DE KANT VAN BARBARA SCHEPERS

Communiefeest in kleur, Tournebride, 1962

[Nachten aan de Kant. Intermezzo.]

Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen.
In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.

Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.

Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.

Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.

Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.


Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.

Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.

Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.

Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.

Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.

Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.

[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.

MIJN KONINKRIJK VOOR EEN PAARDENMIDDEL

Waarom schrijf ik veel gemakkelijker over ziekte, pijn en dood dan over genot en plezier? Waarom breng ik graag slecht nieuws? Nochtans zie ik mezelf als een hedonist. Als ik kon kiezen zou ik helemaal niets doen, denk ik. Gewoon wat in de wereld zijn. Nu eens hier, dan weer eens daar. Vroeger zou ik hier meteen aan hebben toegevoegd: en mensen ontmoeten. Maar dat verlangen is sterk afgenomen. En toch zie ik ze nog graag, vooral als ze namen en gezichten hebben.
Het is duidelijk komkommertijd in mijn hoofd. Ik val in slaap bij mijn eigen gedachten. Gisteren ben ik aan mijn dokter doping gaan vragen. Als coureurs dat nemen, waarom ik, doodgewone sterveling, dan niet? Hij wilde me meteen antidepressiva voorschrijven, tegen posttraumatische depressie. Maar dat wil ik niet. Dan lig ik zeker de hele dag te slapen. Ik heb een paardenmiddel nodig. Mijn koninkrijk voor een paardenmiddel.
Lord give me something, zong Patti Smith ooit. Energy! En te denken dat ze nu alleen nog maar mineraalwater drinkt. Misschien moet ik inderdaad, zoals mij hier al werd aanbevolen, gewoon nog maar eens naar die goede oude New York Dolls luisteren. ‘Personality Crisis’ of zo. Misschien is dat nog de beste remedie.

‘Too Much Too Soon’ is een schitterende elpee van The New York Dolls, geproduceerd door de legendarische Shadow Morton. ‘Personality Crisis’ staat op de eerste elpee van the New York Dolls, eveneens een aanrader.

REIS NAAR HET BEGIN VAN DE DAG

tinne-inge

Ik ben weer thuis, oud en vertrouwd, zij het met een nieuwe bril. Mijn wonden heb ik gelikt. Niet dat ze genezen zijn. Later vertel ik over de mooie dingen die ik gezien heb en de fijne mensen met wie ik heb gereisd. Vriendschap is het hoogste goed. Nu ben ik nog moe. Dat is bij mij meestal het geval, dat ik moe terugkeer van een reis. Of ziek. Nu ben ik niet ziek. Ik voel me zelfs enigszins genezen. Maar de zin om de hoofdstad in te gaan en feest te vieren, – hé, jongens, ik ben weer thuis -, dat heb ik niet meer. Ik blijf weg uit de stad. Zodra ik mij een bodyguard kan veroorloven, dan keer ik misschien terug naar mijn vertrouwde plekken. Voorlopig houd ik het veilig. Ik moet natuurlijk wel gaan werken, en dat is ook in diezelfde schrikbarende stad.

Ryanair was de laatste keer. Dat was de enige negatieve ervaring van mijn reis. De vlucht naar Pisa kost weinig. Terugkeren is al wat duurder. Ze weten dat je wel terug moet, dus kunnen ze dat doen. Een ritje met de taxi van Charleroi naar Brussel kost echter 90 euro. Ongeveer evenveel als de prijs van de gehele vlucht. Er zijn wel shuttles naar Brussel Zuid, dertig per dag zeggen ze, maar niet als het vliegtuig vertraging heeft. Ik had geen zin om een nachtje in Charleroi door te brengen, een wellicht nog gevaarlijker stad dan ‘my hometown’. Dat vertelde de taxichauffeur mij althans. Er zitten geregeld gewapende mannen in zijn wagen. Hij houdt dat stil, geen politie, te gevaarlijk, represailles. Bloedende mensen op straat blijven liggen tot een toevallige en onverschrokken voorbijganger ze vindt. Dat is het eerste verhaal dat je hoort als je terug in België bent. Drugdealers, bendes, afrekeningen, omerta. Terwijl we aan 167 km over de autosnelweg rijden. Die helse rit maakte me niet eens bang. Dat zal wel normaal zijn als je twee weken tevoren de dood in de ogen hebt gekeken. Van de luchthaven van Charleroi (“Brussels South”) tot in Anderlecht aan het stadspark in 20 minuten. Ik denk dat de taxichauffeur zowat alle verkeersregels heeft overtreden. Zeker weet ik het niet, want ik heb geen auto en ken de verkeersregels niet. Ik denk dat je in een zone 60 maar 60 mag rijden en geen 149. Maar ik was vroeg thuis, en tevreden, zij het blut. Om 2 uur had ik mijn koffer al uitgepakt. Om 3 uur lag ik in bed. Ja, Ryanair is een klant kwijt. Maar Lucca krijgt een verlenging. En mijn reisgezellinnen ook, zulke charmante en begripvolle dames bestaan er niet veel meer, denk ik. Hun gezelschap is ongetwijfeld heilzaam voor me geweest.

Foto: Tinne en Inge, M.P., Lucca