LEOPOLD FLAM BIJ PASSA PORTA

Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.

Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.

In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.

Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.


Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling.  Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.

Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.

Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.

Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.
Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.

NASCHRIFT

Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.

Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.

20 maart 2023

DWEPERS

1978-1980-AURORA 14 001

[NACHTEN AAN DE KANT 20]

Inmiddels is het februari geworden. Vanmorgen kwam de huisbaas vragen hoe het zat, komt er nog wat van, van die huishuur. We zullen wel zien. Het is nog maar de achtste. Waar maakt die lieve man zich druk om? Zijn vrouw zal hem wel aanporren. Neen, door huisbazen laat ik me niet opjagen. Vandaag wil ik rust in mijn hoofd.

Een paar dagen geleden vergaderden we met de redactie van Aurora bij de schrijver Wim Meewis. Een beminnelijk man, iemand die ik ten zeerste waardeer. Ik heb de indruk dat het wederzijds is. Hij heeft me al meermaals gezegd dat hij mijn teksten graag leest. Wim en zijn vrouw wonen in een ruime flat op de elfde verdieping van een groot gebouw met een adembenemend uitzicht op de Schelde, de stroom van gelukkige momenten en persoonlijke tragedies. Mijn broer en schoonzus zijn er bij een schipbreuk bijna in verdronken. Een voorbijvarende sleepboot kon hen op het laatste moment nog redden. Toen ik nog een kleine jongen was is een van mijn neven, Louis Costers, tijdens mistig weer overboord gesukkeld. Pas weken later werd zijn levenloos lichaam op een oever een heel eind van Antwerpen teruggevonden. Sindsdien worden de verheven gevoelens die de stroom bij me oproepen soms verdrongen door huiveringwekkende herinneringen.

Na de vergadering met enkele redactieleden gingen we nog wat ‘napraten’ in café Tivo op de Bolivarplaats. Veel gezeur en negatieve gevoelens ten aanzien van Leopold Flam, onze ‘leider’. Daar doe ik liever niet aan mee. Wat een contrast met de poëzie die de Schelde bij me oproept. Toen Job was uitgeraasd over professor Flam moest Van Morrison het ontgelden. Het leek wel of Job het over een gewetenloze schurk had, zo wond hij zich op. Van Morrison, die vent  heeft volstrekt geen talent, riep hij uit. Een oplichter, vervolgde hij. En zo ging hij nog een tijd door. Job weet goed dat de Ierse zanger en songschrijver een van de weinige echt stralende sterren aan het rockfirmament is. Hij weet dat Astral Weeks en Moondance meesterwerken zijn. Het is de drank die hem zo dwars doet liggen, denk ik. Job heeft wel vaker een kwade dronk. Het is naar het schijnt iets in zijn frontale kwab, of anders zal het zijn amygdala wezen, de details ken ik niet, het is een delicate kwestie. Ik keek op mijn horloge, wat ik zelden doe in fijn gezelschap. Round midnight, dacht ik, tijd om hier op te stappen.

monte_hellman_Shooting_09_blu-ray_2

two_monte_hellman_Shooting_06_blu-ray_3

Gelukkig was Giuseppe thuis. Zo is het toch nog een genoeglijke nacht geworden. Volgens mijn wat buitensporige maatstaven van de laatste jaren hebben we zelfs niet al te veel gedronken. We zijn naar een volkscafé bij hem in de buurt gegaan, een plek waar we wel vaker zitten. Er valt helemaal niets te beleven, maar wat maakt ons dat uit? Met Giuseppe ga ik niet op café  omdat daar iets te beleven is. Terwijl Giuseppe was gaan plassen heb ik op een bierviltje een ontwerp voor een gedicht over de Schelde geschreven. Mogelijk kan ik daar nog iets mee aanvangen, later, als ik ouder en wijzer ben. Kitsch schittert in de smoelen van het schone volk, en meer van dat. Haast onleesbaar.

