LEOPOLD FLAM BIJ PASSA PORTA

Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.

Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.

In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.

Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.


Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling.  Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.

Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.

Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.

Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.
Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.

NASCHRIFT

Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.

Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.

20 maart 2023

DE ROEM VAN PHIL OCHS

phil ochs 50 fans

Tijdens mijn presentatie van Zéro de conduite zaterdagavond ontsnapte mij in een onbewaakt moment de uitspraak dat iedereen verlangt naar bijval en roem. Dat was in verband met een song van de van geboorte Texaanse singer-songwriter Phil Ochs, ‘The Chords Of Fame’, waarin hij onder meer dit zingt:
“They’ll rob you of your innocence, they will put you up for sale
The more that you will find success, the more that you will fail
I been around, I’ve had my share, and I really can’t complain
But I wonder who I left behind the other side of fame”.
Phil Ochs, zelf niet bepaald beroemd geworden, heeft het over de keerzijde van de roem. Hij plaatst bijval en succes in een donker, winters licht. Maar wees hij de roem werkelijk af? Meende hij het wel? Was hij oprecht? Was het geen bluf, de laatste cynische woorden van een mislukkeling*, van een man die geen weg weet met succes?
Hoewel ik er tientallen jaren anders over dacht geloof ik nu dat iedereen die creëert, die iets maakt dat aan zijn verbeelding ontspruit, verlangt naar erkenning, en zelfs naar roem. Al zal dat verlangen niet bij iedereen even sterk zijn. Je mag duizend keer zeggen dat bijval je koud laat, het is niet waar. Nee, ik geloof niet dat het waar is.

Van the ‘The Chords Of Fame’ draaide ik zaterdag een cover uitgevoerd door Melanie Safka, ook een sixtiesmeisje maar wel nog steeds actief. De originele versie van de song is terug te vinden op het allbum ‘Phil Ochs’ Greatest Hits’, dat de ondertitel ’50 Phil Ochs Fans Can’t Be Wrong’ meekreeg, een wrange verwijzing naar ‘50,000,000 Elvis Fans Can’t Be Wrong’. ‘Greatest Hits’ was de laatste studio-elpee van Phil Ochs. Er stond geen enkele hit op.

Ω

*Phil Ochs kende aanvankelijk wel succes maar raakte aan lagerwal, werd dakloos, trok uiteindelijk bij zijn zus in, waar hij zich in 1976 verhing. Zijn leven is een soort van film noir, maar dan gesitueerd in Greenwich Village in de swinging sixties.

TRIPTIEK VOOR MERLE HAGGARD

merle haggard 1 001.jpg

1.
Merle Haggard is dood. Waarom hield ik zoveel van zijn stem, van zijn songs, van zijn mythe? Zo lang ik me kan herinneren heb ik me een outsider gevoeld, anders dan de anderen, ongeschikt voor een netjes afgelijnd leven, voor een planmatig opgebouwde toekomst als burgerman, voor succes van welke aard dan ook. Ik had aanleg, talent, was met mijn ideeën vaak op mijn tijd vooruit en ik heb veel vrienden gehad. Gedurende enkele jaren was ik het centrum van een klein universum van gelijkgezinden. Maar ik geloofde niet in mezelf, ik achtte me niet tot iets goeds in staat. Tot iets groots, iets wat de wereld waarderen zou. Er ontbrak me een essentiële eigenschap of karaktertrek. Niet alleen discipline en doorzettingskracht, maar ook het vermogen om je naam op te dringen, om de anderen ervan te kunnen overtuigen dat je onmisbaar bent, dat ze zonder jou niet kunnen. Dat jij de man bent. Van in het begin was ik gebrandmerkt om te verliezen. De hoogmoed, zo die er al was, was van erg korte duur en aan de val lijkt geen einde te komen, en dat wil ik ook niet. Want liever vallen dan een verrader te zijn van alles wat me lief en dierbaar is. Hoewel mislukt en onder die mislukking soms gebukt gaand voel ik aan dat vallen beter is dan vliegen met de vleugels van onverdiend succes. Wat mij had kunnen redden – behoeden voor de val – was bijval als dichter, maar ook in die wereld voelde ik me niet thuis: het was een pseudowereld, een leugen. Echte dichters waren als Hölderlin en Artaud, ze waren antisociaal, leefden in een toren of zaten in een asiel. Ze gingen niet naar cocktailparty’s en lazen niet voor in cultuurhuizen.
Ik besef dat ik heel gemakkelijk op het verkeerde pad had kunnen komen.  “En de leraar die mij altijd placht te dreigen: / jongen, jij komt nog op het verkeerde pad, / kan tevreden zijn en hoeft niets meer te krijgen. / Dat wil zeggen: hij heeft toch gelijk gehad” zong Boudewijn De Groot*  in ‘Testament’, woorden die me als vijftienjarige tegelijk aantrokken en de daver op het lijf joegen. Dat het mooie lied me fascineerde blijkt uit de titel die ik gaf aan ons provo-schooltijdschrift met dezelfde naam. Tegelijk heb ik er alles voor gedaan om niet in de goot of de gevangenis te belanden, wat ook niet gebeurd is. Voorzichtigheid is misschien niet de meest bewonderenswaardige levenskunst, ze behoedt je wel voor veel gevaren. Maar een outsider ben ik altijd gebleven.

