DOOD VAN TWEE HELDEN EN EEN GROENE BARET

Dennis Hopper, Nicholas Ray, Wim Wenders.

[NACHTEN AAN DE KANT 36. Juni- juli 1979]

Toen gisteravond de deurbel ging lag ik al in bed te lezen in een verhalenbundel van Patrizio Canaponi, en wel het schitterende verhaal De gouden stad maar onder een andere titel (De verdwaalde kogel), Nederlandstalig proza zonder weerga [1]. Aan het zenuwachtige gerinkel hoorde ik meteen wie daar beneden voor de deur stond. Het was Giuseppe. Ondanks mijn onderdompeling in het briljante verhaal was hij meer dan welkom.
Giuseppe had het in zijn appartement niet meer uitgehouden van eenzaamheid en had dan maar in een opwelling een taxi naar hier genomen. Altijd weer overlaadt hij ons met geschenken, alsof hij het gevoel heeft dat hij als vriend zonder meer tekortschiet. Uit zijn grote boekentas haalde hij een vijftal Playboys, vanwege de interviews, enkele exemplaren van Andy Warhol’s flitsende magazine Interview, een met Twiggy en een met Deborah Harry op de kaft, en een stapeltje Film en televisie. Voorts had hij met het oog op mijn literaire educatie enkele misdaadromans van Dashiell Hammett en Patricia Highsmith meegebracht. Uit een plastieken zak van platenzaak Dilewijns haalde hij de dubbelelpee Here, My Dear van Marvin Gaye tevoorschijn. Het boek van Patrizio Canaponi is trouwens ook van Giuseppe.

Een kwartiertje later werd er opnieuw gebeld. Nu was het Willy Boy. We hadden elkaar al langer dan een jaar niet meer gezien. Mijn Brusselse vriend was niet veranderd. Hij blijft met financiële problemen kampen en zit ook nog altijd aan de pillen; vooral barbituraten en kalmeermiddelen zijn voor hem onmisbaar. Veel had Willy Boy niet mee te delen en zelf was ik ook eerder zwijgzaam. Giuseppe leek enigszins opgewonden en gaf commentaar bij Here, My Dear. Dat Marvin Gaye over de pijnlijke ontbinding van zijn huwelijk met Anna Gordy zong, dat de titel een cynische verwijzing was naar het geld dat hij haar verschuldigd was en meer van die bekoorlijke onbenulligheden die ertoe bijdragen dat de avonduren minder hardvochtig gaan lijken.

Vanwege de lengte van Here, My Dear was het al behoorlijk laat toen Willy Boy, Giuseppe en ik ons naar de Dageraadplaats begaven. Senga verkoos dit keer thuis te blijven, ze was te moe en vooral had ze geen zin om zich weer te maquilleren. En wat moest ze aantrekken? Die keuze maken ging niet in een-twee-drie. Die avond vond ik De Cereus een vervelend café. De ruimte is sowieso slecht ingedeeld en de muziek die er gedraaid werd was banale, softe hardrock. Gelukkig maakt trappist de tongen los. Mogelijk had het vele sterven van de voorbije weken ons, vooral mij en Willy Boy, aanvankelijk het zwijgen opgelegd. Daags voor mijn verjaardag was John Wayne overleden, wat mij eerder onverschillig liet. Niettegenstaande enkele briljante films waarin hij de hoofdrol speelde zou ik die groene baret niet gauw gaan missen. Treuriger waren we om de dood van Nicholas Ray, een regisseur die ik eerst onbewust, in het gezelschap van mijn ouders (King of Kings, 55 Days at Peking), en later bewust op televisie of in het Filmmuseum (Rebel Without a Cause, The Story of Jesse James, Johnny Guitar, Wind Across the Everglades en vooral In a Lonely Place), enorm had bewonderd. Aan de dood van de ongeëvenaarde regisseur had de Belgische pers nauwelijks aandacht besteed terwijl John Wayne bijna als een staatsman werd herdacht. Gelukkig was er Wim Wenders om het goed te maken. Der Amerikanische Freund mag dan wel gebaseerd zijn op Ripley’s Game en Ripley Underground van Patricia Highsmith maar de ware vriend is Nicholas Ray. Giuseppe zei dat de twee regisseurs bezig waren geweest aan een gezamenlijk autobiografisch filmproject, Lightning over Water. Waarschijnlijk was dat werk nog net op tijd beëindigd. Lang geleden had ik in Cahiers du Cinéma, of in een biografie, gelezen dat het een droom of mogelijk zelfs een obsessie was van Nicholas Ray om het leven van Rimbaud te verfilmen. Die droom zou nu nooit in vervulling gaan.
Wat ons echter alle drie het meest had aangegrepen was de dood van Louis Paul Boon. Voor mij was hij een geestelijke vader geweest, mijn eerste leermeester in de kunst van het prozaschrijven. De wereld van De Kapellekensbaan hield mij rond mijn zeventiende maandenlang in zijn ban. Een geniaal en hoogst origineel werk was dat boek. Na al die jaren herinnerde ik mij de personages nog zo levendig, Ondineke, Kantieke schoolmeester, Tippetotje, Zotte Zulma, Valeer, Meneerke Brys en de anderen. Wat een contrast was dat geweest met de psychedelische muziek, die mij in die periode evenzeer in verrukking bracht. Giuseppe hield bijna evenveel van Boons andere boeken, met een voorkeur voor Mijn kleine oorlog en Vergeten Straat. Een miskend werk van Boon vond ik dan weer De Paradijsvogel. Willy Boy zei dat we toch ook Mieke Maaike’s obscene jeugd niet mochten onderschatten, een prachtige maar bijtende satire. Pornografie op zijn Vlaams. Ja, besloot ik, Louis Paul Boon opende voor mij een nieuwe wereld, waar ik vreemd genoeg toch ook vertrouwd mee was: die van de arbeidersklasse, waartoe ik als schipperszoon wel en niet behoorde. Die nieuwe wereld was eigenlijk al even oud als de industrialisatie, het fabriekssysteem en het kapitalisme.
Wat vinden jullie van Margaret Thatcher, vroeg Willy Boy opeens. Zwijg!, riepen Giuseppe en ik unisono luid, heel even Paradise by the Dashboard Light overstemmend. Thatcher the milk snatcher, voegde Giuseppe eraan toe. Dan nog liever de Ayatollah Khomeini, mompelde ik. Toen viel het gesprek stil en dronken we onze trappisten leeg.