We hebben uren over film gepraat, wat we wel vaker doen. Giuseppe dweept met Montgomery Clift. Hij heeft net zijn biografie gelezen en wil dat ik dat ook doe. Je moet, zei hij. Oké, zei ik, dat zal ik doen. Je weet hoe gehoorzaam ik ben. Eigenlijk wil ik mij Monty liever herinneren zoals ik hem ken uit Red River, maar dat zei ik niet. Giuseppe houdt teveel van levens. Hij verslindt dagboeken, biografieën en autobiografieën. Ik heb hem het werk van regisseur Monte Hellman aangeraden; een drietal van zijn films worden dezer dagen tijdens Film International vertoond. In het Filmmuseum in Brussel was ik beslist onder de indruk van The Shooting en Ride in the Whirlwind, niet eens zo lang geleden. Vooral van die eerste, die een raadselachtig verhaal vertelt over een opdracht in de woestijn, met Warren Oates en Jack Nicholson. Paarden, dubbelgangers, cocaïne, het land van Cocagne. Giuseppe was een even grote bewonderaar van Warren Oates als ik. Van het een kwam het ander. Het ander was Bring Me the Head of Alfredo Garcia. De beste film van Peckinpah, zei Giuseppe. De beste rol van Warren Oates, zei ik. In The Shooting speelt ook een mij verder onbekende actrice mee, Millie Perkins. Van haar ben ik nog altijd aan het dromen, zei ik, ze ziet er even mysterieus uit als het personage dat ze vertolkt. Ik geloof dat zij het liefje van Elvis was in Wild in the Country, zei Giuseppe. Beroemd is ze er niet mee geworden, zei ik. Ze was meer een beatmeisje, zei Giuseppe. Ze had zangeres moeten worden, zei hij. Misschien kan ze niet zingen, zei ik. In Wild in the Country zingt ze alvast niet, zei Giuseppe. Ken je dit, vroeg hij. Hij toonde mij het Duitse tijdschrift Filmkritik. Nee, zei ik. Uit de bibliotheek meegenomen, er is toch geen kat die het leest, zei hij. Hij liet me een stukje van een interview met Wim Wenders lezen. Wat Wenders daarin vertelde was zo hartverwarmend dat ik hem meteen als een verre vriend ging beschouwen. Je mag het hebben, zei Giuseppe, je hebt er meer aan dan ik. Trouwens, Martin, ik heb Bobby Bland ontdekt, zei hij, wat een geweldige zanger. Ik ken alleen zijn Turn On Your Lovelight en dan nog voornamelijk in de versies van Van Morrison, met Them, en die van The Grateful Dead, zei ik. Ik zal voor jou zijn elpee His California Album eens meebrengen, zei Giuseppe. Opgenomen begin jaren zeventig. Fantastisch album, vooral het nummer Up and Down World.

De ochtend was aangebroken. We bestelden onze laatste glazen bier in café de Balie, tegenover het Justitiepaleis. Ze smaakten bitter en overbodig, maar ze stonden daar voor ons op tafel met een bedoeling. We hadden al lang weg moeten zijn, naar huis, we hadden meer dan voldoende pils naar binnen, maar we wilden zo lang mogelijk bij elkaar blijven, in die betoverde cirkel van vriendschap. Daarom stonden die glazen daar. Zo was er een uiterlijke reden om onze roes in stand te houden: demon alcohol, ons noodlot.

Naar huis dan maar, waar Senga op me wachtte. De dag is helder, zoals hij alleen in februari helder kan zijn. Antwerpen is een geheel van lichtblauwe, scherp afgetekende vormen. Veel net niet verblindend wit zie ik ook. In het Stadspark zitten de meeuwen en de eenden stil op het ijs. Het is een merkwaardig zicht. Deze versie van de werkelijkheid zie je alleen maar als je een hele nacht bent opgebleven. De vogels zijn nu in het opene gekomen, ze hebben de gewichtloosheid van marionetten, de tijd heeft geen vat op ze. Zelfs het ijs laat je niet onverschillig. De wereld is tot stilstand gekomen. Er is nog niets begonnen. Welke andere stad is zo doordrenkt van deze sfeer? Stilstand, jazeker, en toch weet ik dat er tegelijk beweging is. In de verte worden de grote zeeschepen gelost en geladen. De dokwerkers zijn druk in de weer. Ik herinner mij uit mijn kinderjaren de immense kranen, de zeeschepen uit de hele wereld, de geur van sinaasappelen en bananen. De geur van hout uit Brazilië, het immense woud daar dat ik ooit met mijn broer zou ontdekken.

Bijna middag toen ik thuis kwam. Weer een Antwerpse nacht in mijn kleren en onder mijn huid gekropen.

1979-1980jos-flam

Foto’s: met Wim Meewis, circa 1979; The Shooting van Monte Hellman; met Leopold Flam en Giuseppe (regenjasbrigade).

VERGETEN DROMEN, GRENZEN VAN HET HART

Het is altijd moeilijk om een droom die je had na te vertellen. Niemand leest graag dromen van onbekenden, zelfs niet van bekenden. Ik heb een droomboek van Jack Kerouac waar ik alleen wat in heb gebladerd, ik geloof in 1972, toen ik bij Leopold Flam filosofie studeerde. De man wees ons bijna dagelijks op het immense belang van dromen en sprookjes voor het leven. Nu lees ik helemaal geen dromen meer, geloof ik. Lange tijd heb ik me geoefend in het noteren ervan, en in ze analyseren. Dat was in de dagen dat ik de luxe had om ’s nachts op te staan om wat dingen te noteren; ik kon mijn tijdsgebruik zelf bepalen. Nu noteer ik bijna nooit meer een droom. En zeker kom ik er niet voor uit bed. Als ik een gedicht schrijf is het nooit, in tegenstelling tot bij iemand als Coleridge, op een droom gebaseerd.  Dromen interesseren me nog, maar alleen zijdelings. Het lijkt wel of ik van de nachtbruid ben gescheiden.
Dream_Vision_1525-Dürer

Op een nacht heb ik van je gedroomd. Door de ruis van de dagen is hij weliswaar al wat uitgewist, zo gaat dat met dromen. Ik vraag me af waar die uitgewiste dromen naartoe gaan? Is die informatie definitief weg, of zit ze ergens voor wie weet welk eventueel gebruik in de toekomst opgeslagen?