Bacon three studies for a crucifixion.jpg

2.
Wat heeft deze korte analyse van mijn persoonlijkheid met Merle Haggard te maken? Bijna alles. Dat uitleggen en aantonen is erg moeilijk. Hoewel de Americana-wereld van de gisteren – op zijn 79ste verjaardag – overleden countryzanger zeer specifiek is, is hij ook universeel. Dat alleen al is een bewijs voor zijn groot kunstenaarschap. Ik denk nu aan de schilder Francis Bacon, een kroegtijger die wat hij ’s nachts in de onderbuik van de grote stad zag en voelde en beleefde overdag met wilde precisie aan zijn doeken toevertrouwde. Je ontwaarde in Bacons genadeloze werken alle stemmen die in dronkenschap, wanhoop, verbijstering en verrukking tot hem doorgedrongen waren. Elk beeld van Francis Bacon is een echt beeld. De composities van Merle Haggard zijn op dezelfde manier echt en waar. Elk woord van hem, elke zin, elke vocale nuance drukt een reële en precieze ervaring uit. Vaak hoor je in zijn songs – noem ze gerust levensliederen – de stem  van mensen die niet mee kunnen eten van de gelukskoek, die nooit part zijn geweest van de American Dream en dat ook nooit zullen zijn. De personages van Merle Haggard verschillen heel erg van die van Francis Bacon maar de overeenkomst zit hem in de aandacht voor wie uitgesloten wordt, voor de outsider, voor de ‘andere’. Merle Haggard zingt al heel zijn lange leven over arme gelukszoekers, hardwerkende arbeiders, rechtse rednecks, hoeren, vervreemde cowboys, bajesklanten, dronkaards, moordenaars, treurende zonen, zwervers, hongerige immigranten, bastaards, drugverslaafden, gauwdieven, truckers, desperado’s, vluchtelingen, seizoenarbeiders, halfbloeden, reactionaire dwazen, mensen zonder illusies. Dit is geen willekeurige opsomming. Luister naar zijn platen: deze échte mensen komen stuk voor stuk in zijn liedjes voor. Zijn verzameld werk is voor mij op zijn minst zo veel waard als dat van Walt Whitman en John Steinbeck.

