VERTEL ME SPROOKJES

aa2

Dit gedicht in prozavorm is grotendeels ontstaan uit de film Les regrets van Cédric Kahn, met Valeria Bruni Tedeschi en Yvan Attal.

1.
Het koude klimaat wordt een situatie waar we moeilijker mee kunnen omgaan dan ooit tevoren. We weten niet waarom we er minder tegen opgewassen zijn dan bijvoorbeeld twee of drie jaar geleden. Ooit is het kouder geweest; ik hoor mijn vader nog vertellen over lange, koude winters, de kanalen waren toegevroren en hij kon niet anders dan zich, als nauwelijks geletterd man, tot de kunst van het houtsnijden wenden. Tijd moest worden gedood als het zo koud was. Nu is het anders: wij snijden geen hout, wij doden geen tijd, en wij kunnen ons alleen aan elkaar verwarmen. Wat missen we in onze levens?

Ik kijk je in de ogen. Je huivert even en daarna huil je. Het is geen spelletje, je huichelt niet. Het is koud. Je bloedt in mijn kamer. Je bloedt mijn aders vol en je rood loopt nu door mijn ogen. Wat zullen de mensen straks denken? The walking wounded, opening their veins and bleeding in public. Je bloedt in mijn haren en je bloedt op de stoel. De bloedstoel. Ik sta verstomd, vergeet je bloed te drinken, word zienderogen ouder. Een vermolmde vampier.

Tranen bestaan niet in een betoverde wereld. Beelden van tranen bestaan en – misschien klinkt dit vreemd – idioten die onze levens aan banden willen leggen. Beelden van beelden van ons gemis en van wat liefde heet en dood. Een wurger in een scène wurgt je niet, en een pyromaan steekt je huis niet in brand. We praten over films. Waarom? Omdat de werkelijkheid zich in die films aan ons voordoet, veel meer dan in onze eigen woorden, schijnen we te denken.

Maar wie neemt je blik weg? Er is geen beeld, geen metafoor voor je ogen, voor je uitzinnige tranen van geluk en verdriet. Voor iets tragisch dat niemand anders kent. Alleen enkele dichters en zangers, misschien. Je zegt geen gebenedijd woord. Ik probeer te raden wat je denkt, maar ik zit er ongetwijfeld naast, zoals ik naast je zit en dan één met je word. Dat is het mooie van waanzin, dat ze geen zin heeft en dat ze chaotisch noch gestructureerd is.

Je zegt dat je structuur nodig hebt en ik beaam. Maar onze zinnen ontregelen we, als ezels die een wedstrijd lopen, vooral die twee ezels met goud en zilver. Ja, zeg je. Ja, zeg ik. We praten door elkaar, omdat we elkaars woorden zijn. Heeft free jazz structuur nodig? Is het niet mooi als een orgasme stelselmatig wordt opgebouwd, als een vergelijking in de analytische meetkunde?  Is het niet subliem hoe je de weg aflegt naar dronkenschap, ook al zwerf je ernaartoe, zonder vooropgezet plan? Waar we zeker van zijn: alles keert terug, plan, structuur, chaos, orgasme, waanzin, zin, verrukking.

2.
Vertel me sprookjes. Vertel me over kinderen – ik weet niet wat kinderen zijn omdat ik als ik bij jou ben zelf een kind ben. Ik word dom en stekelig als je je even van me afwendt om iets in een mobiele telefoon te fluisteren of om wat bloed te gaan uitstorten in een vreemde cel. En dan zit ik me af te vragen wie je werkelijk bent, beantwoord ongestelde vragen, word stil, blijf gespannen zitten wachten tot het gefluister ophoudt en het bloeden is gestelpt.

Vertel me over je kleine dingen. Over het licht dat door je gordijnen dringt om je lichaam te belichten, hoe je met je borstel je haren in de war brengt, over het vuil in je auto dat schittert in de nacht, over de plannen die ik in je ogen zie ontstaan, over wat je me verzwijgt, vertel me de geheimen die je met me wilt delen (maar niet je geheime geheimen). Vertel me je hartgeklop en hoe je de nagels van je vingers en je tenen knipt, en waar. Vertel me je geheime naam. Vertel me waar je in je dromen woont en hoe slangen en schorpioenen je daar bedreigen en roodborstjes en koolmeesjes je met hun kleuren wakker maken en bevrijden van alle beklemming van de nacht.

Vertel me alles wat je me kunt vertellen. In mij verdwijnt niets van jou. Ik draag je hart in mij.

Je bent mijn hart, zoals ik het jouwe ben. In de koudste nachten en de hitte van midzomer. Zeg me hoe het moet met jou en mij en met de harde wereld waarin we leven. Zeg me iets over onze waanzin, over onze schoonheid, over onze tranen, zeg me waarom je zo moet lachen en waarom ik zo moet lachen. Zeg me waarom je je handen vol hebt aan mij en ze toch leeg lijken te blijven en blijven verlangen naar iemand in Mexico of nog verder weg, een ander ik, dat niet kan bestaan, nooit zal bestaan. Zeg me wat de wereld is voor jou en wie ik ben in jouw wereld. Vertel me over je kleur, je bomen, je vogels, je kogels, je liefdevol gewurg, hoe je op je paard reed, op je fiets, wie je vriendjes waren, en waar je van droomde toen je zes was en in bed wachtte op zoete slaap.