We bevonden ons in een soort vakantiekolonie. Een heel groot gebouw, met een zestal verdiepingen, een immense keuken, allerlei zaaltjes bestemd voor vergaderingen en vreemde, wellicht perverse zaken. Overdag hadden we met elkaar gepraat. Een intens, diep, beklijvend gesprek. Woorden als sterrenstof, zinnen als vallende sterren. Daarna verloor ik je, zoals Orpheus Eurydike. Mijn verlangen om bij je te zijn was groot. We waren als kinderen onschuldig, zoals de mensen zeggen. Ik ging je zoeken, door lange gangen, een labyrint: de vakantiekolonie.

Na ‘uren’ vond ik jouw kamer, waarvan de deur op een kier stond. Ik was niet helemaal zeker of het wel jouw kamer was – en zelfs al was het jouw kamer: ik liet de kier een kier en liet je slapen, als je al sliep. Ik verwijderde me, met veel spijt in mijn hart. Want ik had je graag in mijn armen gehouden en gekust. Maar die kamer was vreemd, de deur als een grens waar je niet door mag.

Ω

Afbeelding: droom van Albrecht Dürer, 1525 (Antwerpen).

ZONDERLINGE COMBINATIES

wandeling

Het is zondag in mijn hoofd als ik ‘dingen’ kan en mag combineren. De combinatie van John Cale / Friedrich Hölderlin, gisteren, lag niet voor de hand. Maar ‘Hanky Panky Nohow’ op de iPod zorgde voor een kortsluiting in mijn gedachtestroom met als resultaat de tekst ‘Jubel en waanzin’.

Toen ik filosofie studeerde aan de VUB, in het begin van de jaren zeventig, legde ik ook al zulke verbanden in scripties. Professoren vroegen zich dan af wie bijvoorbeeld Ray Davies of Frank Zappa was. Professor Leopold Flam bleef Bob Dylan met Dylan Thomas verwarren. Misschien zeg je nu, hij is weer bezig zijn ‘pioniersrol’ te benadrukken – o ijdele Pulaski! – maar in die dagen werd nergens hoge cultuur met lage cultuur in verband gebracht, zeker niet aan universiteiten. Ik denk dat de begrippen hoge en lage cultuur nog niet waren uitgevonden. Is het trouwens niet schandalig dàt ze zijn uitgevonden? Lage cultuur, stel je voor. De tegencultuur van die tijd – en de mogelijke tegencultuur van nu – is op zijn minst even hoog als de gevestigde cultuur. Het is met culturen zoals William Blake het formuleert in verband met godsdiensten: “All religions are one”. Geleerde heren – geleerde dames waren er nog niet veel – beschouwden tot nog niet zo lang geleden populaire muziek als iets laags, iets waar geen plaats voor was in Academia. Die geleerde heren hadden natuurlijk ‘Venus In Furs’ niet gehoord, of ‘Sad Eyed Lady Of the Lowlands’; ze hadden Jules Deelder niet horen voorlezen. Zelfs Allen Ginsberg, Jack Kerouac en William Burroughs werden niet als volwaardige dichters en schrijvers aanvaard. Als er al over gesproken werd. Op de lagere school hadden schoolmeesters mij al geleerd dat Picasso een knutselaar was, “dat kan een klein kind ook”.

Nu is alles anders, natuurlijk. Alles is cultuur, alles is het bestuderen waard, alles behoort tot het spektakel en alles is vermakelijk. Buiten de wet leven en toch eerlijk zijn, zoals Bob Dylan zong, dat gaat niet meer. Er is maar een globale wet en dat is die van het geld, en wie binnen die wet leeft is niet eerlijk. Buiten de wet sterf je zeer waarschijnlijk van honger of dorst. Elke cultuurvorm wordt opgevreten door de grote geldmachine, elk werkelijk opstandig individu wordt gebroken. Misschien – en dat hoop ik – zijn er desondanks nog tegenstemmen, zoals Hölderlin destijds, en later Paul Celan, die weerstand bieden. Maar ik ken ze niet. Waar houden ze zich op? Wat zijn hun drijfveren? Zullen ze nog in staat zijn het tij te keren? Of is het allemaal Hanky Panky?

