NACHTEN AAN DE KANT (10): BLOED

Eind januari 1978. Marc Didden staat onaangekondigd voor de deur, wat niet ongewoon was: bijna niemand van ons had in die tijd telefoon. Toch was ik verrast, vooral omdat we elkaar al lange tijd niet meer hadden gezien. Ooit waren we de beste vrienden: we zaten middagen lang over muziek te praten en jasmijnthee te drinken, gingen samen naar concerten in Théâtre 140 en Vorst Nationaal, zongen liedjes van the Kinks, the Rolling Stones en Creedence Clearwater Revival wandelend in het Zoniënwoud. Nu staat Marc, ondertussen een gerespecteerd popjournalist, in mijn werkkamer met uitzicht op de winterse Zurenborgse tuintjes, nog wit van de nachtelijke vorst. Mooie kamer heb je hier, zegt hij. En waar ben je zoal mee bezig? Ik blijf het antwoord schuldig. Wat ik doe kan ik moeilijk in woorden vatten. Het is allemaal één lang onderzoek, één lang experiment, één lange droom van proza en poëzie. Met cesuren van dansen en alcohol, met uppers voor de concentratie en downers om te kunnen slapen. Hoe leg ik dat uit aan mijn oude vriend? Dit ontregelend werken op weg naar een uitweg uit het labyrint? De mythe van Theseus en Ariadne? Nee, dat is te hoogdravend. Te weinig Bo Diddley en Chubby Checker, te weinig Keep On Chooglin’.
Later zitten we op de begane grond in de immense, betegelde keuken die tegelijk ook living en dansvloer is. Deze ruimte is niet onderkelderd: je mag er met je voeten stampen en springen, dat maakt allemaal niet uit. Uit de luidsprekers Mink DeVille’s eerste langspeelplaat, Cabretta. De muziek van Willy DeVille en zijn band is zowel verleden als toekomst. Het is geen punk, het is geen new wave, maar het is zeker niet het gnoomachtig gepriegel van bands als Yes en Emerson, Lake & Palmer. Mink DeVille is rock-‘n’-roll van nu, soul van nu, rhythm and blues van nu. Hoor je die sound, Marc, dat is het werk van de onovertroffen Jack Nitzsche. Marc kent Jack Nitzsche nog van weleer, van de Phil Spector sound, van Crazy Horse. Hij was de man achter het betoverend mooie arrangement van Neil Young’s Expecting To Fly, terug te vinden op Buffalo Springfield Again. We praten over Talking Heads, Blondie, Sex Pistols, the Clash, wat we als hoopgevende ontwikkelingen in de popmuziek beschouwen. Ken je the Stranglers, vraag ik hem. Nee, zet eens op, zegt hij. Met songs als Hanging Around, Peaches en (Get A) Grip (On Yourself) vond ik Rattus Norvegicus toen geweldig. Sindsdien is mijn liefde voor dat album bekoeld. Ondertussen drinken Marc en ik Southern Comfort. Marc heeft me op een keer in een van de vele flatjes waar hij kortstondig verbleef van die zoete drank uit Louisiana laten proeven: ik was meteen verkocht. Wat hebben we toch veel van elkaar geleerd, het meeste toen we nog studenten waren aan de filmschool. Je hebt niet echt veel tijd nodig om je leven te veranderen, in goede of in slechte richting.

1978-1980-AURORA 1 001 (2) renee strubbe

Een dag later heb ik met mijn moeder Scrabble gespeeld. Ik ben nog gauw een spel gaan kopen in de boekwinkel op de Dageraadplaats. Terwijl we daar geconcentreerd zaten te spelen, de van Dale bij de hand, stonden Guillaume en Renée opeens in de kamer. Senga, die niet graag speelt, had hen binnengelaten. Als Guillaume er is lijkt de reusachtige ruimte minder groot. Hij heeft présence, zal ik maar zeggen. Guillaume is haast meteen familiair met mijn moeder. Moeders laten hem niet onberoerd. Hij is niet zo’n wereldvreemde kunstenaar, iemand die zich superieur voelt aan gewone mensen. Hij is zelf een gewone mens en tegelijk ook heel ongewoon. Hij neemt de mensen zoals ze zijn en behandelt iedereen gelijk. Zo werd het stilaan donker.