merle haggard 2.jpg

3.
Ik heb het geluk gehad dat ik in 1965 een fan mocht worden van the Byrds. Hun albums waren schatkamers, juwelenkistjes van liedschrijfkunst. Toen Gram Parsons in 1968 lid werd van de groep stopte hij een aantal parels van de countrymuziek in de juwelenkist die ‘Sweetheart of the Rodeo’ heet. Zo ontdekte ik country en meteen ook Merle Haggard via hun cover van ‘Life In Prison’. Op muzikaal gebied was dat een ommekeer in mijn leven. Maar met wie kon ik daar over praten? Haast niemand in mijn omgeving hield van country: het was muziek voor boerenkinkels en buitenlui. Tot ik Erik Van Neygen ontmoette, van de Belgische countryrockgroep Pendulum. Ik geloof dat hij de eerste was die ook naar Merle Haggard, Buck Owens en George Jones luisterde. Pas omstreeks medio de jaren zeventig vond ik een zielsverwant, Jos D., met wie ik nachtenlang naar Merle Haggard kon luisteren en in de Antwerpse volkse bars en kroegen opnieuw en opnieuw onze bewondering voor hem uitspreken. Vandaag hoor ik opnieuw en opnieuw ons van Duvels doordrongen gejubel weerklinken, ons euforisch gebral, doorspekt met citaten uit ‘Swinging Doors’, ‘The Bottle Let Me Down’, ‘Branded Man’ en ‘Sing Me Back Home’. Ja, ook Jos D. was een personage in een lied van onze held. De bars en het verdriet van de liefde, ongeneeslijke wanhoop, hebben hem de das omgedaan. Ik was sterker, denk ik. Zo valt me nu het trieste geluk te beurt dat ik me kan blijven onderdompelen in de muzikale wereld van de gebrandmerkte man die dank zij zijn groot talent, zijn originaliteit en zijn werkkracht erin slaagde een mythische held te worden. Merle Haggard is dood.

merle haggard 1.jpeg

*tekst van Lennart Nijgh

MISLUKKING EN SUCCES

IMG_5302 (2)

Is het geen vorm van zelfbehoud om over je teleurstellingen en vooral over je mislukkingen te schrijven? Anderzijds vraag je je soms af of je ooit wel echt teleurgesteld bent geweest: verwachtte je dan zoveel van het leven, van de dingen, van de andere mensen? Was je uitgangspunt niet al heel vroeg de ontnuchtering en de teleurstelling? En hoe kun je mislukken als je nooit – diep in je hart – succes hebt nagestreefd, als je succes meestal, tenzij in momenten van verblinding en zelfbedrog, als een valkuil hebt beschouwd?

Toch waren er die andere, belangrijke momenten. Plotse opflakkeringen van een diep vertrouwen in het goede dat in elke mens op zijn minst potentieel aanwezig is, in zijn aangeboren zin voor rechtvaardigheid en broederlijkheid. Als je heel eerlijk met jezelf bent moet je ook toegeven dat je niet alleen maar behoefte aan succes, aan erkenning hebt gehad in momenten van zwakheid, van koorts, van algemene negativiteit. Dat er ook zulke verlangens de kop opstaken op heldere dagen, als je je goed voelde. De vraag is zelfs of niet elke mens succes en zeker erkenning nastreeft, op welk gebied dan ook. Het is niet eens een vraag.

Je moet over je teleurstellingen en mislukkingen schrijven.  Maar doe je wel iets anders? Verraadt niet elk woord dat je neerschrijft je falen, je ontgoocheling – en, als gevolg daarvan, je verbittering en je eenzaamheid?

Wat beteken dat, falen, mislukken,  een succesvol leven leiden? Misschien moet je andere mislukte levens onder de loep nemen? Maar als die mislukkelingen – je bondgenoten – bestudeerd kunnen worden, zijn ze dan wel mislukt? Wellicht hebben ze buiten hun wil om toch erkenning gekregen, zij het in veel gevallen na hun dood, zoals onder meer Fernando Pessoa. In de jaren zeventig kende nog bijna niemand hem, ook jij niet. Enkele jaren later stond hij al afgebeeld op een bankbiljet van 100 escudo’s. Nu zie je hem, in wapperende regenjas en met hoed op, zich door de straten van alle middelgrote en grote Portugese steden spoeden – waarheen zal altijd een raadsel blijven.