In afwachting maak ik mystieke wandelingen naar de Delhaize en terug. Onderweg beschouw ik als iconen de reclamepanelen en overal om mij heen zijn verzoekingen. Maar als een echte heilige zeg ik ‘noli me tangere’ en loop verder, met mijn hoofd in wolken muziek. ’s Nachts vecht ik tegen monsters, die mijn ratio keer op keer weer loslaat uit hun cellen. ’s Morgens, van het vechten moe, sta ik mijn verlangen stapvoets af aan de wetten van de werkelijkheid. Medicijnen en koffie helpen mij om die wrede grens te overschrijden. Want een pionier ben ik al lang niet meer. Nee, ik ben mezelf niet, ik behoor anderen toe. Deze tijd die de mijne is, is de mijne niet werkelijk.

Foto: Mystiek wandeling naar de Delhaize, M.P.

EEN UITGESTOTEN POMPOENSOEPETER

leopold flam,maatschappij,anti-maatschappij,griep,melancholie,uitgestoten,jeanne moreau,pompoensoep,eenzaamheid,slapen,wanhoop
Leopold Flam

Het is vier uur. Ik heb van elf uur tot nu geslapen. Heel even ben ik opgestaan om pompoensoep te eten. Ik voel me niet beter dan vanochtend. Op mijn vorige tekst, die nochtans in zekere zin een hulpkreet is, komt geen enkele reactie. Misschien heb ik de ernst van mijn situatie verborgen achter die speelse toets in de vorm van een konijn? Ach, ik heb geen reactie nodig, ik zal er desnoods zelf een schrijven. Ik ben niet echt alleen, rondom mij bevinden zich duizenden stemmen, niet in het minst die van Leopold Flam. En ik hoor de tachtigjarige Jeanne Moreau nog zeggen hoezeer ze de eenzaamheid (solitude) koestert.

Ziehier Leopold Flams precieze verwoording van wat ik, al stamelend, keer op keer probeer te zeggen:

“De uitgestotene blijft uitgestoten. Indien hij zich hiervan bewust wordt, komt hij tot een zeer bepaalde houding, die belangrijk voor hem wordt wat zijn historiciteit betreft. Niemand kan een bepaalde historiciteit loochenen, maar de uitgestotene weet dat hij eigenlijk tot geen enkele kring behoort, dat hij op niemand beroep kan doen, want hij is een geweigerde, eerst zonder zijn toedoen misschien, maar in elk geval bewust. Hij is een onwelkome gast, die iedereen uit de weg gaat en waarmee geen fatsoenlijke of ernstige mens wenst zich te compromiteren. Aan dit punt dient vastgehouden te worden door de uitgestotene. Indien hij iets voortbrengt, weet hij dat het op voorhand afgekeurd en geweigerd zal worden. Waarom handelt of leeft hij dan? Wenst hij zich toch te doen goedkeuren en aanvaarden juist door hen die hem afgekeurd en geweigerd hebben of doet hij beroep op anderen, die hem wel zullen begrijpen? Die anderen moeten totaal en radicaal anders zijn dan zij die hem uitgestoten hebben. Ze zijn zelf uitgestotenen en geweigerden. Zo vormt zich een stille band van uitgestoten, vervloekte, geweigerde enkelingen, met de wanhoop in het hart, er ontwikkelt zich een antimaatschappij in de maatschappij – geen misdadigers, want zij behoren tot de maatschappij.

De antimaatschappij is de negatie van de maatschappij, ze veronderstelt dus haar bestaan, zoals het lichaam door het bewustzijn verondersteld wordt. De uitgestotene ontdekt op die wijze zijn buitentijdse betekenis en hoe diep ook zijn leed moge wezen, het zet zich om in brandende activiteit, in leven en in werkelijkheid, het buiten-tijdse geschiedt in de tijd.”

Uit: Leopold Flam, ‘Zelfvervreemding en Zelfzijn’, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1966.

THUISKOMST

 

ardennen1997 met johny

In een al wat oudere tekst van mijn oude en goede vriend Johny Lenaerts, las ik over de afname van de communicatie, van de ontmoeting. Wij zouden met zijn allen veel te veel televisie kijken en ons gezellig opsluiten in onze woonkamers, lekker bij de flikkerende beelden van soaps en reality shows. Cocooning, heet dat. Er zouden mede daardoor veel te weinig ontmoetingsplaatsen zijn. Dat zal wel waar zijn, maar geldt ongetwijfeld niet voor iedereen. Een eerste opmerking die ik daarbij wil plaatsen is dat afzondering vaak onder dwang gebeurt. Innerlijke dwang, sociale dwang, psychologische dwang, enzovoort. Ik zit veel thuis omdat ik niet anders kan. Buiten is heel vaak nergens. Ontmoetingsplaatsen zijn er in overvloed. Brussel, Gent en Antwerpen krioelen van de cafés, waar je vaak lang moet wachten op een ‘vrije’ stoel. Mogelijkheid tot ontmoeting is er zeker wel voldoende. Maar welke projecten hebben al die mensen die elkaar ontmoeten? Ik weet het niet. Ik voel me onder hen niet thuis. Of zoals Bob Dylan zei: ‘a house is not a home’. Als ik me in een ‘ontmoetingsplaats’ bevind, met name in een café, kan ik twee dingen doen: ofwel me bedrinken (en na verloop van tijd gaan denken dat ik een soort van Malcolm Lowry ben, of Guy Debord), ofwel me niet bedrinken en zo spoedig mogelijk weer naar huis gaan. Als ik niet drink in een café ben ik er alleen. Als ik wel drink ben ik ook alleen maar leef ik even in de illusie dat er diepe contacten zijn met verwante zielen.

