. Daarom stonden die glazen daar. Zo was er een uiterlijke reden om onze roes in stand te houden: demon alcohol, ons noodlot.

Naar huis dan maar, waar Senga op me wachtte. De dag is helder, zoals hij alleen in februari helder kan zijn. Antwerpen is een geheel van lichtblauwe, scherp afgetekende vormen. Veel net niet verblindend wit zie ik ook. In het Stadspark zitten de meeuwen en de eenden stil op het ijs. Het is een merkwaardig zicht. Deze versie van de werkelijkheid zie je alleen maar als je een hele nacht bent opgebleven. De vogels zijn nu in het opene gekomen, ze hebben de gewichtloosheid van marionetten, de tijd heeft geen vat op ze. Zelfs het ijs laat je niet onverschillig. De wereld is tot stilstand gekomen. Er is nog niets begonnen. Welke andere stad is zo doordrenkt van deze sfeer? Stilstand, jazeker, en toch weet ik dat er tegelijk beweging is. In de verte worden de grote zeeschepen gelost en geladen. De dokwerkers zijn druk in de weer. Ik herinner mij uit mijn kinderjaren de immense kranen, de zeeschepen uit de hele wereld, de geur van sinaasappelen en bananen. De geur van hout uit Brazilië, het immense woud daar dat ik ooit met mijn broer zou ontdekken.

Bijna middag toen ik thuis kwam. Weer een Antwerpse nacht in mijn kleren en onder mijn huid gekropen.

1979-1980jos-flam

Foto’s: met Wim Meewis, circa 1979; The Shooting van Monte Hellman; met Leopold Flam en Giuseppe (regenjasbrigade).

STILSTAND

Johann_Heinrich_Füssli_065thetis-hephaistos

[NACHTEN AAN DE KANT 17]

In onze levens en in de wereld hangt alles met alles samen, zo ook de dag met nacht en het café met de werkkamer van de schrijver. Tijdens de eerste maanden van 1979 werkte ik voor het tijdschrift Aurora aan een prozatekst die ik Stasis noemde, het vervolg op een gedeeltelijk autobiografische romance, Anastasis, verschenen in de zomer van 1976. Stasis betekent onder meer stilstand, vooral van de tijd. Een stasis-object is onbreekbaar. Het verschijnsel komt vaak voor in sciencefiction, maar dat wist ik toen niet [1]. Ik had nooit iets in dat genre gelezen en bij de film 2001: A Space Odyssey was ik al twee keer in slaap gevallen. Stasis was een experimentele tekst, een proeve van wat toen ander proza werd genoemd, een stijl die voor ons de revolutie in de literatuur leek aan te kondigen. In werkelijkheid was het een cul-de-sac. Ik was al van omstreeks mijn vijftiende trots op mijn anders-zijn, en nu was ik uitermate trots op mijn ander proza. Je had mij moeten zien glunderen. Of wat had je verwacht? Omdat ik met mijn bizarre literatuur bij Aurora terechtkon hoefde ik me om uitgevers geen zorgen te maken. Ik kon rustig experimenteren: eerst mijn zintuigen grondig ontregelen en vervolgens in die toestand nauwgezet verslag geven van wat ik waarnam en wat ik met die waarnemingen associeerde. Het gebeurde wel dat enkel de associaties overbleven. Ik was niet alleen beïnvloed door James Joyce en Samuel Beckett maar ook door een hele resem literaire theorieën. Het meeste gezag hadden voor mij, denk ik, de schrijvers van Tel Quel, en dan vooral Philippe Sollers. Maar er waren andere leermeesters die een nefaste invloed op me hadden en waarvan ik nu zo’n afkeer heb dat ik niet eens meer over hun namen wil nadenken. Peter Szondi (Hölderlin –Studien, Versuch über das Tragische) was er een van. Georg Lukacs (Die Seele und die Formen, Die Theorie des Romans) een andere. Een dichter die in mijn werk altijd wel aanwezig was, meestal op de achtergrond, was Dante. Wat vond ik het jammer dat ik hem niet in het Italiaans kon lezen. Inspiratie vond ik eveneens in de popmuziek die ik ’s avonds beluisterde, onder meer die van Talking Heads, Television en Lou Reed en in de hoestekst van Patti Smiths Radio Ethiopia. Zeker waren ook de gesprekken met vrienden, in de grote betegelde kamer beneden en in het Pannenhuis, altijd stimulerend. Toegegeven, er gebeurde ook nogal wat in de wereld en dat moest ook zijn plaats vinden in mijn werk.

Stasis kan ik niet samenvatten. De tekst is een microkosmos van de hele macrokosmos (voor zover die binnen het bereik van de auteur lag). In het bewustzijn en de dromen van het hoofdpersonage Crip – de naam spreekt boekdelen, in het hele ‘verhaal’ spreekt bijna elke naam en elk substantief boekdelen – doemen taferelen van vooral apocalyptische aard op. Hij heeft zich teruggetrokken op het eiland IS, of is daar als een tragische Icarus neergestort. Mogelijk dacht ik aan het Griekse eiland Lemnos. Terwijl het universum, of althans de mensheid, in een trage big bang ten onder gaat, ziet hij aan zijn geestesoog de hele westerse beschaving voorbijtrekken. Uiteraard kan Crip niet bewegen: hij is kreupel. Het is het laatste seizoen op aarde, dat van de suffocatie. Vanuit zijn zitplaats, of eerder vanuit de plek waar hij neerligt, waar hij is neergevallen, ziet hij de wereld als een podium waarop iedereen die ooit een rol heeft gespeeld in de menselijke geschiedenis tevoorschijn treedt om aan te kondigen dat dit de laatste keer is, dat het de tijd is van de val. In dit verhaal van 35 bladzijden propte ik alles wat ik in mijn leven ooit had gelezen, gezien en gehoord. Dat was te veel. Bijna ging ik eraan ten onder, bijna was het mijn eigen val.
Die dagen van schrijven duurden lang en waren zowel euforisch, ook al door de amfetamine, als uitputtend en soms zelfs angstaanjagend. Vandaar dat de nachten aan de kant voor mij zo welkom waren en waarom ik nu, in deze herinneringen, liever naar het Pannenhuis terugkeer dan naar mijn werkkamer in het Dolfijnhuis.

[1] The Dune series of novels refers to “nullentropy” containers, where food is preserved indefinitely, as well as entropy-free “no-chambers” or “no-ships” which are undetectable to prescience.

Rubens,_Peter_Paul_-_The_Fall_of_Icarus

The noted science fiction author Larry Niven used the concept of stasis fields and stasis boxes to a great extent directly or indirectly throughout his many novels and short stories set in the Known Space series. Niven’s stasis fields followed conductive surfaces when established, and the resulting frozen space became a completely invulnerable and perfectly reflective object. They were often used as emergency protective devices. They could also be used to create a weapon called a variable sword, a length of extremely fine wire in a stasis field that makes it able to easily cut through normal matter.
Wikipedia

Afbeeldingen: Henry Fuseli, Thetis bittet Hephaistos, für ihren Sohn Achilleus eine Rüstung zu schmieden; Peter Paul Rubens, De val van Icarus.

NACHTEN AAN DE KANT 15 : IN HET PANNENHUIS

1980leoflortequila

De opening van Termen, de tentoonstelling van Leo Steculorum in het Pannenhuis, was een succes. Over Leo’s werk kan van mening worden verschild, maar over de sfeer en vooral het plezier dat we hadden, is dat moeilijker. De meeste van de vrienden die er waren leken, achteraf en nuchter beschouwd, op grote ernstig spelende kinderen. Het gebeurt nu wel vaker dat ik me in het café van Toulouse en Greta feestelijk begin te voelen. Het is een plek waar je elkaar ontmoet om te praten en te discussiëren, om van mening te verschillen. Om te zwijgen, te lezen. En om te drinken: dat is waar kunstenaars, dichters en schrijvers misschien nog het beste in zijn. Jazeker, wij excelleren in dronkenschap en euforie, mijnheer de minister, en soms in wanhoop.
Voor ik in de mist verdwaalde praatte ik met Paul Rigaumont over schilderen en kritiek. Het komt erop aan zelfvertrouwen te hebben, en door te gaan met het werk, zei Paul. Kunstkritiek leek ons eerder overbodig en in ieder geval voor wie zich ermee inlaat een hachelijke onderneming. We hadden het over Elias Canetti, die daar in Macht en Massa gevat over schrijft:
“’Een slecht boek’, zegt iemand, of ‘een slecht portret’, en hij neemt een air aan alsof hij iets ter zake kundigs zegt. In ieder geval verraadt zijn gezicht daarbij dat hij het graag zegt. Want de vorm van de uitlating is bedrieglijk, en ze gaat zeer spoedig in een persoonlijke over. ‘Een slecht dichter’ of ‘een slecht schilder’ wordt al gauw gezegd, en het klinkt alsof men zegt ‘een slecht mens’. Overal heeft men de gelegenheid bekenden, onbekenden en zichzelf bij dit proces van veroordelen te betrappen. Het plezier in negatieve beoordeling is altijd onmiskenbaar. Het is een hard en wreed plezier, dat zich door niets laat afschrikken.”
Ik denk dat ik nog veel van Kafka zou kunnen leren, zei ik. (Onze gesprekken verliepen vaak associatief. Elias Canetti heeft namelijk in Het andere proces over de brieven van Franz Kafka aan Felice Bauer geschreven.) Maar ik durf hem nu niet te lezen, ging ik verder, zeker zijn dagboeken en brieven niet. Veel te gevaarlijk. Waarom niet, vroeg Paul. Omdat hij me te zeer zou beïnvloeden. Je weet toch hoe ik ben? Daar moet je niet bang voor zijn, zei hij. Dat is bijgeloof. Je hebt je eigen stem.

Dominique was net terug uit Moskou. Daar was het pas koud, -45 graden. Hij heeft op straat mensen gezien van wie de neus afgevroren was. Dat kan niet, zei ik. Toch wel, zei Dominique. In Moskou is dat niet zo uitzonderlijk. Eerlijk gezegd kreeg ik het koud van naar hem te luisteren en ging daarom bij Greta nog een glas bier bestellen. Een van de voordelen van het Pannenhuis was dat je daar pas je rekening moest betalen als je er geld voor had. Meestal deed ik dat meteen nadat ik mijn uitkering getrokken had. Een dag of zo later was het daarvoor alweer te laat.

francis bacon 2

Ondanks zijn verlegenheid en zijn afkeer van vernissages is Giuseppe ook even komen kijken. Veel drukte om niets, leek hij te denken, maar als hij dat al deed zei hij er alvast niets over. Wel over Francis Bacon. Ik had hem een paar dagen tevoren voorbereidend werk voor een stuk over die schilder laten lezen. Dat heb ik geschreven toen ik nog in Sint-Joost woonde, in een periode dat ik ongeveer twee, drie uur per nacht sliep. Overdag werkte ik in een boekwinkel. Je stond op het punt waanzinnig te worden, denk ik, zei Giuseppe. Dat is zo, wat een paranoia was dat, zei ik. Daarom heb ik je die dingen laten lezen. Zo zie je dat wat ik nu schrijf lang zo gek niet meer is. Ik noem het studies voor een portret van Francis Bacon. Eigenlijk ging het tegelijk over de filosoof Francis Bacon. De Lord Chancellor, aan wie door sommigen het werk van Shakespeare wordt toegeschreven, vroeg Giuseppe. Precies, zei ik. Weet je hoe hij aan zijn eind kwam? Hij liep een longontsteking op toen hij een bevroren kip aan het bestuderen was. Kennelijk hadden nogal wat bacteriën het invriezen overleefd. Giuseppe lachte. Gooi dat voorbereidend werk van je maar in de vuilbak, zodat geen mens het te zien krijgt, zei hij. Ik kan niets weggooien, helemaal niets, zei ik. En zeker niet mijn beschrijving van de Stront-Man van Onan op het Drieluik van 1973. Het is allemaal even overdreven, vergezocht, nodeloos ingewikkeld en vooral bombastisch. Daar heb je gelijk in. Ik had slaap nodig, rust, rust, rust. Ik las wel enkel schitterende vondsten, zei Giuseppe. Ik herinner mij er nu twee, vervolgde hij: “De onschuldige grijns van Calabazas”, en “Een zevental schakeringen van amarant”. Haal de evenwichtige en bruikbare zinnen of paragrafen eruit en gooi de rest weg, zei Giuseppe. Nee, wie weet dat ik er later nog iets mee kan doen, zei ik. Later, later, er is alleen maar nu, zei hij, en met die woorden muisde hij er tussenuit. Er tussenuit muizen, dacht ik, dat moet ik onthouden.

Met Renée Strubbe had ik het over Proust lezen. Wat een ernstige gesprekken op zo’n feest, stel ik nu vast. Ik vertelde haar dat ik mij van de vroege ochtend tot de late avond niet meer inlaat met literatuur. Het zijn niets dan leugens, zei ik. Je overdrijft, Martin, zei Renée. Ja, dat komt door de drank, zei ik. Zodra de avond valt, ging ik verder, laat ik mij de letterkundige leugens weer welgevallen. Zeker als ik Proust lees voel ik nog een zeker welbehagen. Maar het gebeurt wel eens dat ik ’s avonds te uitgeput ben om nog te lezen. Dan leest Senga voor en dat doet ze zo goed. Vandaar dat welbehagen, zei Renée. Senga heeft een mooie stem, zei ze. Mijn nachtvoorlezeres, zei ik. Ik begin hoe langer hoe meer te geloven dat het lot onherroepelijk is, zei Renée. Enkele jaren geleden had ik me onmogelijk kunnen indenken dat ik ooit fatalist zou worden, nu vraag ik me af of ik dat al niet een hele tijd ben. Ik leg me neer bij de onvermijdelijke gang van zaken in de wereld, zei ze. Terwijl ze die woorden uitsprak lachte ze alsof ze iets heel grappigs vertelde. Je moet je daar tegen verzetten, zei ik. We zijn vrije mensen, en zelfs als we het niet zijn moeten we doen alsof we het zijn. Dat is listig, zegt Renée. Misschien wel, zei ik. Kom laten we nog iets bestellen.