Ja, je schrijft over die bondgenoten om jezelf te behoeden, te behouden, om niet aan eenzaamheid ten onder te gaan, om je niet dood te drinken, of een te hoge dosis morfine te nemen. Om te kunnen volharden in je dagelijks bestaan. Jij hebt je mislukkelingen nodig, richt er schrijnen voor op, zoals de jonge Antoine Doinel* dat voor zijn literaire helden doet. Het is een vorm van broederschap. De mislukkelingen zijn de goede mensen. Degenen die hen niet hebben erkend zijn de slechten. En wat daarna komt is collectief schuldbesef. Waarom hebben we niet eerder ingezien wie er onder ons heeft geleefd? Waarom hebben we hen niet bedankt voor wat ze ons hebben gegeven, waarom hebben we hen niet hartstochtelijk omhelsd, waarom hebben we hen niet onze onvoorwaardelijke liefde gegeven?

*Met name in ‘Les quatre cents coups’ van François Truffaut uit 1959. Antoine Doinels grote held in dit meesterwerk van de nouvelle vague is Honoré de Balzac. Dat de jonge Doinel een schrijfmachine steelt is ook niet zomaar een trouvaille van de regisseur.

Foto: Martin Pulaski.

~~~

Oorspronkelijk gepubliceerd op 29-11-2012.

SCHRIJVEN IN EEN BEHOEFTIGE TIJD

daringman

“…Indessen dünket mir öfters
Besser zu schlafen, wie so ohne Genossen zu sein,
So zu harren, und was zu tun indes und zu sagen,
Weiss ich nicht, und wozu Dichter in dürftiger Zeit.”
Friedrich Hölderlin, Brot und Wein.

Het schrijven moet vooral uit onszelf komen; als het niet uit een innerlijke noodzaak voortvloeit, betekent het niets. Ben je wel iets waard als je je laat ontmoedigen door gebrek aan succes? Ook al leef je sinds je vijftiende jaar ten dienste van het woord?
Je ‘voelt’ je al miskend sinds omstreeks 1975, dat is al meer dan dertig jaar. Nog erger is de zekerheid dat je uitgesloten en verzwegen wordt.

Je hebt destijds, vanaf je vijftiende, toen de leraren je hadden gezegd dat je een goede pen had, aan heel wat wedstrijden meegedaan, onder eigen naam, en nooit wat gewonnen. Toen je dan op latere leeftijd een verhaal opstuurde onder een gekozen naam, Martin Pulaski, voor een verhalenwedstrijd van De Morgen was je meteen bij de winnaars. Het verhaal werd gepubliceerd in een bundel bij Meulenhoff. Je had inderdaad hard aan dat verhaal gewerkt, maar niet harder dan aan heel wat andere van je vroegere verhalen en gedichten (die alleen in onbekende, onbeminde tijdschriften werden gepubliceerd; met uitzondering van het NVT, daar was je trots op, omdat je in een zelfde nummer stond als Hugo Claus, de eerste Belgische schrijver die je meteen goed vond.)

Het gevoel miskend, uitgesloten, verzwegen te worden vreet een mens geleidelijk aan kapot. Je voelt je almaar waardelozer worden, omdat je je eigen waarde uit het oog verliest en jezelf door de ogen van de anderen bekijkt. Je wordt niet geapprecieerd en trekt daaruit de conclusie dat je niets kunt. Je denkt dat je een dorpsidioot bent, ook al ben je een stedeling. Je gelooft niet dat je iets blijvends kunt maken, iets sterks, iets dat tot de verbeelding van de mensen spreekt. Je bron droogt op. De mensen zeggen: “hij gaat door een diep dal”. En zo is het ook, een diep, donker dal. Hetzelfde dal waar de zelfmoordenaars door moeten, voor ze tot de daad overgaan. Impotentie gaat je leven beheersen. Je hebt geen mogelijkheden meer, wil dat zeggen. Er valt niet meer te kiezen. Je hebt geen ‘macht’ meer, en ook geen ‘wil tot macht’. Wil je nog iets? In het begin wilde je succes, wilde je geliefd worden, door zoveel mogelijk mensen. Daardoor werd je afhankelijk van de anderen. En