Thuis echter is er de zelfwerkzaamheid, de communicatie via nieuwe sociale groepen (zoals die van de bloggers, en ook wel die van flickr); thuis luister je naar muziek, je bespeelt een instrument, zingt als je er zin in hebt, drinkt of drinkt niet, thuis kijk je naar films, niet zomaar naar het eerste het beste shitprogramma op het eerste het beste shitkanaal. Daarom denk ik dat het onderscheid tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ nogal artificieel is. Ik weet dat de dialoog noodzakelijk is en dat je alleen jezelf kunt zijn (of worden) door communicatie met de anderen. Maar er worden voortdurend andere, nieuwe vormen van ontmoeting bedacht. Ik denk dat op die manier het kapitalisme zichzelf ondermijnt. Natuurlijk moeten wij niet passief zitten toekijken op die nieuwe vormen, maar moeten wij ze ons toe-eigenen. Ik neem aan dat we daar volop mee bezig zijn, thuis en op andere plaatsen. Het heeft geen zin het ene tegenover het andere te plaatsen. Thuis zijn, thuis komen, is fundamenteel voor de menselijke existentie. Johny Lenaerts verwijst in zijn artikel naar Leopold Flam, van wie we beiden heel veel hebben geleerd. Ik wil dat ook graag even doen in dit verband: Leopold Flam had het namelijk vaak over ‘het huis van de wereld’. Zonder een thuis kan de wereld onmogelijk ons huis zijn. We voelen ons dan vreemden op deze planeet. De eenzame Johnny Guitar, die zegt: ‘I’m a stranger here myself’. We vluchten dan weg in de religie van Born Again Christians en andere sekten en zingen (gemeend) liederen in de trant van ‘this world is not my home’ of we zoeken ons (on)heil in het nihilisme van Baudelaire (die overigens meestal in hotelkamers woonde) met zijn ‘anywhere out of the world.’ Het belangrijkste is dat iedereen naar huis gaat, en weet dat hij thuiskomt. Dat geldt nog het meest van al voor alle soldaten die nu ergens oorlog voeren zonder goed te weten waarom, zonder een doel voor ogen. All the soldiers must go home.

Foto: Johny & ik

DE NIEUWE PORNOGRAFIE

Foto: Martin Pulaski, 1981

Kort na ons middagdutje vaart de Atlanta, de aak van mijn vader en moeder, langs het Ile Monsin. Laura en ik staan op het voordek en laten voor de eerste keer samen onze blikken vallen op het diepe water van de Maas. Met de aak aankomen in Luik, wat sinds mijn kindertijd niet meer is gebeurd, geeft me een intens gevoel van welbehagen. Ik wijs Laura op een van de zestien mooie bruggen, die de sfeer van een denkbeeldig Parijs oproepen. Ik schep er een genoegen in dat ik Laura een deel van het decor van mijn lang vervlogen kinderjaren kan tonen: de zwartgeblakerde romaanse, gotische en moderne gebouwen, het industriële landschap van Ougrée en Seraing, met zijn stinkende fabrieken en vuurspuwende hoogovens, het kristalbedrijf van Val Saint-Lambert en de engelen die zich van de bruggen lijken te willen storten, al was het maar om heel even de last van de zwaartekracht te kunnen voelen, om daarna, met een paar vleugelslagen, weer hun plaats in te nemen.