Toen het termenfeestje in het Pannenhuis op zijn einde liep zijn Senga en ik met Leo Steculorum en Wout Vercammen kip met frieten gaan eten in het Kiekenkot. Het was mijn eerste kennismaking met Wout. We waren allemaal dronken maar ik was nog helder genoeg om vast te kunnen stellen hoe negatief en verbitterd hij was. Niets of niemand vond genade in zijn ogen. Hij leek mij de verpersoonlijking van het absolute nihilisme. Zijn woordenstroom, een aaneenschakeling van vervloekingen en verwensingen, liep echter over een bedding van gevoeligheid en kwetsbaarheid. Je ziet die bodem in zijn blik, ook als hij opeens iets vrolijks zegt, of diergeluiden maakt. Gaandeweg heb ik Wout leren kennen als een heel lieve man. Het is mede dank zij hem dat ik samen met Max Borka een programma ben gaan maken bij Radio Centraal, nu zevenendertig jaar geleden.

Afbeeldingen: Francis Bacon alias Baco van Verulam; Leo Steculorum en Flora Van Tendeloo circa 1980.

 

NACHTEN AAN DE KANT 14: HUISELIJKE TAFERELEN

 

Robert_Falcon_Scott_in_the_Cape_Evans_hut,_October_1911

4 januari 1979. Senga en ik zijn allebei ziek en we zitten op droog zaad. Met mij gaat het al wat beter, Senga heeft hoge koorts. Geen geld voor dokter, geneesmiddelen of drank. Bovendien is het bitter koud. Ik voel me een beetje zoals de poolreiziger Robert Falcon Scott als hij zijn allerlaatste boodschap neerschrijft. Het is echter niet de vorst die ons ziek maakt. Mijn ziekte is alvast ouder en verbetener dan de kou.
Nu er sneeuw op de daken ligt schitteren de meeuwen als witte balletdansers in een lichtgrijs decor. Of zijn het ijsschaatsers die vleugels hebben gekregen? Wat ze uitdrukken is schaarste. Uit de scherpe lijnen die de vogels trekken kun je afleiden hoe koud de lucht is. Je voelt in je eigen ledematen dat hun bloed net niet bevriest. De mensen op straat zien er veel kleiner uit dan op warmere dagen. Dik zien ze er ook uit. Magere mensen blijven in de winter liever binnen. Dan ben ik wel een uitzondering op die regel: ik ben mager en kom graag buiten als het koud is, vooral ‘s nachts. Gisteren woog ik vijfenvijftig kilo. De zon overspoelt mijn kamer met sneeuwwit licht. Buiten is het zeker tien graden onder nul. De kou bevalt mij. Een ondergesneeuwde straat. Een toegevroren kanaal. Met dikke lagen sneeuw bedekte sparren in een wit landschap. Voetsporen in de sneeuw stemmen me nog altijd droef te moede (een oude uitdrukking, maar ik vind ze hier wel gepast). En dan heb ik het nog niet over het verkeer. In naam van snelheid en efficiëntie verkiezen stedelingen grijze, modderige pap boven blanke sneeuw. Sneeuw en ijs zijn gevaarlijk, en dat moet vermeden worden. Terwijl de vuile gezouten smurrie mij pas echt gevaarlijk lijkt. Onheil voor mens en dier en plant.
Wegens de bijtende kou en de verkeersmoeilijkheden moesten we de vorige dagen niet gaan stempelen. We mochten de hele dag thuis blijven, zogezegd zitten nietsdoen. Dat we geen reet uitvoeren, daar zijn onze hardwerkende medemensen van overtuigd. Werkloos tuig, dat zijn wij. Ik geef toe dat ik dit keer niet veel gedaan heb. Mijn werkkamer op orde gebracht, wat naar de radio geluisterd (nieuwe plaat van Elvis Costello), de krant en Humo gelezen en gewacht. En nu heb ik toch al deze regels geschreven. Soms vraagt een mens zich af waar hij de energie vandaan blijft halen.

7 januari 1979. Vrijdagavond stond mijn moeder hier zomaar opeens voor de deur. Een telegram van ons had haar ongerust gemaakt, ze was onmiddellijk naar hier gekomen. Senga had op dat ogenblik erg hoge koorts (39,5), buiten was het ijzig koud (-16°), ik was hypernerveus. Het bezoek van mama maakte mij er niet rustiger op. Zij was zelf nogal in de war, onderbrak me voortdurend en begon dan over iets helemaal anders. Met als gevolg misverstanden en soms harde woorden. Van beide kanten een gebrek aan begrip. Mama verwijt me dat ik ondankbaar en gevoelloos ben, wat ik dan weer ongegrond en onrechtvaardig vind. Toch is het mogelijk dat ik hard en koel overkom, waardoor zij de indruk krijgt dat haar aanwezigheid me onverschillig laat of zelfs ergert.
Terwijl we elkaar zo verkeerd zitten te verstaan en Senga boven ligt te ijlen krijgen we eerst bezoek van Guillaume, die goddank maar even blijft. Het gebeurt maar zelden dat ik de Heer dank, en in dit geval doet het me zelfs pijn omdat ik mij in normale omstandigheden zo verheug op Guillaume zijn visites. Mama herkent Guillaume nog van die keer dat we scrabble zaten te spelen. Tegen hem is ze hartelijk. Zou ze in hem een betere zoon zien dan in mij? Daarna is het de beurt aan Anton, die ik sowieso verwachtte. Maar ik ben niet in staat hem met warmte en andere tekenen van vriendschap te bejegenen. Door al die drukte krijgt mama helemaal het gevoel dat ze een ongewenste gast is. En ze komt dan nog speciaal helemaal uit Limburg omdat ze dacht dat ik ernstig ziek was, terwijl nu blijkt dat Senga het zorgenkind is. Waarom ook hebben wij in onze telegram geschreven dat ik de grote zieke was?

Hoe kan ik mama aan het verstand brengen dat ze hier welkom is en dat we haar graag zien? Moet ik omdat zij er is mijn vrienden de deur wijzen? Iedereen is hier even welkom, familie of geen familie. En misschien is het wel waar dat ik de voorkeur geef aan vrienden, boven familieleden, en zelfs boven mijn ouders.

Mama blijft slapen. Tot één uur ’s nachts zitten we in de bruine fauteuils van de huisbaas te praten en elkaar te onderbreken. Ik laat mama zoveel mogelijk aan het woord en als ze mij iets verwijt, wat bijna de hele tijd het geval is, probeer ik mij te verdedigen. Dan begint ze meteen over een ander onderwerp om me daarover ook al verwijten naar het hoofd te slingeren. Het komt erop neer dat ik te veel geld uitgeef aan drank, dat ik te vaak op café ga, dat het hier de zoete inval is, dat mijn ‘kameraden’ van ons profiteren. Als ik dan bijvoorbeeld antwoord dat ik op café heel dikwijls getrakteerd word door mijn vrienden zegt mama dat ik een uitzuiper ben. Het is ook nooit goed. Nog een geluk dat ze mij geen uitvreter noemt, zoals dat personage van Nescio, de kerel die “je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest.” [1] Voor ik ga slapen moet ik de waterleiding nakijken en de kranen toedraaien. In de kelder is het berekoud. Heel even krijg ik het gevoel dat ik in mijn eigen ijzige afgrond afdaal. Maar al gauw lig ik lekker in het warme bed naast mijn koortsige geliefde.

Zaterdagmiddag vertrekt mama. Bij het afscheid klaagt ze dat ze zo ongelukkig is en dat ze met haar eigen ogen kan zien hoe onberoerd mij dat laat en dat Senga zo ziek is laat mij ook al onverschillig en dat ze zo graag tot zondag zou blijven maar dat zij wel doorheeft dat ze hier bij ons, bij mij dus, in de weg loopt. Hoezo dan? Omdat ik, zegt zij, toen Anton gisteren voor hij vertrok liet verstaan dat hij vanavond zou terugkomen, had moeten antwoorden dat dat niet kon, omdat mama nog hier zou zijn. Ondanks die kritiek geeft ze mij toch wat geld voor de dokter. Zodra mama weg is wil ik meteen de huisarts opbellen. Geen sprake van, zegt Senga. We kunnen dat geld wel voor iets beters gebruiken. Toch heeft ze nog altijd hoge koorts.

001 writing

Om twee uur zou Giuseppe langskomen om het schilderij Capaneus the Blasphemer van William Blake te analyseren. “O Capaneus, in het feit dat uw hovaardigheid niet wordt getemperd, ligt uw zwaarste straf: geen marteling zou beter bij u passen dan juist deze woede van u!” [2] Maar Giuseppe is niet komen opdagen. Zodoende had ik wat meer tijd om voor Leo Steculorum vier lijsten met reeksen termen over te typen. Hij stelt die vanaf volgende vrijdag tentoon in het Pannenhuis. Eén lijst waarop alle termen, één lijst waarop tijdsgebonden begrippen, één lijst waarop ruimtegebonden begrippen, één lijst waarop termen met betrekking tot maten. Leo kan zelf niet snel genoeg typen om die vier pagina’s op een week af te krijgen. Beschouw dit maar als een vriendendienst.

Zaterdagavond komt Anton me oppikken om de stad in te gaan. Hij stelt Sally, zijn nieuwe vriendin, aan ons voor. Met enige tegenzin en nogal wat schuldgevoelens, zowel jegens mama, wat nu geen enkele zin meer heeft, als jegens Senga, trek ik de deur achter me dicht. Senga zei dat ze het niet erg vond. Je bent in goed gezelschap, zei ze. Met Anton erbij zal je niets ergs overkomen. Dat weet ik nog zo niet. Bij Anton voel ik me nooit honderd procent oké. Hoewel ik toegeef dat we niet over alles wat in ons omgaat moeten praten, vind ik het toch knap lastig helemaal niets te weten over elkaars gevoelens. Soms gedraagt Anton zich toch zo geheimzinnig. Het probleem is evenwel dat ik me heel goed in hem kan vergissen. Mogelijk heeft hij de beste bedoelingen. Dat hele gedoe met mijn moeder spookte ook nog in mijn hoofd. In Cinderella’s Ballroom ben ik bijna meteen gaan dansen. Maryse draaide als altijd weer geweldige plaatjes, zelfs iets van Elvis Presley, die oude god. Anton en Sally heb ik niet meer gezien. Al dansend heb ik wat nog overbleef van dat grieperige gevoel uitgezweet. Ik voelde me al net zo sterk als die verdoemde Capaneus. Forget your sickness and dance! Forget your weakness and dance! zingt Bob Marley in Them Belly Full (But We Hungry), en dat blijkt een goede raad te zijn. Vorig jaar tijdens het concert van Robert Gordon en Link Wray heb ik dat ook al eens ondervonden.

Als Cinderella’s Ballroom de deuren sluit is er nog altijd de Gnoe. Daar zitten Guillaume Bijl en Luc Van Tendeloo, een warmhartige vriend van me en net als ik een filmminnaar, aan een tafeltje. Theo de paranoïde psycholoog, een man die ik onlangs wat beter heb leren kennen, staat aan de toog.
Hoe kun je met zo’n fils à papa optrekken, vraagt Guillaume. Hij doelt op Anton. Hij had ons van op een afstand in Cinderella’s Ballroom gezien. En Anton en ik zijn een tijdje geleden een keer samen bij hem thuis geweest. Ik weet het niet, zeg ik. Dingen gebeuren. Ik wil Anton verdedigen. Dat de zonen niet altijd hetzelfde zijn als de vaders en zo. Maar mijn pleidooi zal niet heel vurig zijn geweest ·want binnen de kortste keren liggen Guillaume en Luc met hun hoofd op tafel te snurken. Theo, die me psychologische bijstand had kunnen geven, valt nergens meer te bespeuren. Rudi, wil je een taxi opbellen? Ik moet mijn vrienden veilig thuisbrengen. Zo doe ik nog eens iets goeds. De taxichauffeur lijkt sterk op John Cazale in Dog Day Afternoon. Eerst naar de Sint-Jorispoort, mijnheer, dan naar de Lange Leemstraat en ik woon in de Dolfijnstraat. In de Lange Leemstraat kost het me heel wat moeite om Guillaume wakker te krijgen. Zelfs een zware regenbui kan hem niet deren, geloof ik. Maar kijk, nu is hij dan toch wakker.

[1] Nescio, De uitvreter
[2] Dante, De goddelijke komedie, Inferno, Canto XIV

Afbeeldingen: Robert Falcon Scott door Herbert Ponting; een vriendendienst van Martin Pulaski.

NACHTEN AAN DE KANT 13: VAN GROOT ONGENOEGEN EN GELUK

jos-matti1 (2)

6 augustus 1978. Vrijdagavond ging ik bij Giuseppe aanbellen. Er brandde licht maar voor de rest geen teken van leven. Opeens werd ik bang. Er was toch niets ergs gebeurd, met Giuseppe weet je maar nooit. Wat kon ik doen? Ik ben dan maar het hele eind tot bij Job gelopen. Het zal wel niets ergs zijn, zei hij, maar laten we toch nog maar eens gaan kijken. Giuseppe bleek nogal diep geslapen te hebben, nu was hij wakker. Job was moe en is naar huis teruggekeerd.
Hoe konden wij van deze avond nog iets maken? Naar de bioscoop? We waren nog net op tijd voor The Last Waltz, de film van Martin Scorsese over het afscheidsconcert van the Band, met onder meer Bob Dylan, the Staple Singers, Muddy Waters en Ronnie Hawkins. De eerste geslaagde film over rock-‘n-roll, vonden we. Neil Young heeft iets van een vampier en brengt een nagenoeg perfecte versie van Helpless. Van Morrison, klein van gestalte maar één brok dynamiet die elk ogenblik kan ontploffen. Wat deed Neil Diamond in deze film, Giuseppe? Daar vraag je mij iets, Martin.