velen waren als roofdieren, maar erger, en profiteerden van je afhankelijkheid en je zwakheid. Zwakken worden altijd het eerst verscheurd. Je ging jezelf als een slachtoffer zien, een lachwekkend iemand. Een mislukkeling. Iemand die uit de annalen van de geschiedenis wordt gewist. (Je verloor uit het oog dat dat met bijna elke mens gebeurt.) Een slachtoffer is gekwetst, diep gewond zelfs. Meermaals lag je bloedend in de goot. Want in je waardeloosheid zocht je het gevaar op. Zoals Montgomery Clift met zijn geschonden aangezicht koppelde je je lot aan alcohol en medicijnen. Je strompelde door de straten van het donkere dal, op zoek naar een goed verlichte plaats waar vreemden je zouden troosten, vrouwen of mannen, dat maakte niet uit. Ja, zij luisterden naar je donker, dronken gebral, en naar je euforische uitvallen, in het Engels, het Frans, je moedertaal. Je moedertaal die je liefhad en haatte. In je moedertaal werd je verzwegen en miskend. In de bars sprak je een nieuw Esperanto, het was het zuchten van je nachtziel, die eigenlijk hoorde te rusten. Want je was lichamelijk zwak, dat had je moeder je al ingeprent toen je nog heel jong was. Je was een zwakke jongen. De vele dokters in je leven hadden dat bevestigd. Je was zwak, je moest rusten. Maar hoe zwakker je werd, hoe sterker je wilde zijn. Je daagde het noodlot uit. Je zei dat je alleen maar wilde genieten. Je dacht dat je een hedonist was, met genot als hoogste goed, als god.

Maar je wist heel goed dat je vluchtte, dat je een ontsnappingsroute zocht, een uitweg uit het dal.
En nu probeer je je diepte te peilen, en kijk je naar boven, naar het licht. Je schrijft nieuwe zinnen en luistert naar nieuwe muziek. Je zwartste zinnen moeten je in staat stellen om het lichtste licht te bereiken. Neen, je wil geen Jan Arends worden, geen Woyzeck, die niet in staat is voor zichzelf op te komen, zelfs geen Biberkopf, die van het ene uiterste naar het andere wordt geslingerd. Maar wat wil je dan eigenlijk, jongen? Ja, wat wil je eigenlijk?
Het schrijven moet vooral uit onszelf komen; als het niet uit een innerlijke noodzaak voortvloeit, betekent het niets. Ben je wel iets waard als je je laat ontmoedigen door gebrek aan succes? Ook al leef je sinds je vijftiende jaar ten dienste van het woord?

HET EINDE VAN DE WERELD BINNEN HANDBEREIK

werk2007

Gisteren verscheen ik opnieuw op het werk, na een afwezigheid van meer dan een maand wegens ziekte. Wat gebeurde er met me? Ik betrad een mij ineens volkomen vreemde wereld. De grond onder mijn voeten? Om mij heen soortgenoten, mijn collega’s – vreemden met vreemde gezichten. Ik vroeg me af waar ik was, of ik wel bestond. Het was onmogelijk om me in hen te herkennen, terwijl het toch elementair is voor het menszijn dat je je in de andere herkent.

Gisteren gaapte er een afgrond tussen ‘hen’ en ‘mij’, een afgrond die me letterlijk deed verstommen. Ik heb van de hele dag nauwelijks een woord gesproken; ik zat te wachten op een einde, misschien wel het einde van de wereld. Je hebt de ervaring dat je in een hinderlijke cocon zit opgesloten, een omhulsel dat je geen bescherming biedt – een cel die samenvalt met je huid. Ik was de ‘zieke’, de ‘andere’… Niet dat mijn collega’s me daar op wezen of in enig opzicht vijandig deden, integendeel. Het was geheel mijn ervaring, ikzelf zag me zo en zag de anderen zo. En in mijn hoofd herhaalde een stem opnieuw en opnieuw: je kunt alleen maar mislukken. Je kreeg buikkrampen van die stem, tranende ogen, hoofdpijn, dyslexie. De enige rol die je kunt spelen is die van het slachtoffer, zei de stem. Ik zweeg zo hard dat de pijn die ik al had nog verhevigde.

