AAN HET WERK

5-2-2013_029 (2)

Elk leven kent een aantal keerpunten. In mijn dagboeknotities vond ik wat sporen van zo’n keerpunt in mijn bestaan. De notities [1] zijn natuurlijk uit de context gerukt, waardoor lezers die er geen idee van hebben hoe ik voor de herfst van 1988 leefde misschien niet goed kunnen begrijpen waarom ik het over een keerpunt heb. Maar misschien toch ook wel. Ik denk dat elke lezer inlevingsvermogen heeft. Ik geloof heel sterk in het mededogen van onze soort. Omdat het moet, zeker in deze donkere, schijnbaar uitzichtloze tijd.

Nu zit ik hier ten slotte ook tussen de velen aan een bureau van de overheid en kijk naar documenten die weinig of niets betekenen voor mij. Het is nog maar de vraag voor wie ze wel enig nut of enige waarde hebben. Ik leg blad op blad op blad, zomaar… Om de indruk te wekken dat ik druk bezig ben. Veel drukte om niets, dat is hier de essentie. Na een tiental dagen op deze plek op de dertiende verdieping van het AG-gebouw ben ik al goed op weg om een modelambtenaar te worden.

Mijn angstschilfers voor het witte – of in dit geval grijze (ik schrijf op gerecycleerd papier) – blad zal ik maar van me afschudden. Deze woorden die hier nu ontstaan zijn mijn woorden, van niemand anders. Ook al zijn ze kaal en op zich nietszeggend, al kan iedereen ze zich toe-eigenen. Zoals mijn woorden zijn zo ben ik. Soms goed, soms slecht, vaak iets daartussenin. Ook de banaliteit en het gestamel hebben hun bestaansrecht op de wereld.

Je zal alleszins naar woorden moeten blijven zoeken, angst of geen angst. Zoveel ben je kwijtgeraakt tijdens de lange, vreemde reis… Ja, die metaforen… Daar moet je voorzichtig mee zijn. Metaforen zijn vaak het meest vijandig aan de eigen stem, want ze overvallen je met een vorm die van tevoren al vastligt. Zeker is dat zo als je er niet voldoende bij nadenkt. Bijgevolg moet je niet alleen naar woorden zoeken, maar even goed naar geschikte, geïnspireerde, rijke metaforen – of ze geheel en al uit de weg gaan, wat onbegonnen werk is. Tijdens de lange, vreemde reis, de lange rit door de donkere nacht, de dwaaltocht door de woestijn, de rondzwerving in het barre land, de ballingschap in de dorre gebieden… Stuk voor stuk metaforen die een periode in je leven aanduiden – en geen ervan voldoet. Maar de dagen van de wereld bestormen met bloemen van verderf liggen voor eens en voor altijd achter je. Je zal het met deze nieuwe – evenwel niet opeens opgedoken – kaalgeslagen taal moeten doen. Tevreden zijn met wat je nog krijgt, de schaarse woorden en beelden die overblijven na lang wikken en wegen en elimineren en verwerpen. Geen goudklompjes hield je over, alleen maar steen en fossiel.

Jeroen Brouwers gisteren in het programma Atlantis: is hij een échte schrijver? Of is hij de mythe van een echte schrijver? Iemand die zich voor een echte schrijver houdt? Zowat elke dag is hij daar met zijn donkere ogen, om als het ware zijn zelfmoord aan te kondigen. De pennenlikkers van het literaire circus zitten al vele jaren ongeduldig te wachten om met hun slecht geformuleerde in memoriams te scoren. Ik hoop dat Brouwers er geen eind aan maakt, dat het een verkoperslist is, dat hij de hele meute teleurstelt. Zijn ‘Zondvloed’ zal ook wel goed verkopen als hij er geen punt achter zet. Trouwens, had hij dat punt er niet beter voor gezet? ‘Après moi le déluge’ luidt immers de uitspraak van deze mensen die graag uitspraken in de mond nemen. Ach, de smaak van een wansmakelijke uitspraak is nog altijd beter dan die van het succulente vlees van een geveld everzwijn of een vermoorde patrijs.