Na The Last Waltz liepen we naar ’t Groot Ongenoegen, waar we rustig hebben zitten praten zonder dit keer al te veel te drinken. Giuseppe vindt mijn proza lang niet toegankelijk genoeg. Over een experimentele tekst als Stasis is hij niet te spreken. De titel alleen al… Wat betekent dat eigenlijk, Stasis. Het tegengestelde van Anastasis, zeg ik voor de grap. Stilstand, alles zit vast, je kunt niet vooruit en niet achteruit, voeg ik eraan toe. Flauwekul, Martin, je moet eenvoudiger gaan schrijven, man. Hoe vaak moet ik dat nog herhalen? Waarom luister je niet naar de raad van je beste vriend? Je bent toch een bewonderaar van Walt Whitman? Deze verzen uit The Sleepers vind ik heel mooi:
I go from bedside to bedside, I sleep close with the other sleepers each in turn,
I dream in my dream all the dreams of the other dreamers,
And I become the other dreamers.”
Heel mooi, Giuseppe, maar dat was in de negentiende eeuw. De wereld was toen nog niet zo ingewikkeld. En ik denk dat Whitman een evenwichtig man was. Hoe kan ik zo eenvoudig gaan schrijven, Giuseppe? Ik ben geen eenvoudig man. Ik ben een complex iemand. Mijn bestaan is problematisch en ronduit chaotisch, ook al leef ik een schijnbaar geordend bestaan. In mijn hoofd is het een gevecht van jewelste tussen dagdromen, verlangens, twijfels, angsten, noem maar op. Moet ik die chaos dan niet aanvaarden? Moet die geen uitdrukking vinden in wat ik schrijf? Giuseppe, ik besef dat mijn werk moeilijk te doorgronden valt, maar ik kan niet anders. Als maar weinigen het snappen is dat jammer. Natuurlijk zou ik wel een publiek willen bereiken, maar niet tegen elke prijs. Niet door mezelf te verraden. Ik wil mijn eigenheid niet opgeven – ook al is die niet vast omlijnd – om op die manier in de smaak te vallen bij een groter publiek en bij uitgeverijen. Bijgevolg schrijf ik voorlopig voor mijn vrienden, nee, voor al degenen die een inspanning willen doen om tot de kern van wat ik wil zeggen door te dringen. Zolang ik dat kan volhouden. Wie van mij schone letteren verwacht zal geduld moeten oefenen. Je loopt nog eens met je hoofd tegen de muur, Martin, zegt Giuseppe. Er zijn best wel wat hedendaagse auteurs die net zo goed in jouw complexe wereld leven en toch heldere verhalen schrijven. Ik denk nu aan Patrizio Canaponi. Maar er zijn er nog. Je weet hoe verknocht ik ben aan Jan Arends. Als dat niet eenvoudig is. Ik houd niet / van bloemen. // Ik heb nooit / een korrel aarde / bezeten. // Ik wortel niet / in de grond. // Mijn bestaan / is ontkend. // Hoe moet ik dan / van bloemen houden? Daar heb je gelijk in, zeg ik. En dan valt er een lange stilte.

2018-04-11-aurora 018

Later staan we in een hoek van Cinderella’s Ballroom recht onder een grote luidspreker en daar proberen we over onze lievelingsfilms te praten. We moeten in elkaars oor schreeuwen om iets te begrijpen. Jacques Rivette. Miklós Jancsó’s Rode Psalm. Repulsion. Sisters van Brian De Palma. She is watching the detectives / When they shoot, shoot, shoot, shoot /  They beat him up until the teardrops start / But he can’t be wounded ‘cause he’s got no heart. Johnny Guitar. Ja, geweldig, met Joan Crawford. When you boil it all down, what does a man really need? Just a smoke and a cup of coffee.. Sterling Hayden. Wat een sexy meisje daar! War amongs’ the rebels / Madness, madness, war. Hé, Linton Kwesi Johnson. Nee, ik dans niet. Napoléon van Abel Gance. Vampyr. De eerste vampierfilm. De vuisten in de zakken. Van wie? Marco Bellocchio. Le Père Noël à les yeux bleus. Jean Eustache. Wat mis ik het Filmmuseum, Giuseppe. Right outside the Rainbow / Inside James Brown was screamin soul / Outside the rebels were freezin’ cold / Babylonian tyrants descended / Bounced on the brothers who were bold. Luister, een Walt Whitman van vandaag, Giuseppe. Linton Kwesi Johnson. Im Lauf der Zeit zag ik pas op televisie. Meesterwerk. Ik kan niet nadenken met die dub. Laten we ergens anders gaan. Mouchette. Les enfants du paradis. Nee, het is te laat. Tijd voor bed. Naar die Garance van mij.

Omdat de zon al op is ga ik nog even in ons tuintje naar de bloemen kijken. Voor een keer dat ik niet dronken ben. De calendula’s ontluiken, de reukerwten ook; de korenbloemen zijn haast uitgebloeid; de zonnebloemen, de azalea’s en de asters laten op zich wachten. Als ik daar zo sta te kijken overvalt mij weer zo’n ongewoon en zeldzaam intens gevoel. Het is de zon. Ik kijk omhoog. Daar is de hemel die ons allemaal met elkaar verbindt. And I become the other dreamers. De lucht blauwer dan ooit. Delicaat licht blauw. Opeens zie ik de bloemen zoals ze werkelijk zijn, hun diepe, felle en toch ook zachte kleuren, hun wonderlijke vormen; gedichten van de aarde voor de hemel en de zon. Senga is inmiddels naar buiten gekomen en omhelst me nu. We kussen elkaar, ik ben gelukkig.

Afbeeldingen: Giuseppe (Jos D.) omstreeks 1982; Aurora, tijdschrift van de filosofische kring Aurora.

NACHTEN AAN DE KANT (10): BLOED

Eind januari 1978. Marc Didden staat onaangekondigd voor de deur, wat niet ongewoon was: bijna niemand van ons had in die tijd telefoon. Toch was ik verrast, vooral omdat we elkaar al lange tijd niet meer hadden gezien. Ooit waren we de beste vrienden: we zaten middagen lang over muziek te praten en jasmijnthee te drinken, gingen samen naar concerten in Théâtre 140 en Vorst Nationaal, zongen liedjes van the Kinks, the Rolling Stones en Creedence Clearwater Revival wandelend in het Zoniënwoud. Nu staat Marc, ondertussen een gerespecteerd popjournalist, in mijn werkkamer met uitzicht op de winterse Zurenborgse tuintjes, nog wit van de nachtelijke vorst. Mooie kamer heb je hier, zegt hij. En waar ben je zoal mee bezig? Ik blijf het antwoord schuldig. Wat ik doe kan ik moeilijk in woorden vatten. Het is allemaal één lang onderzoek, één lang experiment, één lange droom van proza en poëzie. Met cesuren van dansen en alcohol, met uppers voor de concentratie en downers om te kunnen slapen. Hoe leg ik dat uit aan mijn oude vriend? Dit ontregelend werken op weg naar een uitweg uit het labyrint? De mythe van Theseus en Ariadne? Nee, dat is te hoogdravend. Te weinig Bo Diddley en Chubby Checker, te weinig Keep On Chooglin’.
Later zitten we op de begane grond in de immense, betegelde keuken die tegelijk ook living en dansvloer is. Deze ruimte is niet onderkelderd: je mag er met je voeten stampen en springen, dat maakt allemaal niet uit. Uit de luidsprekers Mink DeVille’s eerste langspeelplaat, Cabretta. De muziek van Willy DeVille en zijn band is zowel verleden als toekomst. Het is geen punk, het is geen new wave, maar het is zeker niet het gnoomachtig gepriegel van bands als Yes en Emerson, Lake & Palmer. Mink DeVille is rock-‘n’-roll van nu, soul van nu, rhythm and blues van nu. Hoor je die sound, Marc, dat is het werk van de onovertroffen Jack Nitzsche. Marc kent Jack Nitzsche nog van weleer, van de Phil Spector sound, van Crazy Horse. Hij was de man achter het betoverend mooie arrangement van Neil Young’s Expecting To Fly, terug te vinden op Buffalo Springfield Again. We praten over Talking Heads, Blondie, Sex Pistols, the Clash, wat we als hoopgevende ontwikkelingen in de popmuziek beschouwen. Ken je the Stranglers, vraag ik hem. Nee, zet eens op, zegt hij. Met songs als Hanging Around, Peaches en (Get A) Grip (On Yourself) vond ik Rattus Norvegicus toen geweldig. Sindsdien is mijn liefde voor dat album bekoeld. Ondertussen drinken Marc en ik Southern Comfort. Marc heeft me op een keer in een van de vele flatjes waar hij kortstondig verbleef van die zoete drank uit Louisiana laten proeven: ik was meteen verkocht. Wat hebben we toch veel van elkaar geleerd, het meeste toen we nog studenten waren aan de filmschool. Je hebt niet echt veel tijd nodig om je leven te veranderen, in goede of in slechte richting.

1978-1980-AURORA 1 001 (2) renee strubbe

Een dag later heb ik met mijn moeder Scrabble gespeeld. Ik ben nog gauw een spel gaan kopen in de boekwinkel op de Dageraadplaats. Terwijl we daar geconcentreerd zaten te spelen, de van Dale bij de hand, stonden Guillaume en Renée opeens in de kamer. Senga, die niet graag speelt, had hen binnengelaten. Als Guillaume er is lijkt de reusachtige ruimte minder groot. Hij heeft présence, zal ik maar zeggen. Guillaume is haast meteen familiair met mijn moeder. Moeders laten hem niet onberoerd. Hij is niet zo’n wereldvreemde kunstenaar, iemand die zich superieur voelt aan gewone mensen. Hij is zelf een gewone mens en tegelijk ook heel ongewoon. Hij neemt de mensen zoals ze zijn en behandelt iedereen gelijk. Zo werd het stilaan donker.

Als ik worstel met mijn ideeën en denkbeelden, als ik mijn gedachten niet goed uitgedrukt krijg, zie ik soms plotsklaps Maldoror, het personage uit Lautréamont’s De zangen van Maldoror, voor me. Om middernacht duikt ergens in Parijs, aan de Bastille of de Madeleine, opeens een omnibus op. Het lijkt alsof hij van onder de grond tevoorschijn komt. Er zitten mensen bovenop met onbeweeglijke ogen als dode vissen. De omnibus, die zich haast om de eindhalte te bereiken, verslindt de afstand en ratelt over keien. Hij snelt voort. Maar hardnekkig achtervolgt hem een vormloze massa, te midden van wolken stof. Ik houd zo van die tekst, van zijn ritme, zijn beweging. Soms maakt hij me woedend, want staat hij daar niet te schitteren als wat? Als een perfecte metafoor van mijn, van onze machteloosheid? Die van ons allen hier aanwezig, wij die met onze bijna dode vissenogen door het lot worden meegesleept.

Een week later zitten we in de Lange Leemstraat in het appartement van Renée en Guillaume te praten en te drinken, één oog op de televisie gericht, soms twee ogen. Of acht. Sommigen noemen het de treurbuis, maar voor ons, Senga en mij, is het een magische doos: wij zullen ons pas in 1984, het jaar van Big Brother een toestel aanschaffen. Ook vanavond projecteert Guillaume weer enkele van zijn home movies. Na die goed gevulde en gemoedelijke avond wandel ik met Senga naar Cinderella’s Ballroom. Ik schrijf zoveel liever Cinderella’s Ballroom dan Cinderella, ook al moet ik er meer toetsen voor aanslaan en wordt zo de mogelijkheid groter om meer typefouten te maken. Om over de slijtage van het klavier van mijn laptop nog maar te zwijgen.

marc+ik-1974

In Cinderella’s Ballroom tref ik opnieuw Marc, nu samen met zijn vriendin Denise. Hij bekijkt me nogal argwanend, vind ik. Wat doet hij hier? Waarom blijft hij niet in Brussel? Dit is toch ons territorium? Wij zijn die mensen met de bijna dode vissenogen. Ach, jongen toch, je wordt nu toch wel wat paranoïde. Dat zullen die pillen zijn. Rustig maar. We hebben allemaal van die ogen.
Een uur of zo later zie ik Luc Deleu een drankje bestellen. Dat is wel heel vreemd. Toen ik nog in Brussel woonde met mijn gezinnetje en filosofie studeerde was hij een goede vriend. Wat ziet hij er slecht uit. Vissenogen zo dood als een pier. Een schim van zijn vroegere zelf. Maar dat zal ook wel een vertekening zijn. Wat is er toch met me aan de hand? Te veel met mijn neus in moeilijke boeken gezeten en dan ook nog eens dat gezwoeg aan Stasis, die supermoeilijke tekst. Giuseppe blijft maar herhalen dat ik eenvoudiger moet schrijven. Met van die ingewikkelde teksten zal ik nooit succes hebben, zegt hij keer op keer. Je moet zo schrijven dat gewone mensen je ook kunnen lezen. Maar ik ga er tegen wil en dank mee door [1]. Luc Deleu is bij het leger. Dat verklaart veel over zijn uiterlijk. Waarom is hij geen gewetensbezwaarde? We moeten brullen om ons verstaanbaar te maken. De platen die Maryse draait brengen je in een roes maar maken verbale communicatie onmogelijk. Je komt hier niet om te praten. Bovendien lijkt het erop dat Luc en ik al vreemden voor elkaar zijn geworden. En waar zijn Marc en Denise nu? Al vertrokken, zegt Senga.