Als ik worstel met mijn ideeën en denkbeelden, als ik mijn gedachten niet goed uitgedrukt krijg, zie ik soms plotsklaps Maldoror, het personage uit Lautréamont’s De zangen van Maldoror, voor me. Om middernacht duikt ergens in Parijs, aan de Bastille of de Madeleine, opeens een omnibus op. Het lijkt alsof hij van onder de grond tevoorschijn komt. Er zitten mensen bovenop met onbeweeglijke ogen als dode vissen. De omnibus, die zich haast om de eindhalte te bereiken, verslindt de afstand en ratelt over keien. Hij snelt voort. Maar hardnekkig achtervolgt hem een vormloze massa, te midden van wolken stof. Ik houd zo van die tekst, van zijn ritme, zijn beweging. Soms maakt hij me woedend, want staat hij daar niet te schitteren als wat? Als een perfecte metafoor van mijn, van onze machteloosheid? Die van ons allen hier aanwezig, wij die met onze bijna dode vissenogen door het lot worden meegesleept.

Een week later zitten we in de Lange Leemstraat in het appartement van Renée en Guillaume te praten en te drinken, één oog op de televisie gericht, soms twee ogen. Of acht. Sommigen noemen het de treurbuis, maar voor ons, Senga en mij, is het een magische doos: wij zullen ons pas in 1984, het jaar van Big Brother een toestel aanschaffen. Ook vanavond projecteert Guillaume weer enkele van zijn home movies. Na die goed gevulde en gemoedelijke avond wandel ik met Senga naar Cinderella’s Ballroom. Ik schrijf zoveel liever Cinderella’s Ballroom dan Cinderella, ook al moet ik er meer toetsen voor aanslaan en wordt zo de mogelijkheid groter om meer typefouten te maken. Om over de slijtage van het klavier van mijn laptop nog maar te zwijgen.

marc+ik-1974

In Cinderella’s Ballroom tref ik opnieuw Marc, nu samen met zijn vriendin Denise. Hij bekijkt me nogal argwanend, vind ik. Wat doet hij hier? Waarom blijft hij niet in Brussel? Dit is toch ons territorium? Wij zijn die mensen met de bijna dode vissenogen. Ach, jongen toch, je wordt nu toch wel wat paranoïde. Dat zullen die pillen zijn. Rustig maar. We hebben allemaal van die ogen.
Een uur of zo later zie ik Luc Deleu een drankje bestellen. Dat is wel heel vreemd. Toen ik nog in Brussel woonde met mijn gezinnetje en filosofie studeerde was hij een goede vriend. Wat ziet hij er slecht uit. Vissenogen zo dood als een pier. Een schim van zijn vroegere zelf. Maar dat zal ook wel een vertekening zijn. Wat is er toch met me aan de hand? Te veel met mijn neus in moeilijke boeken gezeten en dan ook nog eens dat gezwoeg aan Stasis, die supermoeilijke tekst. Giuseppe blijft maar herhalen dat ik eenvoudiger moet schrijven. Met van die ingewikkelde teksten zal ik nooit succes hebben, zegt hij keer op keer. Je moet zo schrijven dat gewone mensen je ook kunnen lezen. Maar ik ga er tegen wil en dank mee door [1]. Luc Deleu is bij het leger. Dat verklaart veel over zijn uiterlijk. Waarom is hij geen gewetensbezwaarde? We moeten brullen om ons verstaanbaar te maken. De platen die Maryse draait brengen je in een roes maar maken verbale communicatie onmogelijk. Je komt hier niet om te praten. Bovendien lijkt het erop dat Luc en ik al vreemden voor elkaar zijn geworden. En waar zijn Marc en Denise nu? Al vertrokken, zegt Senga.