Wat ik me afvraag is of ik de rol van het slachtoffer speel. Is het niet sterker dan mezelf? Is het een fenomeen waar ik geen vat op heb, waardoor ik een speelbal ben die ook slachtoffer is?  Ik weet het niet. Voorlopig doe ik er het zwijgen toe en wacht. Alleen een paar woorden van zelfbeklag kan ik nog kwijt.
Sinds deze morgen slik ik anti-depressiva. Deze pillen geven mij een enorme dorst, maar honger heb ik niet meer.
Ben ik te openhartig als ik zeg dat ik gisteravond door een waas van tranen naar Tokyo Monogatari zat te kijken, misschien wel de meest humane film die ooit werd gemaakt?

Foto: Martin Pulaski

IN MY SOLITUDE: CESARE PAVESE EN IK

cesare pavese illustratie

In 1950, toen ik geboren werd, zette Cesare Pavese een dramatisch punt achter zijn leven. Tussen beide gebeurtenissen is er geen logisch verband. Maar niemand verplicht je ertoe logische beweringen te formuleren. Je kunt zoveel verbanden leggen als je zelf wilt. Een verband dat ik leg tussen mezelf en Pavese is de eenzaamheid, het alleen-zijn.  De eenzaamheid hoort voor Pavese bij de stad. ‘Een dorp wil zeggen dat je niet alleen bent, dat je weet dat er iets van jou is in de mensen, in de planten, in de aarde, dat er op je wordt gewacht ook als je er niet bent’.

Ik maakte eerder al het onderscheid tussen een positieve eenzaamheid en een negatief alleen-zijn. Maar dat was een theoretisch onderscheid. Je kunt net zo goed het omgekeerde beweren. De eenzaamheid als het pijnlijke isolement, zoals Billie Holiday er zo hartverscheurend over zingt in ‘In My Solitude’, en het alleen-zijn als de zelfgekozen, trotse afzondering van de anderen, die je hinderen in je gedachten, in je werk, in je bestaan. Laat me maar een tijdje alleen, zodat ik eindelijk eens mijn zaken op orde kan brengen. Eenzaamheid is in deze benadering een vorm van de blues, het is afzien. Je mist de aanwezigheid van de andere, de geliefde, de vriend. ‘The blues ain’t nothing but a woman on your mind’, wordt er gezongen. En daar bestaan natuurlijk variaties op. Ben je alleen, dan kun je je overgeven aan dagdromen, aan plannen smeden, aan euforie. Er zijn talloos veel mogelijkheden, je denkt niet aan de zwaarte van onmogelijk uit te spreken woorden. In de romans en gedichten van Cesare Pavese lees ik de verstrengeling van deze twee tegengestelde en toch zeer verwante begrippen. In mijn eigen leven is het niet anders. Bij de anderen kan ik me goed voelen, gelukkig zelfs, maar ik heb me zelden zo eenzaam gevoeld als in een groep of in een menigte. Voor mij is het onmogelijk om op mijn eentje naar de bioscoop of naar een concert te gaan. Dan word ik gek van eenzaamheid.

Een ander verband tussen Pavese en mezelf is het treuren om de verloren adolescentie. Zodra de adolescentie ophoudt begint de aftakeling. Maar je weet tegelijk heel goed dat je niet meer terug kan. Het heeft geen zin nostalgisch te doen. Het gaat er niet om dat het vroeger beter was. De adolescentie was het diepe leven, toen je nog niet nadacht over aftakeling en mislukking. De adolescentie is het beste, maar dat weet je pas als je volwassen bent en je leven mislukt is. Als je weet dat je niet meer naar huis kunt en dat zelfs niet wilt. Eigenlijk is het dan ook geen treuren om de adolescentie, maar om de onvermijdelijke mislukking van het leven. Je zou kunnen zeggen dat de adolescentie de mogelijkheid is, en de volwassenheid de onmogelijkheid. Je verwijdert je steeds verder weg van je ‘thuis’. Elvis Presley verwoordt dit gevoel in een prachtige song, Long Black Limousine, terug te vinden op From Elvis in Memphis, zijn meesterwerk. Met deze verwijzing naar toch weer rock & roll wil ik deze korte beschouwing over eenzaamheid, adolescentie en mislukking beëindigen en iedereen nog een mooie lentedag wensen.