Op de dansvloer breekt een gevecht uit. Senga en ik moeten ingrijpen. Een punk is een andere punk aan het wurgen. Ondanks de luide muziek hoor ik de fijne botjes in zijn strot al kraken. Ik ga naar de twee jongens toe en probeer de wurger weg te trekken. De andere punks, allemaal in zwart leer (ik in wit pak in Firenze in de lente van 1976 ‘gekregen’ van een New Yorkse advocaat), gaan even opzij staan [2]. Maar dat duurt niet lang. Oppassen nu, of ik krijg zelf klop. In een oogwenk zijn er wel tien punks slaags geraakt. Rip him to shreds. Ze slaan elkaar in het gezicht. Het bloed spat tegen de vuile muren. Het is zo erg dat Maryse zelfs de muziek afzet. Vijf seconden ongeveer, waarna het helse ballet opnieuw in beweging komt. De omnibus ratelt voort over de keien, achtervolgd door een vormloze massa die nu opeens geluid voortbrengt, ik hoor duidelijk twee woorden: NO FUTURE.

lautreamont

[1] Tot ongeveer 1984. Dan wordt het op literair gebied enkele jaren heel stil, maar dat is een andere geschiedenis.
[2] Punk is een geestesgesteldheid, meer dan een imago. Je hoeft geen uniform te dragen om toch punk te zijn. Punks zijn individualistisch, niet communistisch, geen massamensen. The New York Dolls waren punks zonder zich in leer te hullen. Er zijn heel wat voorbeelden, ik ga ze hier niet opsommen. Alleen Blondie nog even noemen.

Afbeeldingen: Trouble Every Day, Claire Denis; Renée S. met op de achtergrond Leopold Flam; met Marc Didden in Oostduinkerke, 1974; Isidore Ducasse alias Comte de Lautréamont.

NACHTEN AAN DE KANT (8): ZONE

The Lost Weekend - Still #2

Op 1 januari van datzelfde jaar stond ik voor onze deur met een mondharmonica in mijn rechterhand. Dat was toch mijn huissleutel? Bezat ik magische krachten, wilde ik Sonny Boy Williamson – die tijdens het spelen zijn instrument min of meer inslikte – overtreffen? Een ding is zeker, ik raakte binnen en vond de weg naar mijn bed waar ik veel later met bevende handen wakker werd, een evenbeeld van Ray Milland in de film Lost Weekend. Melk, ik moest dringend melk drinken.

Na dat pijnlijke ontwaken herinnerde ik me nog maar weinig van mijn miserabele en wonderlijke eindejaarsnacht. Pas toen Senga mij over een paar voorvallen had verteld trok de mist wat op. Senga zei dat ik veel had gedanst en dat ik een voorkeur had gehad voor kleine meisjes. Ze bedoelde niet dat ik pedofiele neigingen had gehad, ze had het over de gestalte van de meisjes. Klein maar wel voldoende volwassen om tequila te mogen drinken. Ik had geen last gehad van mijn gebruikelijk schroom of terughoudendheid, zei ze. Voor Senga had ik maar weinig aandacht gehad, ging ze verder. Terwijl je er nochtans zo sexy uitzag, zei ik. Wat is dat met mij, dat ik zo’n mooie vrouw heb en me soms toch heel sterk aangetrokken voel tot andere meisjes? Tequila en peppillen werken die demonische begeerte dan ook nog eens in de hand.

Om middernacht of later vertrek ik naar de Zone. Als ik daar verblijf zie ik geen mensen meer, alleen schimmen in beweging, kleurenexplosies, lichtschakeringen. Ik hoor ritme, rumoer, lage tonen, gefluister dat als fluweel aanvoelt, gestamel. De contouren van een gezicht, handen die gesticuleren. Mijn blik gaat omlaag, ik zie witte enkels, rode laarsjes, dan gaat hij hoger, het oh yeah van de Junior Murvin tegemoet, tot aan de borsten, de hals, de kin van een meisje dicht bij me. Een seconde de blik in haar ogen. Fellere kleuren, veel wit. Altijd afstand tussen mij en het meisje. We komen elkaar niet nader. Een glimlach, misschien. En toch ook Eros die via de vloer aan de danspartner wordt doorgegeven, elektrische schokjes. Via klank dring je binnen in de andere. Je wordt er één mee.
Al na één glas tequila wordt mijn identiteit vloeibaar, etherisch. Ik ben niet langer mezelf maar word ook geen andere. Ik ben de Zone geworden. Dat geheel waar ik deel van uitmaak heeft evenmin een vaste vorm. Als iemand dan weggaat zie ik het niet. Mogelijk is het dat wat ik wil vermijden. Omdat ik niet verdraag dat iemand weggaat doe ik er veel voor om dat niet te zien.

Waar waren we? Het was een party met veel tequila. Waar waren we geweest, wat hadden we gedaan? Terwijl ik van de melk dronk vertelde Senga me dat ze naar me toe was gekomen om me te zeggen dat ze naar huis wilde. Ze was moe, het was al na middernacht. Maar ik heb Senga toen niet gezien en niet gehoord. Blijf jij nog hier, vroeg ze. Ja, ik blijf nog, zei ik, vertelde Senga me. Ga jij maar naar huis, ik vind het niet erg, zei ik, aldus Senga. Senga was teleurgesteld, boos. Ze had dezelfde tequila gedronken als ik. Ik herinner me niets van haar woorden, van mijn woorden.
Opeens zie ik een scène weer voor me. Ik hoor Guillaume en Renée zeggen dat ze goed voor me zullen zorgen en me heelhuids thuis zullen brengen. Het komt allemaal in orde. De tequila party, ik herinner me nu veel reggae, is afgelopen. De vrienden zakken af naar de stad, de kant zeggen ze in Antwerpen. We waren niet weggegaan uit Zurenborg, herinner ik me nu. Al leek alles erop dat ik in een ander land was geweest. Jamaica? Haïti? Ja, de vrienden gaan weg. Ik wil mee, maar moet dringend plassen. Al die tequila, er komt maar geen eind aan. Iedereen zal nu wel weg zijn. Ik blijf alleen achter. Gelukkig heb ik een vriendin met mededogen: Renée heeft op me gewacht. We lopen samen over de Dageraadplaats, waar Senga zich achter een boompje heeft verscholen. Ze is dan toch niet haar huis gegaan. Ze staat me te bespioneren… Het duurt even voor ik haar in het oog krijg. Ze zal willen nagaan hoe trouw ik wel ben. Woedend loop ik naar haar toe. Midden op de Dageraadplaats maken we een scène. Zo’n ruzie tussen twee geliefden duurt wel wat: inmiddels zijn de vrienden vertrokken. Ga maar naar de Cereus, zegt Senga. Renée en Ria zitten daar. Ik geloof er geen woord van maar loop er toch naartoe. Daar, in ons stamcafé, bel ik alle taximaatschappijen op die Antwerpen rijk is. Niet een taxichauffeur is bereid om tot Zurenborg te komen. Het is oudejaarsnacht. Daar is Johnny Pappas. Ik vraag hem of hij niet meegaat naar de stad. Nee, dat wil hij niet. Hij gaat nooit meer naar de stad. Nooit ofte nooit meer, zegt hij. De kant, zegt Johnny Pappas. De duistere kant, dat zeggen ze er in Antwerpen niet bij. Johnny Pappas had eerder op de avond bij Guillaume en Renée thuis margarita’s voor ons gemixt, vertelt Senga me.
Als er geen taxi komt ga ik te voet, zeg ik. Ik loop door de Rolwagenstraat. In deze toestand zal ik niet ver komen, besef ik. En geen enkele taxi te zien. Ik ga in het midden van de straat lopen om een auto tegen te houden. Die zak rijdt gewoonweg door. Geen genade. Op het laatste moment spring ik opzij. Net niet omver gereden. Dat spel herhaal ik een drietal keer, tot er dan toch een taxi voor me stopt.

Get into the car
We’ll be the passenger
We’ll ride through the city tonight
See the city’s ripped backsides
We’ll see the bright and hollow sky
We’ll see the stars that shine so bright
The sky was made for us tonight

Ik neem nog een flinke slok heerlijk koele melk en zucht eens diep. Je ziet er niet gezond uit, zegt Senga. Nee, dat geloof ik best, zeg ik, maar ik heb toch zin om lekker met je te vrijen. Ik voel me zo geil. Ik ook, zegt Senga, ik heb ook zin. Ik herinner me dat ik in de Wolstraat uit de taxi stap. De plaats waar ik moest zijn, maar dat dringt niet meteen tot me door. Ik loop een andere straat in en dan nog een en nog een. Onderweg haal ik mijn mondharmonica uit mijn jaszak en beeld me in dat ik Sonny Boy Williamson ben en ik Nine Below Zero kan spelen, niet beter dan hij maar ik kom in de buurt. Dan sta ik pal voor De Gnoe, het café dat ik zocht, toch? Guillaume omhelst me als eerste: hij is zo blij dat ik toch nog gekomen ben. Renée zit te slapen, haar blonde hoofd op een grote ronde tafel. Ria staat kringetjes te dansen.
Nu ben ik ook aan het dansen. Af en toe haal ik bier en praat dan even met de twee barmannen. De ene heet Rudi, zegt Rudi, de andere daar dat is Jan. Ik begrijp dat Rudi niet veel tijd heeft, het is druk in De Gnoe. Guillaume, die nu naast me aan de toog staat, gaat die twee grieten daar versieren zegt hij. Grieten, dat wordt in Antwerpen gezegd, het is niet denigrerend bedoeld geloof ik. In het begin dacht ik dat ze het over vis hadden.
Weer op de dansvloer met Ria. We proberen rock-‘n-‘roll te dansen, wat door mijn gebrek aan ervaring geen sinecure is. Vlot, dat wel, maar het probleem is dat ik in de ene richting draai en Ria in de andere. Wil jij niet liever leiden, Ria? Vanaf dan gaat het beter, gaat het zelfs goed: ondanks de drank, de vermoeidheid, het late uur dansen we als… dansers. Dat was goed hé, zegt Ria. Nu kan er dit jaar niets meer mis gaan, zeg ik. 1978, zegt Ria.

Ach, die bitterzoete kroegen vroeg in de ochtend, de toog, de tafels, de stoelen, de vloer, de mouwen van mijn jas nat van het bier. Mijn dwaze dronkenmanspraat. Zwijgen zou beter zijn. Er gewoon maar zijn. Vind je niet? Niets tegen je zeggen. Met wie sta ik te praten? Wie ben je ook alweer? Renée schrikt wakker. Zouden we niet eens naar huis gaan, zegt ze.
Met zijn vijven, Renée, Guillaume, Ludo Mich en Frieda – die boven de Unic aan de Dageraadplaats wonen – nemen we een taxi. Zul je je weg wel vinden vraagt Frieda als we uitstappen. Natuurlijk, de Dolfijnstraat is maar een boogscheut van hier, een worp met een dobbelsteen. In de Dolfijnstaat, daar zoek ik de dolfijnen op. In nog te schrijven woordenboeken. Morgen, overmorgen, als de tijd gekomen is. Als Ludo en Frieda de deur achter zich toetrekken haal ik mijn mondharmonica uit mijn jaszak. Natte mouw verdomme. Een solsleutel. Daar is de zon. Gedaan met de nacht.

Afbeeldingen: Ray Milland in The Lost Weekend van Billy Wilder; Senga in 1977 of 1978.

Titel: ik heb de titel gewijzigd omdat deze verhalen niet alleen maar over café Het Pannenhuis gaan, wat aanvankelijk wel de bedoeling was. En het blijft mijn intentie om over de mensen die ik daar ontmoette te schrijven. Dat ga ik zeker doen, ze verdienen dat. Maar wat daaraan voorafging had meer aandacht nodig dan ik dacht. Zodoende.

The Passenger is een song van Iggy Pop en Ricky Gardiner uit de elpee Lust For Life, verschenen in 1977.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS 7: ROUND MIDNIGHT

anyway anyhow anywhere

Zonder Senga naar de bioscoop dan maar, ‘In Kluis’ van Jan Gruyaert. Uitzonderlijk toch eens een Vlaamse film die me bevalt, al mag je mij gerust een bewonderaar van de Vlaamse Filmkens van John Flanders / Jean Ray noemen, maar dat is une autre paire de manches.
Als ik weer op straat sta is het al laat, en ik ben alleen. Zeker, ik voel weer de lokroep van de oude stad tjokvol leven en licht en mensen in beweging en overal muziek en feest. Mijn hart gaat sneller kloppen, in mijn hoofd een oude melodie en deze woorden:
The kids are hip and they can dance all night
In the city all the girls are pretty and they go:
“Come along
Into the city”…
Maar wat zoek ik daar echt? Moet ik morgen dan niet fris zijn, moet ik naarstig doorwerken aan mijn verhaal? Doen wat moet worden gedaan? Ik weet het niet… Er moet iets zijn in deze stad, in alle grote steden. (Iets dat even onbenoembaar is als de ervaring die ik een maand of zo later had toen ik vanuit de trein van Hasselt naar Antwerpen de kerktoren van Tienen zag.)
Maar kijk, hier ben ik al waar ik zijn moet en voor de laatste tram naar huis is het te laat. Even binnenstappen in het Pannenhuis, daar zit altijd wel iemand die ik ken. Vanavond niet, er is niemand. Alleen Toulouse en Greta, die er moe uitzien en duidelijk geen zin hebben in een babbel. In de Kroeg evenmin iemand. In de Gnoe zit Ariane met wat vrienden. Wat hebben die cafés toch stuk voor stuk idiote namen. Pannenhuis, Gnoe, Kroeg, jongens toch, een beetje verbeeldingskracht alsjeblieft. Waar is Giusseppe? Ariane weet het niet. In de Cintrik, nog zoiets, wat betekent dat nu weer, staan wel wat mensen die ik ken maar wat heb ik ze te vertellen? Waarover kunnen we praten? Werkloosheid, het weer? Tim, Clara, Richard. Nee, liever niet. Je hebt zo van die dagen dat je denkt op zoek te gaan naar gezelschap – menselijke warmte! – maar dat het je om één vriend is te doen. Dat overkomt me wel vaker. Mogelijk rest me maar één echte vriend en kunnen alle anderen me gestolen worden. Een vriend met wie ik mijn getroebleerde wereld kan delen. Terug naar de Gnoe dan maar en daar is hij dan toch, Giuseppe. Maar is hij het wel? Wat ziet hij er vreemd uit. Hij heeft een zonnebril op, molenwiekt met zijn armen op de manier van Pete Towshend als die gitaar speelt. Zijn hele houding heeft iets dreigends. Ik ben ziek, zegt hij. Mijn oog is ontstoken, wil je het zien? Inderdaad, zijn linkeroog zit vol groene etter. Giusseppe heeft me iets belangrijks mee te delen. Maar niet hier, zegt hij, hier in de Gnoe zitten te veel opdringerige mensen, zoals die Ariane. Naar het Pannenhuis dan maar, de witte oase. Wat loopt hij op een gekke manier, iets aan zijn voetzolen misschien? (Later zou het me in de film Round Midnight van Bertrand Tavernier opvallen dat Dexter Gordon op bijna dezelfde manier loopt.)