Op de dansvloer breekt een gevecht uit. Senga en ik moeten ingrijpen. Een punk is een andere punk aan het wurgen. Ondanks de luide muziek hoor ik de fijne botjes in zijn strot al kraken. Ik ga naar de twee jongens toe en probeer de wurger weg te trekken. De andere punks, allemaal in zwart leer (ik in wit pak in Firenze in de lente van 1976 ‘gekregen’ van een New Yorkse advocaat), gaan even opzij staan [2]. Maar dat duurt niet lang. Oppassen nu, of ik krijg zelf klop. In een oogwenk zijn er wel tien punks slaags geraakt. Rip him to shreds. Ze slaan elkaar in het gezicht. Het bloed spat tegen de vuile muren. Het is zo erg dat Maryse zelfs de muziek afzet. Vijf seconden ongeveer, waarna het helse ballet opnieuw in beweging komt. De omnibus ratelt voort over de keien, achtervolgd door een vormloze massa die nu opeens geluid voortbrengt, ik hoor duidelijk twee woorden: NO FUTURE.

lautreamont

[1] Tot ongeveer 1984. Dan wordt het op literair gebied enkele jaren heel stil, maar dat is een andere geschiedenis.
[2] Punk is een geestesgesteldheid, meer dan een imago. Je hoeft geen uniform te dragen om toch punk te zijn. Punks zijn individualistisch, niet communistisch, geen massamensen. The New York Dolls waren punks zonder zich in leer te hullen. Er zijn heel wat voorbeelden, ik ga ze hier niet opsommen. Alleen Blondie nog even noemen.

Afbeeldingen: Trouble Every Day, Claire Denis; Renée S. met op de achtergrond Leopold Flam; met Marc Didden in Oostduinkerke, 1974; Isidore Ducasse alias Comte de Lautréamont.

DON’T LOOK BACK: BRUSSEL IN 1969 (2)

zonienwoud 1970

Toen ik jong was vond ik mezelf belangrijk, uiterst hip, bijna een uitverkorene, een genie. Terugblikkend weet ik niet goed waar mijn zelfverklaarde genialiteit op gebaseerd was. Het is evenwel een belangrijk element bij het lezen van de volgende autobiografische notities.

Het feit dat ik vanaf oktober 1969 door een bende imbecielen was omringd heeft mijn carrière als toneel- of filmregisseur ongetwijfeld mee in de kiem gesmoord. Ik haatte die kleinkunstjongens met hun goedkope gitaren en hun ringbaardjes. Ik hield van the Rolling Stones, Blue Cheer op z’n luidst, Bob Dylan, the Band en de countrymuziek van the Flying Burrito Brothers, Poco, Buck Owens en George Jones. Ik had helemaal in het begin van mijn studies aan het Ritcs maar een vriend, en wel bijna meteen, en dat was Marc D. Die jongeman wist net als ik altijd wat goed was op gebied van populaire muziek en wat bullshit. Hij was – ook net als ik – als jongetje een fan geweest van Cliff Richard & the Shadows en van Elvis Presley en hij had een Franstalige vriend die van Baudelaire en Rimbaud hield. Ik denk dat hijzelf die voortreffelijke dichters ook bewonderde, maar dat niet durfde te zeggen tegen iemand die zo ‘modern’ en ‘hip’ was als ik. Ik moest in die tijd echter nog ongeveer alles leren over Rimbaud en Baudelaire, hoewel ik ‘L’albatros’ uit het hoofd kende. Ik was zelf een beetje een Rimbaud, maar wist het niet. Ik bedoel niet dat ik zulke geniale gedichten schreef, maar heb het over mijn manier van leven als bohemien.