Inmiddels is de avond gevallen. Het zal een zwarte nacht worden, zonder sterren en maan. Nu al is er geen onderscheid meer tussen schip en water. Ik kan nog aanvoelen wat er gebeurt en waar we ons bevinden, maar kan Laura niets meer aanwijzen. Ik zie vonken wegspringen uit de bolder als mijn vader het schip aanmeert, daarna wordt het stil en helemaal donker. Ik denk dat we in Ivoz-Ramet zijn, maar ik ben niet zeker. Laura en ik zijn tijdens een wandeling in een nachtelijk woud verdwaald. Tropische planten overwoekeren het pad. Merkwaardig dat er geen aanwijzing te zien is dat hier ooit iemand heeft gelopen. Onzichtbare bloemen dringen hun bedwelmende geuren op aan de lucht. We worden er moe en onrustig van. Was het mogelijk ik zou hier niet ademhalen. Plotseling flitsen overal om ons heen spots aan. Duidelijk zichtbaar staan ze opgesteld tussen varens en laurierstruiken. Dit is niet langer een gewoon woud maar veeleer een dierenreservaat. Hoewel alle dieren vrij zijn, houdt elke soort zich aan een eigen, apart territorium. Ik vind dat vreemd, aangezien er niemand aanwezig is die de dieren tot wat dan ook kan dwingen. Eerst lopen we door het gebied van de apen. Die doen wat je van apen mag verwachten, springen in het rond, maken obscene gebaren, klimmen in de bomen en komen er weer uit tevoorschijn. Ze zien er niet vijandig uit; ons maken ze alvast niet bang. Wat later verrassen ons de tropische vogels met hun paradijselijke kleuren. Papegaaien, parkieten, pelikanen, kolibries en kaketoes met wonderlijke snavels lijken uit een of ander Eldorado te zijn ontsnapt, om hier als gevleugelde masochisten van hun gevangenschap te genieten. Nog wat verder huppelen duizenden maki’s in het rond, alsof ze dansen op het ritme van trommelaars uit Madagascar. In de verte trekt een heldere zone van wit licht onze aandacht. Dat moet zeker de rand van het woud zijn. Daar houden de pinguïns hun waggelende optocht voor de vrede.

Opnieuw is de dag aangebroken. Laura en ik zwerven door een oud stadsgedeelte. Huizen met afbladderende gevels, vuile trottoirs, kleine armoedzaaiers die met steentjes naar een krijtlijn werpen of tegen een gedeukte bal schoppen, straathonden die hen vermoeid toeblaffen. Hier en daar heeft het College nieuwe woonblokken laten optrekken. De architecten hebben zich laten inspireren door Amerikaanse films, de wereldtentoonstelling van 1958 en de nachtmerries van Le Corbusier. Vlakbij een marktplein, even vervallen en smerig als al de rest, herken ik de donkere St.-Bartholémykerk waar ik zo vaak ging bidden als kind, toen ik nog niet spuwde op de naam van God en zijn hiërofanten. Credo in unum Deum, Patrem omnipotentem, factorem caeli et terrae, visibilium omnium, et invisibilium. We rusten er een poosje uit op een houten bank, tot iets onnoemelijks ons weer verder jaagt door straten zonder namen. Kennelijk tevergeefs zoeken we een bus of tram die ons terug zou kunnen brengen naar de kleine haven van Ivoz-Ramet, waar onze bloedverwanten ongetwijfeld ongerust op ons zitten te wachten bij de gasradiator.

Om vier uur val ik aan een woedebui ten prooi. Vloek tegen beschimmelde deuren, tegen zinloze verkeerslantaarns, die alleen nog als pispalen worden gebruikt. Tegen Laura klaag ik erover dat mijn schoenen knellen. Ik heb zelfs het gevoel dat mijn voeten bloeden. Talloos veel duiven, waarschijnlijk geschrokken van de plotsklaps vallende avond, strijken neer op vergiftigde paardenkastanjes. Wat overblijft van de straatverlichting verspreidt een oranje nevel. Op het ogenblik dat we ons in de modder, tussen condooms en sigarettenpeuken, willen neervlijen bereiken we een groot plein, waar tientallen bussen staan te ronken. Laura gebaart in de richting van een fonkelnieuwe gele autobus. Digitale letters, rood op zwart, duiden de richting aan: Flemalle-Haute. Laura is er meteen zeker van het de bus is die we moeten hebben. Hoewel ik daar aan twijfel, stappen we toch maar in. Ik zet me zo behaaglijk als mogelijk in de gele plastic zetel, want mijn intuïtie zeg met dat het een lange rit wordt. Na enige minuten maakt het voertuig zich los van het asfalt, waarna het zich voortbeweegt op een hoogte van ongeveer vijf meter boven het straatniveau; soms gaat het nog een heel stuk hoger. Het panorama dat zich nu voor onze ogen ontvouwt is adembenemend. Het is een Civitas Solis, zoals door Tomasso Campanella beschreven. (In dat boek, dat al jaren ongeopend stof vergaart in mijn kersenhouten kast waarin de werken over utopieën en speurtochten naar het duizendjarige rijk zijn ondergebracht, las ik onder meer over een zeeman die zich, uit angst voor de inboorlingen, in Taprobane schuilhoudt in een donker woud.) Het is een stad van de verbeelding, een plaats die niet bestaat en waarschijnlijk ook nooit bestaan zal. Je voelt aan dat zij toebehoort aan de nacht, dat zij overdag onzichtbaar wordt. En toch is het er zo helder als op een zomerse middag in de Camargue. Gebouwen zijn opgetrokken in zachte kleuren, overwegend wit, ivoor en oker. Ze lijken zonder enig plan neer te zijn gepoot. Maar al spoedig merk ik dat de chaos een verborgen orde heeft. Het gaat echter om een harmonie die groter, dieper is dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden. Daardoor was ik eerst misleid en zag ik slechts chaos. Elk afzonderlijk gebouw, elke constructie heeft een ideale vorm, is de belichaming van een idee. Mij vallen eerst de eenvoudige, atomaire bouwwerken op. Het gaat om elementaire geometrische vormen, zoals de cirkel, de bol en de kegel. De aanwezigheid van andere, meer ingewikkelde moleculaire constructies verhevigt hun schoonheid. Niet één element stoort. Mij geeft deze stad vooral de indruk dat zij geen grenzen en geen centrum heeft.