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is nico-chelsea-girl.jpg

Het eerste wat ik als we het Pannenhuis binnenstappen hoor is de donker-erotische stem van Nico:
It was a pleasure then / To see the dying days again / In horror of the nights / Never never never / Never be too bright.
Op zijn vaste plaats aan de toog staat Guillaume: ik wil hem groeten. Maar Giusseppe rukt me aan mijn mouw. Nee, roept hij, IK KAN DIE VENT NIET UITSTAAN. Omdat ik me schaam voor de vijandigheid van mijn vriend loop ik dan maar vlug door naar achter in het café. Daar zit Renée Strubbe te praten met een vriendin. Ik gedraag me zo onopvallend mogelijk. Maar hoe kan ik me in dit helder verlichte café verbergen? Ik begin te vermoeden dat Giusseppe op zoek is naar zijn geliefde Hilde en haar niet kan vinden. Dat maakt hem zo woest. Ariane interesseert hem niet. Hij heeft een afkeer van die vrouw, roept hij. En aan mij heeft hij nu niets. Wat wilde hij me dan vertellen? Nu loopt hij op en af in het Pannenhuis, een opgewonden maniak. Af en toe haalt hij een van zijn mondharmonica’s uit zijn jaszak en blaast er iets woedends in. Ik vermoed dat hij nogal stoned is, de verkeerde pillen geslikt, slechte shit gerookt, weet ik veel. Hij is niet in de stemming om me daarover iets mee te delen.
Dan ga ik maar wat in Rolling Stone bladeren. Ik vind een artikel over de dood van Keith Moon, gestorven van een te hoge dosis slaappillen [1]. Kennelijk was het een ongeluk, geen zelfmoord. Keith Moon wilde intenser leven dan om het even wie. De uitzinnige chaos die het leven voor hem was had van hem een razende gek gemaakt. Wat niet belette dat hij samen met Ginger Baker een van de beste rockdrummers was. In zijn ruigste momenten lijkt het wel of hij zijn drumstel wil mishandelen, zoals sommigen dat met een dier doen omdat ze niet kunnen verdragen dat het wat wild is en er hun wil niet kunnen aan opleggen. Stond Keith Moon’s drumstel het leven in de weg? Daar leek het op. En alles wat het leven in de weg stond moest eraan geloven. Well, here’s a poke at you / You’re gonna choke on it too / You’re gonna lose that smile / Beacuse all the while / I can see for miles and miles… Keith Moon is gestorven aan overdaad maar zeker ook aan overmoed, hybris, wat tot verblinding en uiteindelijk tot de ondergang leidt. Alsof dat niet volstaat vind ik in diezelfde Rolling Stone nog een artikel over de dood van Jack Kerouac [2]. Ti Jean. Terwijl hij zat te schrijven kreeg hij een maagbloeding die hem  fataal werd. De doodsoorzaak was levercirrose. Ik moet voorzichtiger worden. Minder gaan drinken. Die ellendige hypochondrie van mij steekt weer de kop op. Dat volle, dat intense leven, verdomme. Jack Kerouac, Elvis, Keith Moon, wie volgt?

Ik laat Keith Moon, Jack Kerouac en Elvis achter in hun diepste slaap en kijk op. Waar is Giuseppe? Hij is naar huis, mompelt Toulouse. Er zit maar een ding op om mijn donkere gedachten te verjagen: gaan dansen, eerst in Cinderella’s Ballroom, daarna in de Gnoe, waar de euforie nog net iets langer voortduurt en de meisjes, die er minder punky cool zijn, meer van het hippietype (wat ook wel beter past bij de naam Gnoe), nog wat wilder dansen, zeker als er muziek van the Rolling Stones, Small Faces en Herman Brood wordt gedraaid. Johnny Pappas zit aan de toog. De man doet me opnieuw aan Francis Bacon denken. Kijk toch eens naar Rina, roept hij uit als hij me ziet. Wat een mooie vrouw is me dat toch! Rina is een ster uit de hemel van Hollywood. In haar dromen is ze dat zeker. Maar is er iets mis met dromen? Misschien is ze echt een ster uit Hollywood.
Ariane en haar vriend dansen rock-‘n’-roll. Jiven noemen ze dat in Antwerpen. Vincent, of hoe heet hij ook alweer? Niemand kan zo goed jiven als die twee. Ze vraagt me of ik weer alleen ben. Ik knik. Ziet ze dat dan niet? Een Bolleke voor jou? Jazeker. Veel liever had ik met haar met veel verve rock-‘n’-roll gedanst. Als een slanke, lenige halfgod, iemand die ik nooit ben geweest en ook nooit worden zal. Geen sprake van dat ik ooit met Ariane rock-‘n’-roll zal dansen: Vincent kan het duizend keer beter.

Om zeven uur wordt in de Gnoe op de tafels gedanst, maar mij wordt het allemaal teveel. Of te weinig. Ik ben te zeer mezelf, te nuchter. Eenzaamheid vergiftigt mijn hart. Buiten is het beter: een zachte ochtend in oktober, frisse lucht. Tijdens de rit naar huis met de oude vertrouwde tram 11 laat ik de verspilde nacht wegzinken in het moeras van duizend andere nachten, duizend andere vergeten dromen.


[1] Keith Moon overleed op 7 september 1978. Later bleek dat het van een overdosis Chloormethaziol was, een middel dat hij had voorgeschreven gekregen voor het bestrijden van zijn alcoholverslaving. In the City is een enigszins obscure song van the Who, geschreven door Keith Moon en John Entwistle.

[2] Jack Kerouac overleed op 21 oktober 1969, vijftig jaar geleden.

Afbeeldingen: the Who, single, foto M.P; Nico hoes Chelsea Girl; Giuseppe & Martin, Lamorinièrestraat, foto Senga.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS 5: KICKS AGAINST THE PRICKS

1979-1980-aurora 13 001 (2)

Voor ik meer verhalen vertel over het Pannenhuis en de mensen die ik er ontmoette wil ik een idee geven van wat het jaar 1978 voor mij in petto had. Tweede en laatste deel van een lijst ‘hoogte- en dieptepunten’. Armoede, vriendschap, extase, rock-‘n-roll, letteren en filosofie.

3 6 1978 In de Ommeganckstraat voordracht van mijn tekst ‘Paradijsvogels en poëzie’. Voorgelezen samen met  Senga, Paul Rigaumont en Ginette.  Senga leest Lucebert heel mooi voor, Ginette deelt voorwerpen uit: een baksteen, een banaan, een kroontjespen, enzovoort. Cake gekregen van Rita B., een fles wijn van professor Flam. ’s Avonds in de straten gedanst.

8 6 1978 Darkness on the Edge of Town van Bruce Springsteen blijkt een meesterwerk. De teksten zijn korte verhalen, scenario’s voor ‘films noirs’.

16 6 1978 We helpen Ginette met haar verhuis naar de Dolfijnstraat. Daarna met Guillaume en Renée (en wie nog?) naar Brussel voor Suicide en Elvis Costello & the Attractions. Waarom wordt Alan Vega, zanger van Suicide, de microfoon uit de handen gerukt? Het optreden van Elvis Costello & the Attractions is kort en vijandig. Het publiek is razend, terecht vinden wij. Hardhandig optreden van de security. Er breken rellen uit. Het gaat er hard aan toe. Senga houdt me stevig vast, zodat ik niet mee ga vechten tegen die bruten van de ‘veiligheid’.

1978-1980-AURORA 15 DROMEN 001_editedb

Setlist Suicide
Ghost Rider /  Rocket U.S.A. / Cheree / Dance / Frankie Teardrop
(Voortijdig afgebroken, na boegeroep van het publiek. Waarom, want Suicide is geweldig? Later op cd uitgebracht als ‘23 minutes over Brussels’.)

Setlist Elvis Costello & the Attractions
Mystery Dance / Lip Service /  (The Angels Wanna Wear My) Red Shoes /Less Than Zero / This Year’s Girl  (Vanwege de chaos niet helemaal zeker van de volgorde en de songs.)

17 6 1978 Summer Party in de Dolfijnstraat. Gedanst op platen van the Stranglers, Sex Pistols en de rock-‘n-roll van Guy Bleus. Ik steek een poster van Lenin in brand: no more heroes anymore. Een performance? Het geluid van gebroken glas tegen een tegeltjesmuur. Niet kunnen verdragen dat iedereen naar huis gaat, dat het afgelopen is, dat we alleen achterblijven. Verlatingsangst.

bob dylan 23 juni 1978_3

23 6 1978 Bob Dylan in het Feijenoord Stadion in Rotterdam. De eerste keer dat we hem live zien. Met Leo en Flor. Leo had toen nog een auto. Flor is in 2015 overleden. Op weg naar Rotterdam roken we één jointje. Eerst Champion Jack Dupree en Eric Clapton en dan Bob Dylan. Regen en wind. Bob Dylan als een verbeten Casanova door engelachtige musici van Memling omringd. De muziek stijgt op, mathematisch precies, uit een afgrond van verloren jaren. De verloren zoon is teruggekeerd.

Setlist Bob Dylan
A Hard Rain’s A-Gonna Fall / Love Her With a Feelin’ / Baby, Stop Crying / Mr. Tambourine Man / Shelter From the Storm / Love Minus Zero/No Limit / Tangled Up in Blue / Ballad of a Thin Man / Maggie’s Farm / I Don’t Believe You (She Acts Like We Never Have Met) / Like a Rolling Stone / I Shall Be Released / Going, Going, Gone / Rainy Day Women #12 & 35 / One of Us Must Know (Sooner or Later) / You’re a Big Girl Now / One More Cup of Coffee (Valley Below) / Blowin’ in the Wind / I Want You / Señor (Tales of Yankee Power) /Masters of War / Just Like a Woman / Don’t Think Twice, It’s All Right / All Along the Watchtower / All I Really Want to Do / It’s Alright, Ma (I’m Only Bleeding) / Forever Young / I’ll Be Your Baby Tonight / The Times They Are A-Changin’

Christus_met_zingende_en_musicerende_engelen,_Hans_Memling,_(1483-1494),_Koninklijk_Museum_voor_Schone_Kunsten_Antwerpen,_778

5 7 1978 Diner voor onze vrienden en buren Jules en Rita. Samen zeven flessen wijn leeggedronken. We praten voornamelijk over Samuel Beckett, het concert van Bob Dylan en ik draai platen van Ray Charles.

7 7 1978 Senga en ik spelen ganzenspel. We drinken te veel Old Granddad. Senga moet overgeven.

11 7 1978 Ivo Michiels (scenario) en André Delvaux (regie) draaien een film in onze straat: Een vrouw tussen hond en wolf, met Marie-Christine Barrault en Rutger Hauer. Delvaux en Michiels staan voor onze deur. Van Ivo Michiels heb ik acht jaar geleden les gehad, scenarioschrijven. Cameraman, scriptgirls, jeeps, tanks, allemaal in onze straat. Soldaten en bevrijde Belgen alom.

10 8 1978 Bij Guillaume en Renée maken we nu echt kennis met Ludo Mich en zijn vriendin. Documentaire over Martin Scorsese. De regisseur spat bijna uit elkaar van energie, emoties, hij is een spraakwaterval. Waar heb ik nog zo iemand gezien en gehoord? Gebruikt hij drugs, amfetamine, cocaïne?

11 8 1978 Met Senga naar The Last Waltz van Martin Scorsese (ik was al met Jos geweest).
De eerste geslaagde film over rock-‘n-roll. De muzikanten zijn stuk voor stuk grandioos – en duidelijk onder invloed. Neil Young ziet eruit als een vampier.

15 8 1978 Mogelijk eerste keer in Pannenhuis (met Guy Bleus?)

22 9 1978 Naar party in Studio Herman Teirlinck met Jos D. en zijn lief Hilde Van Mieghem. Ik voelde me eerst geremd en depressief. Het dansen op platen van John Cale, Patti Smith en Tom Verlaine heeft mij er bovenop geholpen. Gedanst tot iedereen naar huis was, dan wij ook naar huis, te voet.

23 9 1978  Naar Pannenhuis voor kunstmanifestatie Goddog. Anti-kunstenaars uit de wijdere buurt, punks, gekken, losers, outsiders presenteren hun ‘werk’. Het spreekt mij allemaal erg aan. Omdat ik deze mensen nauwelijks ken voel ik er mij wat onwennig bij. Maar ik hou van hun stijl, hun excentriciteit, de manier waarop ze de mode binnenstebuiten keren, hun anarchisme en non-conformisme.  Mijn sympathie ging altijd al naar mensen die hun waanzin durven tonen en weigeren deel uit te maken van wat we nog altijd het systeem noemen. I prefer not to. Eigenlijk gebeurde er niet veel. Het belangrijkste was dat iedereen er was. God-Dog is een mooi vormgegeven tijdschrift, waar geloof ik Dominique Grégoire, Ria Pacqueé en Yvette aan hebben meegewerkt. Alles met wijn overgoten.