Ondanks die vriendschap was ik de eerste weken in Brussel erg eenzaam. Voor mij was het een grote stad, hoewel het in vergelijking met Londen of New York maar een klein gat is. In Brussel viel in die dagen niet veel te beleven. Je kon wel veel uitstekende films zien en er was het heerlijke Theâtre 140 van Jo Dekmine, waar alle underground bands die België aandeden optraden. Marc en ik waren fans van Pink Floyd en betreurden het dat Syd Barrett de groep had moeten verlaten. We behielpen ons dan maar met de versie met David Gilmour, een groep die een vrij slaapverwekkend concert gaf in 140. En toch vonden we het prachtig! Ik ben overigens nooit met Marc naar een concert geweest dat we niet prachtig vonden, behalve dat van het Mahavishnu Orchestra: toen zijn we Vorst Nationaal uitgevlucht. Pink Floyd was in die periode echt nog wel een band met een eigen gezicht, alleen misten wij de betovering van Syd Barrett. Marc en ik praatten bijna voortdurend over ‘alternatieve’ muziek en over undergroundtijdschriften zoals het Nederlandse Aloha, het Britse it (International Times) en het Amerikaanse Rolling Stone, die we bij Herman Claeys in de Free Press Bookshop gingen kopen. Marc hielp daar soms een handje, als Herman een glas wijn ging drinken in de Florio of een dringende boodschap moest doen. Dat gebeurde allemaal tijdens de laatste maanden van 1969. Altamont moest nog plaatsvinden; wij waren onschuldig en geloofden in een betere toekomst, een andere samenleving. Was het daarom dat wij zoveel belang hechtten aan zulke tijdschriften en aan muziek? De undergroundkranten brachten ons op de hoogte van nieuwe, experimentele vormen van samenleven in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland en de muziek hielp ons vergeten in wat voor strontland wij leefden. Het leek wel alsof utopische ideeën nu eindelijk konden worden verwezenlijkt. Vreemd was wel dat Marc zeer hevig gekant was tegen hippies, terwijl hij lange haren had, en ik er al helemaal als een hippie uitzag. Ik was trouwens gek op ‘Hippie Boy’ van the Flying Burrito Brothers. Af en toe discussieerden we daarover, maar onze standpunten lagen niet zo ver uiteen omdat ik zelf ook geen ‘echte hippie’ was: ik leefde niet in een commune, deed niet aan groepsseks, gebruikte weinig of geen drugs, dronk slechts bij speciale gelegenheden, maar rookte wel heel veel sigaretten van het merk Lucky Strike.

1970-matti8_edited

“Het verschil tussen ons en de hippies is dat wij van rock & roll houden en drinken en dat zij gek zijn op die Duitsers en altijd maar zitten te trippen en joints te roken”, zei Marc vaak. Met die Duitsers bedoelde hij de bands die later onder de noemer ‘krautrock’ zouden vallen. Ik had niet een krautrockplaat in die tijd. Wel hoorde ik graag ‘Marmor, Stein Und Eisen Bricht’, van Drafi Deutscher, en dat hoorde Marc ook graag, omdat het rock & roll was. Bij ‘Black is Black’ had hij evenwel zijn twijfels, vanwege de Duitse zanger bij Los Bravos, een groep die voor de rest uit Spanjaarden bestond (in Spanje was Franco nog aan de macht). Ik vond ‘Black is Black’ zeer opwindend.

Aan Marc heb ik alleszins veel te danken. Hij waarschijnlijk ook aan mij, maar dat moet hij maar vertellen. Hij bracht me in contact met Herman Claeys en zijn bookshop, met de Dolle Mol en met rode wijn. Nooit in mijn weliswaar nog jonge leven had ik gebraakt. In café Florio had ik op een avond echter zoveel wijn gedronken (drie of vier glazen, het was puur vergif wat ze in de Florio als wijn schonken), dat ik me naar buiten moest reppen. Marc en Herman ondersteunden me terwijl ik stond te kotsen in de goot. Later die avond stond ik opnieuw te kotsen in mijn lavabo. Ik vroeg me af waar al die kots vandaan kwam, want eten deed ik nauwelijks.