Lang geleden, toen mijn hoofd nog vol haar stond, dat dan bovendien over mijn schouders golfde, heb ik Jeroen Brouwers meermaals gezien. Zou hij zich mij herinneren? Een bepaald beeld van mij met zich meedragen? “Die barman met dat lange haar in die bar van Herman J. Claeys, De Dolle Mol heette ze, dat weet ik wel zeker”. Waarschijnlijk niet. Wie herinnert zich langharige losers? Ik had een zwak voor die luidruchtige literatoren die er kwamen: Jeroen Brouwers, Paul Snoek en Marcel Van Maele. Zij waren me liever dan de overwegend Franstalige hippies die er rondhingen en voor zich uit zaten te staren of hasj te dealen. Dat laatste was niet alleen dom maar ook boosaardig ten aanzien van Herman, want de Dolle Mol stond haast onder voortdurende bewaking van de Belgische Opsporingsbrigade, softdrugs waren staatsgevaarlijk; dat vond althans de toenmalige minister van justitie Vranckx, een socialist tegen bewustzijnsverruiming. Uiterlijk leek ik wel op deze hippies, maar geestelijk was er weinig verwantschap tussen ons, denk ik. De echte hippies bevonden zich, in navolging van Jack Kerouac en andere beats, on the road in de Verenigde Staten, trokken naar Afghanistan en Nepal of leefden teruggetrokken in communes, wist ik. Dat had ik ook graag gedaan, maar waarschijnlijk had ik me daar bij hen, in Laurel Canyon, of weet ik veel waar ze woonden, evenmin thuis gevoeld als in Antwerpen of Brussel. Zal ik me overigens ooit ergens wel thuis voelen? Zeker hier niet, in dit hels-verlichte bureau van Ontwikkelingssamenwerking.

Ja, ik hield van die schrijvende mannen, zij waren karakters, zij hadden levensechte verhalen te vertellen. Zelfs als ze stomdronken waren vertelden ze nog boeiende verhalen. Ik was altijd nuchter in die tijd. Mijn enige zwak was de sigaret. Bijna mijn hele inkomen ging naar sigaretten. Sommige dagen kon er nog maar net een kommetje rijst met olijven en paprika af. Dat kocht ik aan de overkant van de Kaasmarkt, het hippe pleintje waar je niet alleen de Dolle Mol vond maar ook de Speakeasy. De bohémiens en hippies werden er heel gauw verdreven. Er moest plaats gemaakt worden voor pitabars en toeristen. Alles wat de stad een gezicht gaf werd verwoest. Zo komt het dat alle steden nu op elkaar lijken.
Zo waren mijn Brusselse dagen [2], goed voor een honderdtal bladzijden of meer, maar vandaag begin ik er niet aan. Alweer niet. Nu ben ik de Man die Werk Vond, van die gehate Brusselmans. Dat is geen schrijver (vinden de ernstige mensen, en meer dan eens ben ik zelf ook een ernstige mens). Of: De Man die Ook Werk Vond. Of: De Tweede Man Die Werk Vond. Nee, dit is niet grappig.

Ik had het over het Atlantis. Dat is een televisieprogramma waar ik voor thuisblijf. Zelfs als het onbenullig lijkt boeit het mij. Dat komt door de vervlechting van de thema’s die erin aan bod komen; de verschillende items verwijzen naar elkaar en versterken elkaar. Zo werkte ik vroeger ook aan mijn radioprogramma Shangri-La. Als je een country-smartlap als ‘Satin Sheets’ van Jeanne Pruett in een bepaalde context plaatst, kun je aan zo’n lied een diepere existentiële betekenis geven. Heel wat country-songs hebben die betekenis al in mindere of meerdere mate. Het zijn meestal op zijn minst interessante verhalen, die over het leven gaan, over de verhoudingen tussen mensen, over de eenzaamheid en het verlangen naar de dood. Over mogelijkheden om aan die eenzaamheid te ontsnappen: een beperkt aantal. Je mag zo’n lied natuurlijk niet in een typisch country-programma horen, gepresenteerd door een onbenul van een DJ die de nummers aan elkaar lult. Tenzij je zo’n uitzending ook weer in een ruimere context plaatst. Maar op die manier kun je doorgaan tot aan de grenzen van het universum en verder. Dan kom je weer bij een zekere God terecht. En daarmee is alweer een keer bewezen dat het geheel in het kleinste ding aanwezig is: in de kiem de kosmos. Maar zeg het niet tegen de anderen want dan lachen ze je uit.