27 9 1978 Ik weeg nog 55 kilogram.

5 10 1978 Ginette gaat weg bij ons. Vandaag wordt er verhuisd. Met Jos aan een toneelstuk begonnen dat Barman, Barmaid heet. Onafgewerkt gebleven. Er komt een paradijsvogel in voor en Mozarts Strijkkwartet nr. 14 in G, KV 387.

10 10 1978 Ik heb geen geld om het honorarium van mijn longarts, dokter Clerckx, te betalen. Hij vindt het niet erg. Bovendien geeft zijn secretaresse me zomaar 200 frank om antibiotica te kunnen kopen.

21 10 1978 Alleen naar de kroegen, op zoek naar Jos. Ik vind hem in de Gnoe. Hij zegt dat hij ziek is, zijn oog is ontstoken, hij draagt een zonnebril. Molenwiekt met zijn armen. Met hem naar het Pannenhuis, waar hij zich bitsig en agressief gedraagt. Ik lees er in Rolling Stone over de dood van Keith Moon.  Om 7 uur naar huis. Intense ervaring van het ochtendlicht in oktober.

27 10 1978 Voordracht van de filosoof Michel Serres: Les confessions de Jean-Jacques Rousseau. Paul Rigaumont vraagt zich af of Serres geen geconstrueerde naam is: twee keer RES, een keer omgekeerd.

10 11 1978 In Pannenhuis opening van tentoonstelling van Guillaume Bijl. Daarna een party met veel wijn, whisky en tequila. Lang gesprek met Jan Ceuleers. Black-out.

27 11 78 Toen ik vanuit de trein van Hasselt naar Antwerpen de kerktoren van Tienen zag, viel de tijd opeens stil. De trein en de reizigers waren er niet meer. Er was iets anders in de plaats gekomen, iets wat je niet kunt benoemen. Je zou van een diepe ervaring kunnen spreken, van een revelatie. Maar dat zegt niets omdat het aan de lezer niets meedeelt over de aard van de ervaring.

1 12 1978 Vandaag is de eerste editie van De Morgen verschenen, een nieuwe poging tot een Vlaamse linkse krant. Ondanks het slordig taalgebruik, de drukfouten, de “progressieve” spelling, ben ik toch tevreden dat de krant er is. Na vele jaren zag ik mijn oude vriend Luc Deleu terug. Hij was net terug uit Nepal. Leopold Flam zegt dat Aurora iets moet worden als de George-Kreis, de groep rond de dichter Stefan George. Meent hij dat? Dat was een elitaire kring van apolitieke dichters, kunstenaars en filosofen. In geen geval wil ik lid blijven van een groep fossielen. We moeten bijgevolg verhinderen dat de filosofische kring Aurora zo’n troep wordt.

31 12 1978 Barre kou en veel sneeuw. Bij Renée en Guillaume om Van Kooten en De Bie te zien. Daarna samen naar de punky reggae party van Jacques Chapon, in de Harmoniestraat. Reggae en tequila en iedereen is er, behalve Jos, die huivert van party’s. Al gauw ziek geworden, maar toch nog naar de Gnoe. Chantal en Gazoe brengen ons naar huis. Ik ga op de keukenvloer liggen en daar blijf ik tot een heel stuk in het nieuwe jaar.

Wailers be there
The Dammed, The Jam, The Clash
Maytals will be there
Doctor Feelgood too, ooh
No boring old farts, no boring old farts, no boring old farts
Will be there
No boring old farts, no boring old farts, no boring old farts
Will be there
And it’s a punky reggae party
And it’s tonight
Punky reggae party
And it’s alright
Bob Marley, Punky Reggae Party

door francois 1977

Afbeeldingen: Jos en ik in Antwerpen, 1979; Senga & ik; Bob Dylan in concert in Rotterdam, 1978; Hans Memling, Christus met zingende en musicerende engelen;  M.P. in zijn werkkamer in de Dolfijnstraat, omstreeks 1978, foto door mijn broer François Brouns.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS 4: ALLEEN IN DE TIJD WORDT DE TIJD OVERWONNEN

AURORA GB RP 001

Voor ik meer verhalen vertel over het Pannenhuis en de mensen die ik er ontmoette wil ik een idee geven van wat het jaar 1978 mij in de schoot wierp. Hier volgt een beknopte opsomming van hoogtepunten – die ook dieptepunten konden zijn. Wat ik weglaat: de meeste privéaangelegenheden (familie), de vele ziektegeschiedenissen, het merendeel van de literaire activiteiten, leesverslagen, enz. De lijst bevat vooral momenten die de nachten in het Pannenhuis aankondigen.

1 1 1978 Nacht van de initiatie. Doop, doopsel. Een mondharmonica wordt een huissleutel. Het echte Antwerpse nachtleven begint hier. Vriendschap met Guillaume Bijl, Renée Strubbe en Ria Pacquée.

21 1 1978 Bij Leo Steculorum en Flor Van Tendeloo, waar ook Guillaume B., Renée S.  en Ria P. aanwezig zijn en ik kennis maak met Chantal Strubbe, Gazoe en Yvette Van Hauwaert. Na middernacht gaan dansen in Cinderella’s Ballroom aan de Stadswaag.

1 3 1978 Mijn oude vriend Jan Van Veen op bezoek in de Dolfijnstraat. Hij praat ononderbroken van vijf uur ’s avonds tot middernacht.

6 3 1978 Van mijn sokken geblazen door Dodeskaden, een film uit 1970 van Akira Kurosawa.

10 3 1978 In de Gnoe. Met Renée en Guillaume lang gepraat over intelligent leven in andere zonnestelsels. Is het universum eindig of oneindig, vroegen wij ons af.

11 3 1978 Voordracht van Jean Paul Dollé, Le destin mondial du nihilisme. Bevraging van de geïnstitutionaliseerde waarheid.

12 3 1978 Feestje in Brussel van Wies, een vriendin van Ginette Bauwens. Ginette wil graag in Antwerpen komen wonen. Wij hebben nog een kamer vrij.

13 3 1978 Guy Bleus en Ronnie Bertels op visite in de Dolfijnstraat. We maken plannen voor samenwerking. Ik ben al een tijd aan het schrijven aan de experimentele prozatekst Stasis, een vervolg op Anastasis. Een uitgever heb ik niet nodig: als mijn teksten af zijn (en goed) worden ze in het tijdschrift van de filosofische kring Aurora gepubliceerd. Met Guy en Ronnie trek ik de stad in. Ook naar het Pannenhuis?

Hans Memling - Triptych of the Resurrection The Resurrection (centre) The Martyrdom of St Sebastian (left) and The Ascension (right) c1485-90 - (MeisterDrucke-71913) - Memling

17 3 1978 Een geweldige televisieavond bij Renée en Guillaume. Wonderlijke en vermakelijke woonkamerlessen esthetica en kunstgeschiedenis van Guillaume. Renée als een postmoderne gastvrouw. Mean Streets van Martin Scorsese. Alles is goed aan die film.

Jimmy: What’s a mook?
Johnny Boy: A mook, what’s a mook?
Tony DeVienazo: I don’t know…
Johnny Boy: What’s a mook?
Jimmy: You can’t call me a mook!
Joey ‘Clams’ Scala: I can’t?
Jimmy: No…
Joey ‘Clams’ Scala: [pause] I’ll give you mook! [punches Jimmy in the face]

18 3 1978 Down en out na een krankzinnige party bij Yvette in Boechout. Ik voel me door mijn vrienden in de steek gelaten. Heb de hele nacht pure Ricard gedronken. Probeerde kort voor we zouden vertrekken Chantal en Gazoe, die nogal hevige ruzie hadden, met elkaar te verzoenen. Tevergeefs. Met Senga alleen achtergebleven in het centrum van nergensland. Ten einde raad en woest en woedend en triest.

21 3 1978 Onverwacht bezoek van Guy Bleus. Hij maakt heel spontaan een muurtekening in onze keuken/salon/dansruimte: impressies van You Can Never Go Home Anymore van the Shangri Las.

00freddy bleus

25 3 1978 Patti Smith Group in het Koninklijk Circus op Paaszaterdag. Een ronduit verbluffend Easter Concert. Beter kan het niet meer worden. The Kids, vaste klanten in Cinderella’s Ballroom, als voorprogramma.

Setlist: We’re Gonna Have a Real Good Time Together (Velvet Underground/Lou Reed) / Kimberly / Till Victory / Space Monkey / 25th Floor / The Kids Are Alright (The Who cover / Tribute to the Kids) / Ghost Dance / We Three / Ask the Angels / Privilege (Set Me Free) (uit de film Privilege van Peter Watkins) / Time Is on My Side (Jerry Ragovoy) / Because the Night (Bruce Springsteen / Patti Smith) / Pumping (My Heart) / Easter / Radio Ethiopia / Gloria (Them) / Be My Baby (Ronettes) / Rock n Roll Nigger / My Generation (The Who)

27 3 1978 Guy Bleus beëindigt zijn fresco. Ik stel  voor om er een citaat van Rimbaud in te verwerken. Dat komt uit een brief van de dichter aan Paul Demeny: “Car Je est un autre. Si le cuivre – s’éveille clairon, il n’y a rien de sa faute. Cela m’est évident : j’assiste à l’éclosion de ma pensée : je la regarde, je l’écoute : je lance un coup d’archet : la Symphonie fait son remuement dans les profondeurs, ou vient d’un bond sur la scène”. We denken na over samenwerking aan een project dat we Schrifturen noemen.

29 3 1978 Koop This Year’s Model van Elvis Costello en ga met Jos Dorissen (alias Giuseppe) zitten drinken en praten in de Mok (Wolstraat).

9 4 1978 Bij Guillaume en Renée. Verjaardag Renée. Op televisie: Bob Dylan en Van Morrison.

12 4 1978 Overlijden van mijn tante Elly, mijn meter. Herinneringen aan pijnlijke gebeurtenissen in mijn kinderjaren.

15 4 1978 Naar het Bal Populaire in King Kong, met Jos, Bie, Willy en Jan. Ray, mijn vroegere collega van bij Corman, draait platen. Daarna het orkest van Raymond van het Groenewoud en dansen.

17 4 1978 Bezoek van Guy. We maken plannen voor twee nieuwe projecten: Beach Night en Move Art.

18 4 1978 Twee indrukwekkende films in Monty in de Montignystraat:  Chinesisches Roulette van Fassbinder (met Anna Karina en hetzelfde citaat uit de brief van Rimbaud aan Paul Demeny als nu in ‘ons’ fresco is opgenomen) en Il deserto dei Tartari van Valerio Zurlini, naar de roman van Dino Buzzati.

21 4 1978 Bij Renée en Guillaume de uitstekende film De angst van de doelman voor de strafschop van Wim Wenders, naar een boek van Peter Handke. Ik ben een bewonderaar van Handke en nu ook van Wim Wenders.

5 5 1978 Senga en ik helpen Guillaume Bijl bij het maken van zijn Pleasure Projects.

19 5 1978 Bij Renée  en Guillaume zien we Falsche Bewegung van Wim Wenders en Peter Handke, naar Goethe’s Wilhelm Meisters leerjaren. Daarna met Renée, Guillaume, Leo, Gerda en Chantal te voet naar de Gnoe in de Wolstraat, een heel eind. Alsof we personages uit Falsche Bewegung zijn, maar dan in de stad.

26 5 1978 Mijn vriend Paul Luyten geeft mij Four Quartets van TS Eliot cadeau.

“… Except for the point, the still point,
There would be no dance, and there is only the dance.
I can only say, there we have been: but I cannot say where.
And I cannot say, how long, for that is to place it in time.”
Burnt Norton, T.S. Eliot

MAISON DIEU 001

1 6 1978 Zwaar verkouden naar Brussel voor een optreden van Link Wray en Robert Gordon. Beste rock-‘n-roll concert ooit. Link Wray en Robert Gordon spelen onder meer: The Way I Walk, Mystery Train, Lonesome Train (On a Lonesome Track), Rumble, Hot Dog, Fire, (You’re So Square) Baby I Don’t Care, The Fool, Baby Let’s Play House en Red Hot.
Nadien naar De Tulp in Elsene. Paul Luyten en zijn vriend Kees daar toevallig ontmoet. Paul brengt ons naar Antwerpen terug. In de auto: Paul, Senga, ik, Maria Menten, Kees, Greta. Samen tot sluitingstijd in de Gnoe. Maria Menten besluit om naar Antwerpen te verhuizen.

2 6 1978 Mijn verjaardag. Bliksem, als geschenk van de heidense goden. Een fles Jim Beam als aardser cadeau. Ik bekijk uitzonderlijk nog eens de tarotkaarten. Mijn blik valt op de door de bliksem getroffen Toren, de zestiende kaart uit de grote Arcana. In de Tarot van Marseille heet deze kaart La Maison-Dieu, wat ziekenhuis betekent. Volgens sommige interpretaties slaat de kaart op rampen of ongelukken. Volgens anderen gaat het om “de zuivere kracht van de kosmische energie”. De bliksem is een attribuut van Jupiter of Zeus. In de poëtische verbeelding van Hölderlin speelt de bliksem een belangrijke rol. Van die verkoudheid ben ik op miraculeuze wijze verlost. Dankzij Link Wray?