Als ik niet in het gezelschap van Marc was, was ik alleen. Ik had wel wat Franstalige kennissen, hippies die ik kende van aan zee, maar mijn Frans was te slecht voor een diepgaand gesprek. Wat ik vooral nodig had was een vriendin. Marc had wel een vriendin, al heel lang, sinds zijn kinderjaren. Zij waren nog steeds smoorverliefd. Soms spraken we af in de Florio, zij met hun beiden en ik alleen. Ik vermoed dat Angie zal gezegd hebben, “die Martin ziet er zo eenzaam en verdrietig uit, zouden we voor hem geen vriendin kunnen vinden?” De beste vriendin van Angie was Sarah. En zo kwam het dat we aan elkaar werden voorgesteld, maar zonder rechtstreeks resultaat. Ik was bijzonder schuchter. Sarah was een mooi en zeer speciaal meisje maar ik vond dat ze ook iets cynisch had, en soms leek het of ze op iedereen neerkeek die niet even hip was als zij. Ik voelde mij geïntimideerd. Wel bleek dat we elkaar al eerder gezien hadden, in een verlaten huis, na een concert van Jethro Tull.

Op school gebeurde niet veel. Marc en ik zaten tijdens de cursussen meestal te kletsen, hitlijsten te maken (de beste elpees allertijden!), of surrealistische woordspelletjes te spelen; af en toe kregen we opmerkingen van professoren, zoals van Tone Brulin, die echt niet met ons gebrek aan aandacht opgezet was. Maar wij waren – zeker in die periode – nu eenmaal meer geïnteresseerd in Soft Machine, Led Zeppelin II en Incredible String Band (wow, jongen ‘The Hangman’s Beautiful Daughter’, nog altijd even mooi, heb ik van Marc, maar Marc heeft van mij ‘The Velvet Underground & Nico’ en ‘White Light White Heat’, die decadente New Yorkse scène was hem volkomen vreemd – de Britse weirdo folk is echter de New Yorkse underground waard, of niet soms?).

Ik had een zogenaamde anti-progressieve partij opgericht, om de pseudo-progressieven belachelijk te maken. Die partij van mij had een aantal harde regels, waar niemand zich aan kon houden, veel succes had ze dan ook niet. De documenten die ik nog heb, koester ik wel. Het was allemaal nogal dadaïstisch, terwijl ik van die kunststroming in Tongeren nooit had gehoord. Tongeren was een stadje in de toendra, niemand had daar ooit van iets gehoord. Het meeste van wat ik nu weet heb ik trouwens zelf moeten leren. Ook op het Ritcs heb ik weinig opgestoken. Maar de vrienden die ik er heb ontmoet zijn veel meer dan goud waard. Marc, Leo S., Erwin G. (Oswald), Guillaume B.

Het leven op het Ritcs hing mij al een beetje de keel uit. Wij hadden les in elektriciteit en scheikunde, vakken waaraan ik dacht te zijn ontsnapt bij mijn vertrek uit Tongeren. Niet dus. Of toch wel. Na een paar maanden bleef ik uit de meeste cursussen weg. Dinsdagmiddag was ik altijd aanwezig: dan werden twee films vertoond, stuk voor stuk klassiekers, van Truffaut, Godard, Antonioni, Fellini, enz., allemaal regisseurs die ik ben blijven bewonderen. Ik bleef ook naar de ‘praatjes’ van Jo Röpke over film gaan, en hij vond me een goede leerling omdat ik een degelijke analyse van de film ‘Easy Rider’ had gemaakt. Wat ik ook nooit miste was de scenariocursus van Ivo Michiels, een zeer beminnelijke man. En nooit miste ik de lessen fotografie, omdat ik graag wilde leren fotograferen en omdat we een uitstekende kleinbeeldreflexcamera ter beschikking kregen. Uit de andere cursussen bleef ik weg.

aloha 1

Foto’s: de jonge Martin Pulaski

DIMITRI VERHULST EN HET GELUK

Gisteravond zag ik Dimitri Verhulst op televisie (alias cinema Eden). Ja, ik geef het toe, ik heb het weer gedaan, maar het was toevallig. Ik had zitten kijken naar de vierde episode van Fassbinders ‘Berlin Alexanderplatz’. ‘Een handjevol mensen in de diepste stilte’ heet dat deel. Eigenlijk is het niet geschikt voor melancholische mensen. Of juist wel, omdat het een tegengif is? Franz Biberkopf, het hoofdpersonage uit het boek en de film, is weg van zijn vriendin Lina en wil niemand meer zien; hij zuipt zich te pletter. Het is onwaarschijnlijk hoeveel die man kan zuipen. Af en toe kijkt hij door zijn raam en dan ziet hij alleen maar slechte mensen. En hij kaart met Satan.