Het werd tijd om op te stappen. Willy Boy moest nog helemaal naar Brussel rijden en Giuseppe, die  rustiger was geworden, nam een taxi naar de Vinkenstraat. Voor mij was het ondanks – of dankzij – de dood van twee helden en een groene baret een onderhoudende avond geworden.

*

[1] Uit Een gondel op de herengracht, 1978. Later kwamen we te weten dat Patrizio Canaponi een pseudoniem was en dat de schrijver in werkelijkheid A.F.Th. van der Heijden heet. Vreemd genoeg heb ik niet één boek gelezen dat onder die naam is verschenen.

WORSTELEN MET LOUIS PAUL BOON

lp boon 001

In 2013 begon ik aan een soort van geestelijke genealogie. Ik ging op zoek naar de wortels van mijn bestaan, los van de wederwaardigheden van mijn ouders, grootouders en dergelijke meer. Ik wilde te weten komen hoe ik geworden ben wie ik ben en nagaan wie in die menswording en bewustwording een invloedrijke rol had gespeeld. Het zouden korte autobiografische schetsen worden over de psyche, de geest of de ziel – hoe je dat rare ding, dat soms ook de zetel van het zelf wordt genoemd, ook mag noemen. Daarbij wilde ik niet uit het oog verliezen dat die geest niet bestaat, of toch niet los van het lichaam en van de gemeenschap, van de anderen. Ik wilde het toeval een rol laten spelen in het ontstaan van de teksten. In de eerste reeks die ik op die manier schreef ontdekte ik dat het toeval ook al aan het werk was geweest in ontmoetingen die ik op jonge leeftijd had met voorbeeldige mannen en vrouwen, met leraren, mentors en vrienden, met schrijvers, filmregisseurs, componisten en kunstenaars.