De bus bereikt de eindhalte. Ik stap vlug uit, kijk dan, plots ongerust, om: Laura is spoorloos. Er zijn ook geen andere passagiers uitgestapt. Ik bevind me in een buitenwijk, met veel groen en luxueuze villa’s. In een van de villa’s verschijnt een blonde vrouw in een raam. Het lijkt erop of ze me wenkt. Als een sirene trekt ze me aan. Ik wil daarmee niet zeggen dat ze zingt, want dat doet ze niet, ze neuriet niet eens, ze maakt alleen maar een kleine beweging met haar hoofd. Dat volstaat. Als ik naar haar toeloop, niet bij machte aan haar geluidloze lokroep te weerstaan, besef ik pas hoe onweerstaanbaar ze is. Hoe ziet ze eruit? Ik zou zeggen als een vamp, maar dat woord associeer ik met vampier, en dat is ze zeker niet. Ze heeft iets van Marilyn Monroe, maar dan minder aards. Ze buigt zich over het raamkozijn naar me toe. Zoals in Hollywoodfilms accentueert haar kleding het sensuele van haar lichaam. Een van haar borsten is net niet helemaal bloot. Je ziet het randje van de tepel, meer niet. Ik verkies de lift boven de marmeren trap, o
ok al moet ik maar op de derde verdieping zijn. De deur van haar flat staat op een kier. Tim Buckley’s Song To the Siren, klinkt me tegemoet.Als ik Alicia in mijn armen houd begrijp ik dat je haar niet echt kunt bezitten. Je mag haar aanraken, haar haren, haar huid strelen. Maar haar geheim geeft ze niet prijs. Ze bevindt zich in een andere wereld, die ik niet kan betreden. Ze lijkt op de ziel van deze stad zelf: een geheim, een raadsel. Ook de vele ringen aan haar vingers verwijzen ernaar: je weet niet waar ze beginnen en waar ze eindigen. Als je in haar ogen kijkt stort je in een afgrond, val je van klip tot klip, van eeuwigheid tot diepe eeuwigheid. Zodra ik besef dat Alicia me heeft verlaten wil ik zelf ook weg uit dit somptueus verblijf, dat nu een labyrint is geworden. De lift doet het niet langer, dus loop ik de trap af, die echter niet naar de voordeur en de straat leidt, maar naar een doolhof van tuintjes (met kleine tempels en beelden van mij onbekende heiligen), patio’s, hagen, plantsoenen en squares. Opvallend zijn de vele cipressen, die een verhaal lijken te willen vertellen. Maar welk verhaal? Misschien dat van die heiligen? Hoezeer ik mijn hersens ook pijnig, ik vind geen antwoord. Piekerend dwaal ik in een wirwar van groene lanen, die nergens heen leiden, tenzij naar hun beginpunt. De dure huizen beginnen meer op elkaar te lijken, alsof er maar één is, dat zich talloze keren weerspiegelt. Ik zie geen levende ziel. Waar is iedereen? Waar is Alicia, waar is Laura ? Af en toe hoor ik het gezang van een vogel, dat is het enige teken van leven.Het duurt uren, misschien wel dagen om de cipressen te vergeten.

Ik ben teruggekeerd naar het grote plein waar de bussen vertrekken. Er wordt een film gedraaid. De regisseur is een dikke man, nog dikker dan Orson Welles. Hij heeft het gezicht van een bruut, maar daarmee bedoel ik niets negatiefs. Ik had het al in de krant gelezen: mijn vroegere filosofieleraar, Paul Sontag, is filmregisseur geworden. Hij verfilmt een van zijn eigen boeken, las ik. Maar nu ik deze dikke man in zijn regisseurszetel zie zitten vind ik dat hij helemaal niet op Sontag lijkt. En waarom herkent hij mij niet? Of hij doet alsof hij me niet kent, dat kan ook. Wat komt die kerel hier zoeken, lijkt hij te denken. Dat leid ik af uit de onderzoekende blik die hij me toewerpt, een beetje zoals in oude expressionistische films, in Fritz Langs Dr. Mabuse bijvoorbeeld, met van die zware, gefronste wenkbrauwen. Tegen de gevel van een oud pakhuis hangt een affiche waar de regisseur twee maal op afgebeeld staat: op de voorgrond zie je hem, in een transparante kleur, als dikke bruut en achter hem, je kunt door de dikke man heenkijken, zie je hem, heel donker en met nog donkerder contouren, als dunne, kleine, vitale man. Het is zijn Oud Boek dat hij gaat verfilmen. Een propman heeft het in mijn handen gestopt. De pagina’s moeten nog opengesneden worden. Vele jaren geleden is het verschenen bij uitgeverij Payot in Parijs. Geen mens leest het nu nog, denk ik. Wie leest er overigens nog boeken? Ik niet, ik ben niet gek.