Ik word in mijn echte werk gestoord. Mijn chef, Mevrouw Verstraeten, komt mij vragen om bepaalde belangrijke documenten in verband met het C.M.R.E.G. te klasseren, volgens mij een onbekend en waarschijnlijk zinloos systeem.

[1] Dagboeknotitie van 5 december 1988.
[2] In 1988 woonde ik nog in Antwerpen.

Afbeelding: Martin Pulaski, circa 1971.

MOGELIJKHEDEN WAAROVER MENSEN MOETEN KUNNEN BESCHIKKEN

Ook al geloof ik niet in essenties, al niet meer sinds ik me op mijn dertiende afkeerde van het katholicisme, moet ik soms toch tot een bepaalde vorm van essenties, van geboden, richtlijnen, morele normen, terugkeren. Zoals Martha Nussbaum doet in haar diepgravend werk over de menselijke emoties, ‘Oplevingen van het denken’. Essentieel voor Martha Nussbaum is bij de mens het mededogen. In een hoofdstuk getiteld ‘Mededogen in het publieke domein’ somt zij de tien – voor haar – belangrijkste mogelijkheden op waarover mensen moeten beschikken. Ik wil er op dit ogenblik een daarvan nog eens onder de aandacht brengen, met name de mogelijkheid in verband met de emoties zelf (die lijkt mij, zeker in de context van haar boek, de meest pertinente):

“Mensen moeten de mogelijkheid hebben zich te hechten aan dingen en mensen buiten zichzelf, ze moeten mensen kunnen liefhebben die hen liefhebben en om hen geven en verdriet kunnen hebben als die er niet zijn; in het algemeen moeten mensen de mogelijkheid hebben liefde, verdriet, verlangen, dankbaarheid en gerechtvaardigde woede te ervaren. De emotionele ontwikkeling van mensen mag niet worden verijdeld door angst en vrees.”

Waarmee ik niet wil zeggen dat de negen andere belangrijke mogelijkheden die Nussbaum opsomt voor mij onbelangrijk zijn. Je kunt ze terugvinden op pagina 357 van haar boek, een werk dat iedereen die om zichzelf en om andere mensen geeft, en niet alleen om andere mensen, maar ook om dieren en planten, zou moeten lezen, ook al is het soms een harde noot om te kraken. Maar om bewust en weldoordacht het goede te kunnen doen moet je je soms al eens inspannen.

TIJDING UIT HET ZIEKENHUIS

Bedankt, lieve vrienden voor de vele compassionele reacties. Inmiddels gaat het alweer wat beter met me. Ik heb nog altijd koorts maar dat schijnt normaal te zijn. Wat zou ik graag eens een wandeling maken onder zonovergoten platanen, of over een Cypress Avenue in het voetspoor van Van Morrison. Geduld, Martin!

Met mijn linkerhand kan ik niet typen. Ik houd het kort; ook al omdat mijn cognitieve functies nog lang niet hersteld zijn.

Uvi, in een ziekenhuis voel je de afwezigheid van je geliefde veel sterker aan. Je mag mij overigens alles vertellen wat je maar wilt. Ik blijf nieuwsgierig. Dat van een bezoek aan mijn kamer blijft ook geldig. Tijdens het weekend zijn hier geen therapieën.