Enkele weken geleden nam ik die draad weer op. Mijn aandacht ging daarbij naar een aantal boeken en schrijvers die mijn wereldbeeld hebben beïnvloed en zelfs bepaald. De eerste schrijver die mij voor de geest kwam was Edgar Allan Poe. Mijn tweede beschouwing moest over Louis Paul Boon en De Kapellekensbaan gaan. Allerlei remmingen, mogelijk waren het listen van dat raadselachtige onbewuste, hebben me die taak zeer bemoeilijkt. [1] Daar is dan nog eens een flinke griep bovenop gekomen. Werken die vaccins écht of zijn die spuitjes alleen maar een onderdeel van een winterritueel, iets wat ons mogelijk sterker maakt als we er maar voldoende in geloven en niet de hele tijd twijfelen en wanhopen?
Wat maakt het mij écht zo moeilijk om over Boontjes werk te schrijven? Ik weet wel heel zeker dat hij me omstreeks mijn zestiende diepgaand beïnvloed heeft. Dat kan ik zonder meer toegeven. Mogelijk zijn er in mijn stijl zelfs nog sporen van terug te vinden, al heb ik er veel voor gedaan om die zo gauw mogelijk uit te wissen. Vooral heb ik er zorg voor gedragen geen boontjessporen meer te maken. Stel je voor: barokke taaltekens die alle richtingen uitgaan en toch stevig op het blad staan in plaats van heldere bloedsporen in de sneeuw (die soms zwart ziet van de romantiek).
Zou het kunnen dat ik niet opnieuw wil geconfronteerd worden met die zo Vlaamse verankering van Louis Paul Boon? Al vroeg heb ik de ‘Vlaamse richting’ – die met Hendrik Conscience, Ernest Claes en zelfs Filip De Pillecyn begonnen was – samen met de romantiek van de Gulden Sporenslag, Jacob van Artevelde en de hele vermaledijde Vlaamse Beweging (waar ik me niet bewust van was)– de rug toegekeerd en me naar het Noorden en daarna de rest van de westerse wereld gewend. Maar ik kan niet ontkennen dat die Louis Paul Boon-periode er is geweest. Dat ik dweepte met vergeten straten, dat ik ook een kleine oorlog voerde, dat ik het gevoel had dat ik de mensen een geweten moest schoppen (maar hoe?), dat ik gesprekken voerde met mossieu colson van tminnesterie, professor spothuyzen, tippetotje, de kantieke schoolmeester en vooral met de kleine ondine. En soms vond ik net als de meester uit Erembodegem dat het allemaal geen zin had.
Zou het kunnen dat ik op mijn zestiende al een boek wilde schrijven zo rijk als De Kapellekensbaan, een boek dat een wereld zou zijn, dat honderd werelden zou zijn, maar dat ik bijna meteen ook al besefte dat ik dat allemaal uit mijn duim zou moeten zuigen en dat ik die vervolgens bekeek, en dat ik zag dat die nogal bleek en bloedeloos was, al hing er wel wat inkt aan? Dat boek is er nooit gekomen en zal er ook nooit komen: ik heb die rijke Vlaamse taal van me afgeschud, in het begin met allerlei fantasietjes in de stijl van Edgar Allan Poe en John Lennon; later in die van de romantici en de surrealisten; soms bijna verdrinkend in de taal van Hölderlin en Nietzsche en Heinrich von Kleist; soms ten hemel opstijgend in de taal van Lucebert; maar ze in een tegenbeweging schoonspoelend met die van Remco Campert en Nescio en Raymond Carver. Tot ik stilaan mezelf werd en bijna niets meer over had. Niets om te bezingen, niets om te beschrijven, bijna geen woorden om je toe te vertrouwen. Ja, dat zou kunnen.

Het was een lange, vermoeiende, gevaarlijke en weinig dankbare reis door de taal en de literatuur. Waarbij ik Louis Paul Boon helemaal uit het oog verloor. Tot ik nagenoeg zijn volledig werk erfde van onze benedenburen, tweetalige Brusselaars, socialisten oude stempel, die Boon nog gekend hadden en zelfs bevriend waren geweest met Herman Teirlinck en Maurice Carême, die hier aan de overkant van onze vergeten straat woonde. Er is nog steeds een klein Carême-museum, dat ik tot mijn schande nooit heb bezocht. Maar dat is een ander verhaal: dat van mijn ontmoeting op latere leeftijd met mijnheer en mevrouw Spanoghe.

Een tweeling, zegt men, is gespleten, heeft een dubbele persoonlijkheid, heeft zoals Janus – de god van het begin en het einde – twee kanten, is zijn eigen dubbelganger, en meer van dat moois. Het zou wel eens waar kunnen zijn. In mij zijn het magische, het verhevene, het romantische en het realistische met elkaar in een wankel evenwicht. Je zou ook kunnen zeggen dat de twee principes voortdurend, tot verlammens toe, strijd leveren met elkaar. Met Edgar Allan Poe bereikte ik hogere sferen, zowel van licht als duisternis, zowel van schoonheid als pure afschuw. Met Louis Paul Boon kwam ik dan weer met mijn voeten op de grond terecht. Ook al verdrong ik zijn invloed en vergat ik zijn spoor, wandel ik toch nog altijd op de bittere grond van toen, op de vuile grond van toen, onder de heldere onschuldige hemel van toen.

[1] Toen ik las dat Joachim Pohlman, de uitermate rechtse ideoloog van de N-VA (ik wil het woord  ‘fascistisch’ liever niet gebruiken) op zijn zestiende sterk beïnvloed werd door Louis Paul Boon nam mijn zin om dit stuk te schrijven nog meer af. Pohlman, las ik in hetzelfde artikel in Knack, is eveneens een bewonderaar van de antisemiet Louis Ferdinand Céline en van de bloeddorstige oorlogsschrijver Ernst Jünger.