Wordt vervolgd

Afbeeldingen: Patti Smith; Uitnodiging tentoonstelling Guillaume Bijl en Ria Pacquée bij Aurora 1977-1978; met Freddie Bleus voor het fresco van zijn broer Guy, in de Dolfijnstraat in Antwerpen; Wederopstanding van Memling; de tarotkaart La Maison-Dieu.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS (3): VLIEGEND TAPIJT

blankenberge1969

Kenmerkend voor nachten in de stad ’s nachts is dat ik weinig zie, niet zozeer omdat het donker is maar omdat ik niet kijk en niet luister. Zelden dringt tot me door wie er in een café zit, wat voor soort mensen het zijn, welke kleren ze aan hebben, hoe ze kijken, waarover ze praten, welke woorden ze gebruiken. Voor mijn ogen zit een beslagen scherm en mijn oren zijn volgepropt met watten. Een mistig innerlijk landschap. Ik hoor flarden van een gesprek, betekenisloze zinnen, stukjes melodie van een troebel lied, klankwolken, wazigheden, rumoer. Maar ik luister met aandacht en overgave naar wat mijn vriend me vertelt, ik volg zijn verhaal, het is aanstekelijk, ik begin zelf ook te vertellen, een lange historie over vroeger, toen we gelukkig waren, of ongelukkig, en eenzaam. Maar niet slecht eenzaam, eerder goed eenzaam. We hadden bijvoorbeeld nog geen Nabokov of Thomas Mann nodig als compensatie voor de harde werkelijkheid. Lolita noch Settembrini. Ik verdwijn dan op mijn beurt zelf in de woorden. Ik vergeet mijn bestaan. Zou dat euforie zijn? Welbehagen? Uitbundigheid? De woorden weven de stof van het verhaal. Onze zinnen verliezen hun gewicht, weven een vliegend tapijt dat ons op een wervelwind van de grond meeneemt naar een onbekende bestemming, ver weg van het rumoer en mensen zonder gezicht.

Een ex-militair kwam bij ons aan tafel zitten, bij mij en Giuseppe. Niet dat hij al oud was. Een jonge ex-militair. Hoe heette hij ook alweer? Joris of zo. Maar ook weer niet piepjong. Hij moest ons dringend een verhaal vertellen. Mijn ouders zijn rijke mensen, zei hij. Ik ben een rijkeluiszoon, dat valt niet te betwijfelen. Het zou een lang verhaal worden met nogal wat overbodige woorden en zijsprongen. Zou ik wel blijven luisteren? Ik kom uit een bourgeoisfamilie, zei hij. Het is de eerste keer dat ik binnenstap in een café als dit. Ik weet niet wat me bezield heeft. Een verlangen naar vrijheid misschien? Mijn afkomst heeft me gedetermineerd, ik keek op naar autoritaire figuren. Daarom ging ik vrijwillig bij het leger. Daar gingen mijn ogen pas open. In de kazerne kwam ik al gauw in conflict met enkele officieren. Ik besefte nu pas goed wat het betekende je vrijheid op te geven en je te onderwerpen aan gezagsdragers. Op slag werd ik antiautoritair. Ja, ja, de schellen vielen me van de ogen. Weer in het ouderlijk huis kreeg ik ruzie met mij pa. Ik, schrijver dezes, vat de monoloog van Joris een beetje samen. Ik rond hem zelfs af. Het duurt me wat te lang en dreigt eentonig te worden voor de lezer. Gelukkig was de ex-militair niet alleen. Zijn entourage leek zich wat voor hem te schamen en drong er bij hem op aan om te vertrekken. De opstandige bourgeoiszoon vond het jammer dat hij zijn woordenstroom moest onderbreken maar tenslotte boog hij gehoorzaam het hoofd en vertrok. Eerst wierp hij me nog een enigszins boze blik toe. Was ik even zijn vader-substituut geweest? Wie zal het zeggen, het geloof in Freud heb ik, anti-oedipus,  al een tijdje opgegeven.

Giuseppe had er de hele tijd verveeld bijgezeten. Hij hield niet van onderbrekingen. Ik ook niet. We waren net zo lekker ver weg geweest op dat vliegend tapijt. Ergens in de kosmos, waar piepkleine deeltjes van Gram Parsons, de cosmic cowboy, rondcirkelden. Nu kwam Jean Doppegieter aan ons tafeltje zitten. Ik kende hem van in 1969, toen we in de straten van Blankenberge beatniks waren geweest. Een lieve man. Hij wilde me een foto tonen. Na acht jaar had iemand hem inderdaad nog een foto opgestuurd waar we allemaal samen op staan, ongewassen, de haren lang, in voorlopige vrijheid, een heel klein beetje gelukkig.

The_Absinthe_Drinker_by_Viktor_Oliva

Afbeeldingen: In Blankenberge, zomer 1969, Jean Doppegieter is de derde van links; De absintdrinker, Victor Oliva, 1901.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS (2)

00me, laura & jos 1978

Alles heeft een begin, ook deze aantekeningen omtrent het Pannenhuis. Alle begin is moeilijk. De eerste woorden, waar al de rest op logische of onlogische wijze uit voortvloeit, moeten hun doel treffen en ecologisch zijn. Je mag een wit blad niet vuil maken met lelijke woorden of overbodige leugens. Antwerpen is een harde noot om te kraken. Soms denk ik dat je er geboren moet zijn om er helemaal aanvaard te worden. Om voor vol aanzien te worden, of toch voor meer dan leeg. Dat je op zijn minst het dialect moet spreken, liefst zonder accent. Als je er niet geboren bent moet je bijgevolg een goed acteur zijn. Bestaan er evenwel acteurs die een Limburgs accent kunnen wegmoffelen?

Voor sommige reizigers die stranden in t‘ Stad wordt, geloof ik, een uitzondering gemaakt. Het komt me voor dat je er gemakkelijker wordt aanvaard als je wat excentriek bent, een circusartiest, een woordkunstenaar, een muzikant, een schilder zelfs. Maar ook als je excentriek bent, wat Senga – zo wilde mijn geliefde toen genoemd worden – en ik zeker waren, moet je inspanningen doen om in een Antwerps midden opgenomen te worden. In een midden (milieu) of in een kringetje buiten dat midden, bijvoorbeeld in een subcultuur.

00leo-flor2

Toen Senga en ik in Antwerpen aankwamen waren wij op tweeërlei wijze door het lot begunstigd. In de eerste plaats hadden wij échte Antwerpse vrienden en vrienden die bevriend waren met échte Antwerpenaren. Leo Steculorum, Flor Van Tendeloo en Guillaume Bijl behoorden tot de eerste categorie; Guy Bleus tot de tweede. Het is goed mogelijk dat ik iemand vergeet. In de tweede plaats was er zich in 1977 ook in Antwerpen heel snel een nieuwe subcultuur aan het ontwikkelen: punk. Terwijl wij die zomer en herfst de vele kamers van ons huis in de Dolfijnstraat aan het schilderen waren had ik via een oude transistorradio kennis gemaakt met de explosieve songs van the Clash, the Sex Pistols, the Stranglers, Richard Hell & the Voidoids en, wonder boven wonder, the Ramones en was ik op die manier uit een lange rock-‘n-roll-winterslaap wakker geschud. De Hector Berlioz-periode had nu wel lang genoegd geduurd.

ramones-rocket

Hoe, wanneer precies en met wie ik het Pannenhuis na al die jaren opnieuw ontdekte weet ik niet meer en ik vind het ook niet terug in mijn dagboeknoties. Heel waarschijnlijk gebeurde dat in de tweede helft van 1978. Heel goed mogelijk was het ter gelegenheid van de kunstmanifestatie Goddog op 23 september dat jaar. Ook daarover vind ik maar weinig terug. De mooie losbladige editie van Goddog Express die ik al van die dag in mijn bezit heb en koester en die Marc Schepers eergisteren op facebook postte [1] lijkt verdwenen te zijn. Wel las ik in een klein rood notitieboekje dat iedereen die avond stomdronken was, ikzelf inbegrepen. Geen wonder dat ik me van het evenement nauwelijks iets herinner en er niets over kon noteren omdat ik de volgende dag een zware kater had.

goddog express

1978 was een van de opwindendste jaren van mijn hele leven. Het is nu te laat om nog te verwachten dat die op elk gebied bijna onafgebroken opwinding van toen ooit nog overtroffen zal worden. In dat jaar bracht ik veel tijd met vrienden door. Dat waren in het bijzonder Guy Bleus uit Wellen in Limburg, die vaak naar Antwerpen kwam en dan soms bij ons bleef logeren, Leo Steculorum en zijn vrouw Flor, Guillaume Bijl en Renée Strubbe en Jos Dorissen uit Mechelen aan de Maas. Het was met deze vrienden en hun entourages dat ik het Antwerpse nachtleven ging verkennen en dankzij wie ik deel ging uitmaken van een soort van alternatieve kunstscene.

Voor ik meer verhalen vertel over het Pannenhuis en de mensen die ik er ontmoette wil ik een idee geven van wat 1978 mij in de schoot wierp. Een zeer beknopte opsomming van hoogtepunten (die ook dieptepunten konden zijn, niets is zuiver en eenduidig; hoed je voor de zuivere waarheid) volgt hier morgen.

tongeren 1968

[1] De afbeelding hierboven heb ik van facebook gedownload, met dank aan Marc Schepers.

Afbeeldingen: Senga, Jos D., ik bij Jos thuis, omstreeks 1980; Leo S., Flor V. en op de achtergrond mijn zoontje Jesse, in Oostduinkerke, 1973; the Ramones; Goddog; Koninklijk Atheneum Tongeren, 1968: repetitie voor mijn koninklijk toneelstuk De droom, met links van me Ivan Popovic en rechts Guy Bleus en Henri Janssen (niets is wat het lijkt).

NACHTEN IN HET PANNENHUIS (1)

1980 agnes-4-29-2013_002_edited

In de eerste jaren van wat ik maar mijn Antwerpse periode zal noemen zocht ik vaak met mijn geliefde, soms ook op mijn eentje, het Pannenhuis op. Dat was in die dagen geen bruine kroeg maar een witte, gelegen aan het Conscienceplein, de plek waar in de jaren zestig de Antwerpse provo’s hun happenings hielden. In februari 1968 waren mijn Limburgse vrienden en ik er aanwezig bij een fenomenaal psychedelisch concert van Pink Floyd. Daarna, tot ik in 1977 in Antwerpen ging wonen, zette ik er geen stap meer binnen.

Van alle cafés waar ik ooit kwam heb ik aan het Pannenhuis de beste herinneringen, ook al beleefde ik extatische momenten in Cinderella’s Ballroom op de Stadswaag. Daar heb ik net zo goed fijne herinneringen aan, maar ze zijn vager dan die aan het Pannenhuis. Wellicht omdat ik in Cinderella’s Ballroom voornamelijk voor de muziek kwam, en om te dansen. Eigenlijk heb ik daar nooit iemand echt leren kennen. Zelfs de nachtraven die er zoals wij elk weekend kwamen kan ik me nauwelijks herinneren. De namen zijn weg, als ik ze al ooit al gekend heb. Ik ga ervanuit dat sommigen van hen, van die uitbundige en vaak excentrieke jongens en meisjes, stuk voor stuk voorlopers van wat later de Antwerpse mode werd, inmiddels dood zijn, of naar een exotisch land vertrokken om daar hun leven te rekken. De belangrijkste protagonisten, zoals Maryse en Robert, herinner ik me gelukkig wel nog. En voor details kan ik overigens altijd te rade gaan bij de sympathieke facebookgroep Cinderella’s Ballroom, die is ontstaan na het succes van mijn toch eerder beknopt stukje hier, getiteld De jaren zeventig in Antwerpen (een titel die de lading niet dekt). Ik kan eveneens teruggrijpen naar mijn dagboeknotities uit die tijd maar iets houdt me tegen om dat te doen. Ben ik bang voor teleurstellingen?

Met het Pannenhuis is het helemaal anders. Daar ging ik naartoe voor vrienden en kennissen, voor ontmoetingen en gesprekken. Muziek, die er ook niet te versmaden was, speelde daar een wat ondergeschikte rol. Gedanst werd er bijna nooit. Ik herinner me een black & white night met skamuziek. De 24 hour party people droegen die avond zwart en wit, Two-tone, in navolging van the Specials, the Beat en the Selecter, drie Britse bands die ons nauw aan het hart lagen. Ze leken op skinheads, die we eerder met extreemrechts en racisme associeerden, maar de Two-tone-beweging was net het tegenovergestelde: de muzikanten en hun fans waren zowel blank als zwart en eerder radicaal links. Two-tone was een genre dat voortkwam uit de Britse en Jamaicaanse subcultuur, een fusie van ska, new wave en punk rock.

Meestal was de muziek maar achtergrond, die soms voorgrond werd, zoals bij Remain In Light, het meesterwerk van Talking Heads en bij de songs van the Modern Lovers. Een zwak had ik voor twee elpees die Toulouse en Greta vaak draaiden: The Best of the Shangri-Las en Nico’s Chelsea Girl. Toulouse en Greta runden het Pannenhuis, ze stonden er achter de toog en organiseerden er evenementen, voornamelijk tentoonstellingen van tegendraadse kunstenaars. Ze hielden van kunst, film, waren gretige lezers. Toulouse werkte aan een boek. Hij was een ernstig man maar dan wel met veel gevoel voor humor.

00-1978-1980-AURORA 11 001

Met namen van cafés als het Pannenhuis is er iets vreemds aan de hand. Je denkt helemaal niet aan een echt pannenhuis, aan de betekenis die het woord normalewijs heeft. Het Pannenhuis als naam van de kroeg is een soort van algemene betekenaar van alles wat je er beleefd hebt, van de sfeer die er hing, de mensen die er kwamen, enzovoort. Het is een soort van reiskoffer, om het wat plastischer uit te drukken, waar al die dingen in zitten. In A la recherche du temps perdu zal Proust wel over dergelijke woorden en namen hebben geschreven, maar ik herinner me de details niet meer. Ik word ouder, mijn geheugen takelt af; een film die ik vorige week zag ben ik vandaag al vergeten.