Of nee, ik wil eindigen met dit fragment uit het dagboek van Cesare Pavese: ‘Laten we eerlijk zijn. Als Cesare Pavese voor je zou verschijnen, je zou aanspreken, proberen vriendschap met je te sluiten, ben je zeker dat je hem niet verwerpelijk zou vinden? Zou je vertrouwen in hem hebben, zou je bereid zijn met hem mee te gaan voor een plezierige avond in zijn gezelschap?’ (uit ‘Leven als ambacht’)

THERE’S NO SUCCESS LIKE FAILURE

Kennelijk is heel Groot-Brittannië in de ban van Bob Dylan. Telkens als ik BBC2 aanzet is er wel iets van of over Bob Dylan. Loop ik voorbij een Engelse boekwinkel hier in Brussel willen etalages vol boeken over de grote songschrijver mij verleiden om even binnen te komen, waar ik wegens geldgebrek voorlopig aan heb kunnen weerstaan. Documentaires en films bekijken op televisie is goedkoper. Zo zag ik een paar dagen geleden het merkwaardige epos Masked and Anonymous, een film van een mij volmaakt onbekende regisseur die Larry Charles heet. Ik heb nog steeds geen moeite gedaan om via google te weten te komen wie dat nu eigenlijk is. Let the mystery be! De scenarioschrijver heeft een Russische naam, maar ik heb heel sterk de indruk dat die Rus in werkelijkheid Robert Zimmerman heet, een beroemde Amerikaan uit de staat Minnesota, wiens voorouders ooit uit Rusland of Oekraïne naar de Verenigde Staten zijn geëmigreerd en na lange omzwervingen in die koude staat, vlak bij de Canadese grens, een huis, een zaak hebben opgebouwd. Dergelijke reizen zijn overigens voortreffelijk gereconstrueerd in het Museum Of Immigration in New York. Alleen al voor dat museum is het moeite waard om de stad de bezoeken.

Waarom denk ik dat de meester ook de scenarioschrijver is? In de eerste plaats doordat de film heel sterk lijkt op een song van Bob Dylan, het meest van al misschien nog wel op Desolation Row. De wereld van Masked and Anonymous is de wereld van Dylan, bevolkt met personages uit zijn songs, uit zijn verbeelding en uit zijn biografie. Het is een bijzonder boeiende ervaring om gedurende twee uur in die chaotische wereld ondergedompeld te worden. Bob Dylan schreef ooit “I accept chaos. I hope chaos accepts me”. Als je deze film bekijkt doe je er ook goed aan om de chaos te accepteren, hoewel het een chaos is die een kunstenaar naar zijn hand heeft gezet, vorm heeft gegeven, Apollinisch heeft gemaakt, om met Nietzsche te spreken. Overigens zijn Dylan en Nietzsche verwante geesten, denk ik. Het komt me voor dat beiden de muziek als een soort van oorsprong zien, voor Nietzsche van de tragedie (of ook wel de opera van Richard Wagner), voor Dylan de zin van het bestaan, waar ook het tragische overheerst. Het tragische betekent dat er een noodlot heerst, bij de Grieken ananke genoemd, waar je hoegenaamd niet kunt aan ontkomen. Iedereen kent het verhaal van de jonge man die naar Isfahan vlucht om aan de dood te ontsnappen, en het is precies in Isfahan dat de dood hem op staat te wachten. Tragisch. Het noodlot, het lot, het menselijk bestaan. In de film heet Bob Dylan Jack Fate. Het is een onverschrokken schriel mannetje, niets lijkt hem te raken, liefde, haat, revolutie, om het even… Maar elk ding en elk dier en elke mens zijn het waard er te zijn omdat ze er zijn, en dwingen om die reden bewondering af. Wat zijn goed en kwaad in een tragisch bewustzijn? Toch zong de man ooit: I define these words quite clear, no doubt, somehow. Let vooral op de uitdrukkingen “no doubt” en “somehow”.