Daarna zag ik ook nog de film ‘A History Of Violence’ van David Cronenberg. Ik houd van het werk van de Canadese regisseur, maar hij wordt almaar commerciëler. Dat is al begonnen met ‘Spider’. Waar is de tijd van films als ‘Videodrome’ en ‘Crash’? Toch heb ik mij kunnen verplaatsen in het donkere, spannende verhaal, vooral omdat er zo goed in geacteerd wordt. De cameo van William Hurt is werkelijk verbluffend. Toen die dvd afgelopen was zag ik plots het hoofd van Dimitri Verhulst opduiken. Wat heeft die man vettige haren. Of zou het gel zijn? Ik vond desondanks dat hij een aangename stem had, en bleef geboeid kijken. Mijn vriend Marc Didden, ere wie ere toekomt, heeft mij een paar maanden geleden Verhulsts ‘De helaasheid der dingen’ aanbevolen. Het is er nog niet van gekomen, maar ik zal de roman zeker lezen. Maar! Wat ben ik afgunstig op deze schrijver! Of is het gewoonweg jaloers? Waarom zou ik toch jaloers of afgunstig zijn? Omdat Dimitri Verhulst gelukkig is (dat zegt hij zelf) en ik ben het niet. En hij heeft zelfvertrouwen en ik niet. En hij kan zich verplaatsen in zijn fictionele wereld en ik niet.

Ik zit in mijn biografie opgesloten. In mijn huid waar ik niet uitgeraak. En om mijn huid zit nog een ander omhulsel, waardoorheen ik de anderen niet meer kan bereiken, en de anderen mij niet. En fictie? Soms zoek ik nog wel naar personages, maar ik vind ze niet en ik kan ze niet uitvinden. Ik heb geen toegang tot dat gedeelte van mijn hersens waar mijn fictieve personages worden bedacht. Toch ben ik op de eerste plaats jaloers / afgunstig op Dimitri Verhulst omdat hij zo gelukkig is. Met zijn vrouw en zijn werkkamer en zijn boeken en zijn vettige haren. Of is het gel? Wat niet betekent dat ik de schrijver zijn geluk niet gun. Alleen zou ik ook graag zo gelukkig zijn. Ik heb eveneens een vrouw en een werkkamer en vettige haren (zij een veel kleiner aantal dan Verhulst). Waar wacht ik dan op? Wat houdt me tegen? Misschien moet ik toch eerst eens dat boek lezen, en staat daar in hoe ik het geluk kan vinden.

VRIENDEN IN BERLIJN

in front of clärchen's ballhaus

Een heerlijke zomerdag in de Berlijnse Auguststrasse. Dit is in de tuin van Clärchen’s Ballhaus. Op de achtergrond zie je mijn vriend Marc Didden, de regisseur van onder meer Brussels By Night. Het was een toevallig maar bijzonder aangenaam weerzien. Zonder dat we het van elkaar wisten logeerden we in hetzelfde hotel. We hebben dan samen een dag doorgebracht, pratend over film, literatuur, en vooral muziek, want daar is onze vriendschap op gebaseerd. Marc had me de weg naar het Kulturkaufhaus op de Friedrichstrasse gewezen, waar ik stapels cd’s heb gekocht. Daardoor moet ik nu droog brood eten.