Wie op reis gaat wens ik een mooie reis en onvergetelijke ervaringen.

Tot gauw.

OVER ZONSOPGANGEN EN GEVERFDE VOGELS

zonsopgang,zonsondergang,depressie,cinderella s ballroom,geweld,jerzy kosinski,de geverfde vogel,kwetsbaarheid,ondergang,antwerpen,wreedheid,schelde,konijn,zon
Feldhase, Albrecht Dürer.

Zelden zie ik de zon opgaan. Ik ben meer een zonsondergangmens. En al een tijd ben ik vaak in ondergangsstemming: het gaat niet goed met me en ik heb de indruk dat het evenmin goed gaat met de wereld. ’s Ochtends is mijn blik meestal nog inwaarts gekeerd, en dat duurt zo op zijn minst tot het middaguur. Ik moet grote inspanningen doen om mijn blik naar buiten te sturen, in de richting van het andere en de anderen. Toch weet ik heel goed hoe mooi zonsopgangen kunnen zijn. Want ik heb er wel meegemaakt, af en toe, als ik de hele nacht was opgebleven, vooral in Antwerpen. Dan wandelden mijn geliefde en ik na een nachtje dansen in Cinderella’s Ballroom tot aan de Schelde om de zonsopgang te voelen, dan zinderde alles in mij. Op een keer zag ik een dik konijn op de Scheldekade zitten en ik ging erop af om het te vangen, maar het vluchtte snel weg. Ik liep het nog achterna, gek als ik was, en zou me zo belachelijk hebben gemaakt als er nog iemand anders had toegekeken dan mijn geliefde.

Mensen die ‘zich belachelijk maken’ zijn vaak kwetsbare mensen. Een ‘soort’ mensen die wrede, psychisch of lichamelijk gewelddadige mensen aantrekt. Het spreekwoord ‘soort zoekt soort’ gaat niet altijd op. Nee, kwetsbare mensen moeten geen mededogen verwachten, veeleer roepen zij haat en verachting op. In een boek van Jerzy Kosinski las ik, lang geleden, over een vogel die werd gevangen en geverfd en daarna weer losgelaten. Hij werd meteen door zijn soortgenoten aangevallen en kapotgemaakt. Een kwetsbare mens is een geverfde vogel.

MEDEDOGEN MET PHILOCTETES

philoctetes 3

Philoctetes, onderweg om met de Grieken in de Trojaanse oorlog te gaan vechten wordt op het eiland Lemnos in de voet gebeten door een slang. Al kort daarna druipt stinkende pus uit zijn voet en vloekt hij het uit van de pijn. Zijn gezellen laten Philoctetes verzwakt en hulpeloos achter op het onbewoonde eiland. Philoctetes is kreupel en heeft geen andere hulpmiddelen dan zijn boog en zijn pijlen, “zonder andere vrienden dan de dieren die tevens zijn voedsel waren.”
Tien jaar later komen de Grieken hem weer zoeken, want inmiddels hebben ze begrepen dat ze zonder de boog van Philoctetes de oorlog tegen Troje niet kunnen winnen. Ze komen niet terug om hem te helpen, of uit schuldgevoel en schaamte, maar alleen omdat ze hem kunnen gebruiken. Hij is niet meer dan een middel om een doel te bereiken.

Bij Sophocles, de schrijver van deze tragedie, is er echter de troost van het koor dat smeekt: “Heb mededogen met hem!”
En Philoctetes zegt het volgende:
“Red me, heb mededogen, in het besef dat elk sterfelijk leven vatbaar is voor gevaar en vreselijk onheil. Er kunnen goede dingen gebeuren, maar ook het omgekeerde is mogelijk. Iemand die niets te lijden heeft moet op zijn hoede zijn voor vreselijk onheil en vooral als het je goed gaat in het leven, moet je oppassen dat je niet onverwacht te gronde gaat.”
Sophocles was kennelijk negentig toen hij deze tragedie schreef.