De (arche)typisch Dylaniaanse mythologische figuren, zei ik. Je ziet in Masked and Anonymous een heleboel figuranten rondlopen, die eruitzien als Gandhi of Paus Johannes Paulus of zo, maar dat zijn dan ook zo van die schriele mannetjes zoals Jack Fate zelf. Je weet toch dat Bob Dylan ooit voor de paus heeft opgetreden? En dat zowat alle Dylan-fans toen boos en teleurgesteld waren. Maar waarom zou je niet optreden voor de paus als je ook optreedt voor vijfduizend boe-roepers in Royal Albert Hall in Londen in 1966 of Manchester, waarbij ze je voor Judas uitschelden? Andere typische mythologische Dylaniaanse figuren zijn de reporter of journalist als vijand en als medestander – dat is een constante in Dylans biografie – en de vrouw als muze, als moeder en als hoer (La maman et la putain, bij de geniale filmregisseur Jean Eustache). Ik ben hier even aan het freewheelen en uit de mouw aan het schudden, dat is wel zo leuk. Graag zou ik nu ook nog, na zovele jaren van abstinentie, een lekkere joint roken, maar helaas heb ik te veel last van astma en kan dat gewoonweg niet. Ooit komt een dag dat ik me eens op een goede spacecake trakteer. (Of jij misschien Ingrid, of een van die andere Dylan fans?)

In Masked and Anonymous wordt heel goed en heel slecht geacteerd. Ik heb een mooie monoloog van Jeff Bridges gehoord, in de dubbelzinnige rol van de reporter Friend, over Jimi Hendrix en Woodstock. Dat Jimi Hendrix The Star Spangled Banner daar speelde, niet om te provoceren of als protest tegen de oorlog in Vietnam, maar om zijn liefde voor zijn land te verklaren, en vooral om liefde te krijgen, want dat was het enige wat hij echt verlangde, dat de mensen hem liefhadden? Verlangen wij dat niet allemaal dan?
Ook andere acteurs en actrices laten zich gewillig door Jack Fate manipuleren: Jessica Lange, de fantastische John Goodman, Mickey Rourke, Penélope Cruz en een klein meisje dat ons allen ontwapent als zij The Times They Are A-Changing zingt:
The first one now will later be last.

Hoogtepunt van de film is wellicht een paranoiascène op basis van het Shakespeare-thema dat de hele wereld een toneelscène is en iedereen een rol speel, met andere woorden dat iedereen anoniem is en gemaskerd door het leven gaat. Een gemaskerde hoeft geen masker te dragen maar kan wel heel goed een Jago zijn. Een Jago hoeft geen geniepige of venijnige kop te hebben, maar kan een vriendelijke jongen, een computerspecialist, een verleidelijk meisje, of een vriendelijke dame op leeftijd zijn. Wat je maar vreest. Geen klein kindje echter, dat nog niet. Dan komen we bij Roman Polanksi terecht, en dat is een heel ander hoofdstuk, voor een andere nacht.

Ik wilde het nog over een andere interessante mislukking hebben, Broken Flowers, van Jim Jarmusch, een film opgedragen aan Jean Eustache, en er via Wim Wenders en Der Amerikansische Freund ook heel subtiel naar verwijzend, maar ik ben veel te moe, zeker nu ik Doug Sahm hoor zingen, Stoned Faces Don’t Lie, zingt hij, was het maar waar, reden die volkswagentjes nog altijd maar zo vriendelijk rond, was de wereld maar liever lief, zoals in 1968 werd gedroomd, een van de wreedste jaren van de 20ste eeuw, in zekere zin… Was was was. In Golden Gate Park. Slaap. Moe. Wat zeg ik? Wie ben ik? Waar is mijn slaapmasker?