Het was mij in het Pannenhuis vooral om de conversaties te doen. Hoewel ik schuchter ben en me meestal afzijdig houd, vond ik het daar niet moeilijk om met iemand een gesprek aan te knopen. De sfeer was er open, verwelkomend. Ik denk dat het witte café op het Conscienceplein voor nogal wat van de vaste klanten een tweede thuis was. Ik ontmoette er niet alleen vrienden en kennissen van vroeger maar ook jonge mannen en vrouwen in wie ik zielsverwanten herkende. De meesten van hen zijn al lang uit mijn leven verdwenen. Sommigen zie ik af en toe nog eens op facebook voorbijtrekken, bleke wolken in een heldere lucht.

Wie herinner ik me nog? In de eerste plaats de oude vrienden die ik er opnieuw tegen het lijf liep: Jan Ceuleers, die ik kende van de universiteit, een man van wie ik veel opstak over Internationale Situationniste en het surrealisme. Met Jean Doppegieter ging het meestal over de zomer van 1969 – nu ruim vijftig jaar geleden – in Blankenberge, waar we als beatniks op straat hadden geleefd. We trokken er op met the Scrub, een band uit Bilzen, en zagen er the Pebbles, die doorleefde soulmuziek speelden, onder meer Piece Of My Heart, een single van Erma Franklin. Ronnie Bertels, een vriend van Guy Bleus, stelde er gedichten ten toon. (Wat zou er met Ronnie gebeurd zijn? Ik herinner mij nu opeens een decadente party in de vroege jaren zeventig in een oud en wat vervallen herenhuis in Ekeren, waar V. en ik ’s morgens verkleumd van de kou op de eerste trein wachtten.) Mijn oude boezemvriend Guy Bleus (met wie ik in Tongeren op internaat heb geleden), een van de voorlopers van de mail-art, reikte er paspoorten voor Mars uit. Het Mars-paspoort op mijn naam bezit ik nog altijd. Leo Steculorum stelde er woorden tentoon. Daar had hij maanden, mogelijk zelfs jaren aan gewerkt. Leo was de enige met wie ik meermaals ruzie had. Ik herinner me heel goed dat hij Van Morrison een ‘valsaard’ noemde. Waarop ik woedend werd. Van Morrison, de man die ‘The Great Deception’ heeft geschreven? Marc Meulemans, veel te jong gestorven, vond ik innemend. We praatten meermaals met veel enthousiasme over muziek, vooral over punk en new wave. Hij speelde in de punkband De Kommeniste. Kort voor zijn dood zag ik hem nog een keer terug bij een concert van een Antwerps muziekgezelschap.

00-ID MARS 001

Dikwijls trokken Agnes en ik samen met Guillaume Bijl en zijn levensgezellin Renée Strubbe naar het Pannenhuis. Tot vroeg in de ochtend zaten we te praten over kunst. Guillaume was een wandelende kunstencyclopedie. Van hem heb ik veel opgestoken over contemporaine kunst. Soms was hij zo dronken dat ik hem naar huis moest begeleiden, zelf ook niet bepaald nuchter. Ik weet niet hoe ik de taxi betaalde, arm als ik was. Misschien deed hij dat wel, genereus als hij was. Met Renée Strubbe gingen de gesprekken over boeken en fait-divers. Gesprekken waren het eigenlijk niet: Renée was een spraakwaterval. Met zijn vieren zijn we heel goede vrienden geworden, tot het allemaal verbrokkelde en voor Renée tragisch afliep. Ik herinner mij nu ook weer de magische televisieavonden bij Guillaume en Renée. Dat waren evenementen, performances en kleine filmvoorstellingen. Ik kan er nu niet meer over kwijt, de emoties overmannen mij te zeer.

Andere beginnende kunstenaars met wie ik in het Pannenhuis vriendschap sloot waren Ria Pacquée, Walter Van Rooy, de drijvende kracht achter Ruimte Z, de tedere Guy Rombouts. Ja, ik herinner me zijn droomalfabet nog. Anne-Mie Van Kerckhoven en Danny Devos, toen ook aan het begin van hun carrière. Van Danny Devos was ik altijd een beetje bang: hij had iets dreigends over zich en was geobsedeerd door seriemoordenaars. Anne-Mie vond ik fascinerend, als vrouw en als kunstenaar. Later hadden ze een apart programma op radio Centraal: Als u niet naar ons komt, komen wij wel naar u. Eddie Devos, die toen verhalen schreef, maar ook al schilderde. Annie Gentils en haar broer, de schilder Frans Gentils. Ik noem nu maar even de namen, zodat ik ze niet vergeet. Later vertel ik er meer over. Als de tijd gekomen is, waarmee ik bedoel dat mijn geest er rijp moet voor zijn. Mijn geest, die lijkt een beetje op een grand cru, een Château Margaux 1961 of zo: je mag hem niet overhaast opendoen. Het probleem is dat ik niet goed weet hoe lang hij in de fles moet blijven. Het is heel goed mogelijk dat hij zijn beste tijd al overschreden heeft. Wat dan aangevangen? Iedereen weet dat je altijd voorzichtig moet zijn met een geest in een fles. En meer nog als hij eruit weet te ontsnappen.

Wordt vervolgd…

00-1979-1980-aurora 10 kleur 001_edited c

Bij de afbeeldingen: in de periode die ik hierboven beschreef bezat ik geen fototoestel. Van het Pannenhuis, Cinderella’s Ballroom en andere plekken heb ik niet één foto. Het is dus niet uit narcisme dat ik deze foto’s gekozen heb: Agnes (alias Senga) op het dak van ons appartement in de Lamorinièrestraat; identiteitskaart van Mars, een werk van Guy Bleus; in Borgerhout, ikzelf, Thierry, rokende Agnes, Chantal; in de Lange Brilstraat, met van rechts naar links: Agnes, een onbekend meisje (M Van den Poel: “Het ‘onbekende meisje’, dat ben ik, met mijn zelf geverfde jeans. 😅 Ik woonde toen in de Raapstraat.”), Chantal, Paul Rigaumont, ikzelf (aan de rechterzijde Cinderella’s Ballroom).

ANTWERPSE DAGEN EN NACHTEN

JEAN_LOUIS_THÉODORE_GÉRICAULT_-_La_Balsa_de_la_Medusa_(Museo_del_Louvre,_1818-19)

Wat vooraf ging. Een visite van Willy B. en Anne. Een avondje wiezen. Een bezoek aan mijn vriend Paul R. Het wit van Herman Melville’s witte walvis. Het schipperskwartier. Jacques Lacan op televisie.

Enkele dagen later. Alsnog een film van Nicolas Roeg op televisie gezien: Insignificance, met Roegs muze Theresa Russell en verder met Michael Emil, Tony Curtis en Gary Busey. Toch wel een eigenaardige cast, als je het mij vraagt, wat je natuurlijk niet doet. Wat is Gary Busey vet geworden, zeg. Was hij nog niet zo lang geleden niet de tengere Buddy Holly in The Buddy Holly Story? En was hij in Carny – die ik zag vanwege de songs en de rol van Robbie Robertson – ook al geen magere jongen? Theresa Russell is een schoonheid als geen andere. Ze zet in deze film een overtuigende Marilyn Monroe neer, wat geen eenvoudige opdracht zal geweest zijn. Insignificance is een stuk geschiedenis van de jaren vijftig in de VS, samengebald in een hotelkamer, met exemplarische personages uit dat decennium: het filmidool Monroe, de honkbalheld Joe DiMaggio, de communistenjager Joseph McCarthy (“Are you now or have you ever been a member of the Communist Party in The United States?”) en de grote geleerde Albert Einstein. Zoals zo vaak bij Roeg ontwaar je het verleden in het heden en het heden in het verleden: de regisseur bij uitstek van de relativiteit en het kubisme met zijn vele standpunten.

Na middernacht volgde ik de belevenissen van een zwaarlijvige vrouw in Zuckerbaby van de cultregisseur Percy Adlon. Marianne (Marianne Sägebrecht) is de assistente van een begrafenisondernemer. Ze wordt verliefd op de stem van een conducteur van een metrowagen – en later ook op diens lichaam. De titel van de film verwijst naar Sugar Baby, een hit van Peter Kraus (een van mijn heel kortstondige tienerhelden) uit de vroege jaren zestig. Een fijne kitschfilm, nogal triest, met bizarre kleuren en veel chocolade.

Na de uitzending van Shangri-La [1] mijn elpees bij Pat achtergelaten en samen met hem en Jessica L. naar een feestje van de Academie in de Paradox gewandeld. Nu zie ik de Waalse Kaai eens des nachts en wat ik zie stemt mij tevreden. Eenmaal binnen in de Paradox (120 frank entree) echter ga ik me gauw vervelen. Ik drink te veel en te snel en word zat. Sta een uur of zo te lullen met Jessica. Pat is inmiddels verdwenen. Blijf alleen achter, zie wel wat bekende gezichten met wie ik wat woorden wissel maar van een echt gesprek over iets is geen sprake. De jonge mensen hier verzameld zijn mij vreemd geworden, hun muziek irriteert me, hun kleren vind ik lelijk, hun bluf en hun aanstellerij lachwekkend. Ben ik dan toch die oudere jongere geworden, die met zijn tijd niet meer mee kan? Ik probeer nog een gesprek met een meisje maar ze is Franstalig en niet bijster geïnteresseerd in conversatie. De taxi naar huis dan maar, Sugar Baby.

A. staat net op als ik thuis kom. Behoorlijk deprimerend is dat. Voel me al meteen schuldig terwijl de kater nog moet komen Met moeite hijs ik me om twee uur uit het echtelijk bed en ga nuchter de straat op, dat is nog het beste, dan kots ik het doplokaal niet onder. Ik raak heelhuids weer thuis maar de afstand lijkt drie keer zo lang. Nee, is drie keer zo lang: dat is werkelijk bestaande relativiteit.

Avond. Ik voel ik me net goed genoeg om soep te eten en wat tv te kijken. Die Ehe der Maria Braun zou het geworden zijn, maar mijn vriend Jan V. komt bellen. Fijn. ’t Is goed. We drinken liters water terwijl we onze slechte gezondheid in ogenschouw nemen en hardop dromen van reizen naar de plekken waar Nietzsche verbleef, onder meer Èze, Rapallo en Turijn. We vinden in weerwil van de werkelijkheid nog tal van onderwerpen om mee te lachen. De wandelingen van Kant zoals verteld door Thomas De Quincey in zijn verhaal ‘The Last Days of Immanuel Kant’ [2], om een voorbeeld te geven. Ik ga tevreden slapen. Morgen is alles weer beter.

Een dag later… Bij Jan Cambien doe ik mijn beklag over de uitspattingen van woensdagnacht. Het schuldgevoel daarna, enzovoort. De zelfvernietigingsdrang. Ik ben bang dat ik vanavond weer teveel zal drinken, zeg ik. Want ik heb afgesproken met de vrienden van de opleiding secretariaat-talen [3]. Hoe Jan Cambien reageert zie ik natuurlijk niet. Dat zie ik nooit. Misschien is hij wel in slaap gevallen?
Op het Dageraadsplein zien A. en ik eerst Sonja staan drentelen (zij durfde niet alleen het Zeezicht binnenstappen). Daarna de rest: Martine en haar man Werner, Hilde en Luc, Ton zonder Leny, en Cathy. Ik ben in geen al te beste stemming. Zo kalm, vinden de anderen. Toch houd ik me aan mijn voornemen zo weinig mogelijk te drinken (vier glazen bier en veel water). Praat bijna de hele avond met Ton, en met Leo S. die ook een poos aan onze tafel komt zitten. Over schrijven, boeken, tekstverwerkers. Dat laatste is nu het ding: is schrijven op een computer nog wel kunst, dat is de kwestie.
Dan is het richting een volkscafé, waar we urenlang tafelvoetbal spelen. Met Luc tegen Werner, twee tegen één, en toch de hele tijd verloren.
Wat zijn wij toch veranderd. Vroeger bleven wij in de cafés hangen, dansten de hele nacht door in extase, tot we er net niet bij neervielen. Nu schiet er alleen nog verveling over. De jaren zeventig waren één lang feest. De jaren tachtig zijn een poel van ellende en onverschilligheid. Dat is alvast mijn ervaring.



Op BBC was er een documentaire over de schilder Théodore Géricault, wiens werk ik niet goed kende. Er gaat een morbide aantrekkingskracht van uit. De schilder bracht lijken van terechtgestelden mee naar zijn atelier om de dood zo getrouw mogelijk te kunnen weergeven. Zo liet hij hoofden enige weken rotten en volgde al schilderend het ontbindingsproces. Soms bracht hij alleen maar ledematen mee (er was dan niet meer beschikbaar). Ik wil meer over hem te weten komen en Het vlot van de Medusa in het echt zien.

[1] Een radioprogramma dat ik maakte van 1982 tot 1991 op Radio Centraal in Antwerpen.
[2] The Last Days Of Immanuel Kant vonden wij buitengewoon grappig maar het is heel goed mogelijk dat De Quincey het allemaal heel serieus bedoelde. Het verhaal, als ik het zo mag noemen, kun je terugvinden in de verzameling The English Mail-Coach and other Essays.
[3] In 1987-1988 volgde ik een opleiding secretariaat-talen en informatica van de RVA in de Provinciestraat in Antwerpen. Ik dacht op die manier eindelijk werk te vinden in een of ander kapitalistisch bedrijf. De directie van het opleidingscentrum beweerde dat 99,9 procent van de leerlingen een job vond. Ik zat in een klasje van acht, zes vrouwen, twee mannen. De zes vrouwen vonden inderdaad een job.

Afbeeldingen: Het vlot van de Medusa van Théodore Géricault.