3.
Ik draag je hart naar een verre plek waar ogenschijnlijk niets bestaat. Ik breng je naar de rand van de tijd. Naar de rand van de afgrond. Waar liefde heerst als een slaaf. Waar alles in elkaar stort en weer wordt opgericht, als een stad, als een geslacht, als een als. Ik voer je mee in mijn zegewagen naar de rand van alles, waar niets de plak zwaait. Taal valt weg, ook die van jou en mij. Er is geen tussen meer. Geen verschil, geen huid, geen schil.

JE BENT NIET ANDERS DAN DE ANDEREN, OF WEL SOMS?

1967l 001


Al te vaak misschien wil ik schrijven over enkele antihelden, in mijn ogen vaak de echte helden, als we dat woord tenminste nog wensen te gebruiken.… Mijn gedachten gaan dan onwillekeurig naar in een of ander opzicht geniale muzikanten, performers, singer-songwriters, ‘wijze dwazen’, die destijds verstoten en verguisd werden, naar Alexander Spence, Karen Dalton, Nick Drake en Syd Barrett, muziek- en woordkunstenaars die nu evenwel door een globale elite aanbeden worden. Ik zou nog veel andere namen kunnen noemen, maar vandaag doe ik het niet. Beweren zou ik kunnen dat ik wat hen betreft een van de eerste ingewijden was. Dat ik zes kilometer verwachtingsvol langs de Zuid-Willemsvaart liep, van Neerharen naar Maastricht, om in platenwinkel De Harp ‘Oar’ te kopen, en dan weer zes kilometer terug. Ik zou kunnen schrijven over de diepe emoties die ik voelde bij het beluisteren van de gebroken stem van Skip Spence, die de kleine luidspreker van mijn gele Philips materialiseerde. “I’ve searched everywhere in heaven but I never found a friend like you…” De platenspeler had dezelfde kleur als mijn Garelli brommer. Het genot dat ik voelde bij het horen van de diepe wanhoop van een gebroken mens, toen ik nog zo jong en naïef was en nooit van Hölderlin had gehoord. Waarom had ik niet van hem gehoord? Omdat ik slechte leraren had, zonder enige twijfel. Het genot was overigens geen leedvermaak, maar identificatie, de wanhoop en het verdriet die Skippy bezong, waren ook mijn wanhoop en verdriet. Dacht ik, meende ik.

Al te vaak wil ik daarover schrijven, maar heeft het enige zin? Je hemelt die mensen op om jezelf te vergeten en maakt lijstjes tegen het verdriet. Je wilt de wereld bezitten, maar alles valt uiteen in partikels, in atomen. Ergens moet er een eenheid zijn, een Zijn dat al de zijnden samenhoudt en zin geeft, bestaansrecht. Daarom is het ook niet erg dat ik er nu niet over schrijf.

Ik heb me nooit lang in de marge opgehouden. Ik wilde geen snob zijn. Iemand die boeken leest die niemand kent, die platen koopt waar maar vijf exemplaren van bestaan, die nachtenlang naar onbegrijpelijke films uit Nieuw-Zeeland zit te kijken. Af en toe ging ik eens kijken in de donkere straatjes, nam ik zijwegen, luisterde ik naar schril gekras, bekeek ik films over geweld en geestelijke verminking, gaf me over aan het wrede theater van Antonin Artaud en Sarah Kane, je weet wel. Maar veel vaker koos ik voor Elvis Presley, the Rolling Stones, John Fogerty, Francis Ford Coppola, François Truffaut, Haruki Murakami, Paul Auster, Franz Kafka. Kunstenaars die iedereen kent. Ik was niet anders dan de anderen, dacht ik.

Een mooie kromme lijn door alles waar ik me door liet overspoelen trok Bob Dylan. Hij was er altijd, van in het begin en hij is er nog altijd. En het laatste lied dat ik zal horen, mocht ik ooit sterven, zou er een van Dylan zijn. De beste song die ik van hem ken is, denk ik, ‘It Takes A Lot To Laugh, It Takes A Train To Cry’. Misschien is het gewoonweg de beste song. De mooiste versie is de originele op ‘Highway 61 Revisited’, maar op de soundtrack van ‘The Concert For Bangladesh’ staat ook een uitstekende versie. Bob Dylan wordt er begeleid door twee Beatles en Leon Russell, nog zo’n miskende held.

 

 

MARGINAAL

claudi1

Een marginaal ben ik geloof ik nooit geweest, tenzij een korte periode, tijdens die beruchte zomer van 1969, een mooie zomer, maar definitief verknoeid door een ‘zanger’ van wie ik de naam niet wens uit te spreken. Ik wil het overigens helemaal niet over 1969 hebben , maar wel over mijn voorliefde voor marges. Toen ik nog veel tijd en geduld had schreef ik in de marges van mijn boeken – niet die van de bibliotheek – allerlei opmerkingen, met potlood, zodat ik ze nog kon uitgommen. De marges van mijn cahiers waren volgens mij niet breed genoeg. Daarom schreef ik alleen op de rechterpagina, de linkerpagina gebruikte ik voor voetnoten of opmerkingen.

Toen ik met hoochiekoochie begon heb ik meteen veel aandacht gegeven aan de marges. Ik vind die sobere blogs met links en rechts niets dan wit heel mooi en aantrekkelijk. Op die manier leiden de marges de aandacht niet af van de tekst of het beeld. Maar bij mij gaat dat niet. Mijn marges staan vol met allerlei dingen die ik niet in mijn teksten kwijt kan.

Nu heb ik een paar dagen zitten zwoegen op mijn marges, zodat er wat leven in zou komen. Het verheugt me  dan ook u te kunnen melden dat voortaan op de afbeeldingen in de marges kan worden geklikt voor allerlei informatie en clips. Ik hoop nu maar dat u nog tijd vindt om mijn teksten ook nog te lezen.