BIJ DE DOOD VAN JO RÖPKE, MIJN LERAAR

jo ropke,film,filmschool,ritcs,vrienden,dood,in memoriam,easy rider,premiere,televisie,professoren,marc didden,william blak,humo,boek,leo steculorum,guillaume bijl,antwerpen,brussel

Ik heb de innemende filmliefhebber Jo Röpke nooit echt gekend, ook al heb ik les van hem gehad, lang geleden toen ik nog film studeerde aan het Rits (dat toen Ritcs heette). Aan die studies heb ik weinig goede herinneringen, waarbij ik een uitzondering maak voor de vriendschap. Ik heb op die school Marc Didden ontmoet, die lange tijd mijn beste vriend is geweest. We gingen zeker een keer per maand met z’n beiden in het Zoniënwoud wandelen en zongen dan liedjes van Creedence Clearwater Revival, The Rolling Stones en Pink Floyd. Waarschijnlijk werd er ook veel over film en meisjes gepraat, maar dat kan ik me niet meer zo goed herinneren. Samen met Marc schreef ik tijdens een verloren weekend een boek. Er bestaat maar één exemplaar van en dat is nu in zijn bezit. Al vele jaren. Eén hoofdstuk ging over alle mensen die, geloof ik, Pete heetten. Ik herinner mij dat er een Pete Lennon en een Pete McCartney in de lijst stonden. Want het hoofdstuk was een lijst. Er stonden ook echte Petes in de lijst, de onlangs overleden Sneaky Pete bijvoorbeeld. Marc ging af en toe naar Londen; hij werkte al deeltijds als popjournalist voor Humo. Een keer heeft hij me zeer gelukkig gemaakt: hij had het verzameld werk van William Blake voor me meegebracht, een onovertroffen product van de verbeeldingskracht. Er gaat geen maand voorbij of ik lees er wel een stukje in en af en toe zing ik een van de Songs of Innocence, onder meer How Sweet I Roamed From Field To Field.

Op de filmschool ben ik bevriend geraakt met de kunstenaar Guillaume Bijl en de filosoof Leo Steculorum. Tijdens mijn Antwerpse jaren was Guillaume een van mijn beste vrienden. We hielden beiden hartstochtelijk van film (John Casavetes, Wim Wenders, Werner Herzog) en van het nachtleven (Pannenhuis, Mok, De Kroeg). Nu heb ik geen contact meer met hem. Een spijtige zaak, maar afscheid hoort bij het leven. Met Leo ben ik nog altijd goed bevriend.

Zoals ik al zei heb ik aan het Rits als onderwijsinstelling weinig goede herinneringen, ik heb er nauwelijks iets geleerd: een beetje fotografie, een beetje filmanalyse, een beetje scenarioschrijven. De dingen die ik er niet geleerd heb zal ik niet opsommen. Er hing altijd een vervelende sfeer, niet bepaald artistiek; men was er vrij streng. Veel van mijn medestudenten waren liefhebbers van kleinkunst, een genre dat ik hartsgrondig haatte. Hoe kan kunst klein zijn, vraag ik me nog steeds af. De meeste profs waren zeurkousen. Marc Galle bijvoorbeeld. Maar er waren nog ergere exemplaren, van wie ik de naam vergeten ben. Jo Röpke was anders. Hij kon boeiend over film vertellen en gaf je zin om naar de cinema te gaan, om de laatste Polanski of Fellini te gaan bewonderen. Het was niet echt lesgeven wat hij deed, het was werkelijk met veel enthousiasme en ironie vertellen. Een beetje zoals in zijn televisieprogramma Première, maar dan minder afgeborsteld, vrijer. Ik herinner me dat ik voor mijn examen bij Jo Röpke een uiteenzetting over de paranoia in Easy Rider gaf. Die uiteenzetting zal ongetwijfeld zeer idiosyncratisch zijn geweest, vooral omdat ik nog veel meer paranoia aan de film toeschreef dan er sowieso al in werd getoond. Jo Röpke vond mijn invalshoek origineel en gaf me een warme handdruk toen ik de examenruimte verliet. Dat was in 1970. Sindsdien heb ik hem nooit meer teruggezien. En nu is hij dood. Wel mooi dat hij in Cannes is gestorven. Moge hij in vrede rusten. Maar daar twijfel ik eigenlijk niet aan.

Foto: Jo Röpke, fotograaf onbekend.