Opnieuw in de vervallen wijk, op zoek naar een bed, valt een hoekhuis me op, omdat het minder vuil is. Het is uitgevoerd in een kitscherige stijl, met veel chroom: een pornowinkel, met op de eerste verdieping een vierderangshotelletje. De pornowinkel is gesloten.”Hoezo?” vraag ik de eigenaar, die voor zijn deur staat.”Bevel van de politie”, zegt hij, “door wat er de laatste dagen is gebeurd, zijn ze zenuwachtig geworden. Maar wat wil je.”Ik kan de man maar moeilijk geloven. Want hoe verklaar je dan dat zijn koopwaar nog open en bloot in de etalage ligt uitgestald? Echte politieagenten zouden zeker tot inbeslagname zijn overgegaan. Gratis porno, zo’n kans zouden ze niet onbenut laten.Op die eerste verdieping is nog een kamer vrij. Morgen wordt Monsieur Charbon begraven, wordt mij fluisterend meegedeeld, voor ik me naar mijn kamer begeef. De burgemeester. Doodgeschoten op een parking, na een bezoek aan zijn minnares, een zekere Malicia, een Corsicaanse uit Bressoux. Dit allemaal op fluistertoon uitgesproken, alsof het om een misdaad gaat! Om het half uur luiden de klokken van St.-Barthélemy. Midden in de nacht wil ik weg uit het hotel, maar ik weet niet hoe ik naar buiten kan: er zijn geen gangen. De deur van mijn kamer geeft toegang tot een ander vertrek, en zo strompel ik van de ene puinhoopruimte naar de andere. What a dump, zou Elizabeth Taylor zeggen. Nergens meubels, slechts versleten matrassen op de vloer. Peertjes van twintig watt zorgen voor wat verlichting. Af toe moet ik door badkamers en toiletten, of een combinatie van beide. In een van die badkamers liggen drie kinderen te braken, hun hoofden over een wc-pot gebogen. Veel andere gasten zie ik niet. Op een gifgroene matras ligt een stel te beuken; ze doen hun best om zoveel mogelijk van hun openingen en aanhangsels te tonen. Een vent met een bierbuik houdt een lamp boven hen, een andere kerel, met bakkebaarden en een Taras Boelbasnor, hanteert een videocamera. Deze mensen uitleggen dat ik een uitweg zoek is onbegonnen werk. Zelfs met handgebaren zou het niet lukken. Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserére nobis, denk ik bij mezelf.

Buiten adem bereik ik toch nog het vervallen marktpleintje. Op een bank voor de St.-Barthélemykerk zit Laura op me te wachten. Ze heeft filmtests gedaan voor de verfilming van het Oude Boek van Paul Sontag. Eerst moest ze een fotosessie doorstaan. “Had die fotograaf zo’n walgelijke Tarasboelbasnor?” vraag ik.”Hadden we dan geen geld nodig?”, verdedigt ze zich tegen ik weet niet wie. “Ach geld”, zeg ik, “today it’s here and tomorrow it’s gone, zingen de Beach Boys, maar dan wel over de liefde.””2339 frank heeft de fotograaf betaald”, zegt ze, “en ik had kunnen blijven lunchen, maar ik had er geen goed oog in, en ben dan maar weggelopen”.”Een bizar bedrag, volgens mij”, zeg ik.”Hoezo bizar?”, vraagt Laura.”Heb je de som van de cijfers al eens gemaakt? Neen? Dat dacht ik al. De som van de cijfers is 8. Je weet toch wat dat betekent? Dat is het getal van de oneindigheid, Laura”, zeg ik.”Het bedrag is in ieder geval niet oneindig”, zegt Laura.”En die film van Paul Sontag dan?” vraag ik.”Ach Paul Sontag, Paul Sontag”, zegt Laura, “je weet hoe dat gaat met die vrijmetselaars. Of niet soms? Je moet dat allemaal niet slikken. Ze maken je maar wat wijs.””De man ziet er inderdaad helemaal anders uit…”, zeg ik, “maar waar gaat het nu eigenlijk over. Ik heb dat Oude Boek nooit willen lezen. En nu begin ik er ook niet meer aan.””De film schijnt over een bepaald soort mensen te gaan. Een gemeenschap die ergens afgezonderd leeft, in een commune of zo, op Bora Bora, of iets wat daar op lijkt. Een of ander tropisch eiland. Die mensen zijn minder ontwikkeld dan bavianen. Het zijn dommekloten, echt oliedom. Ze stinken. Ze wentelen zich in hun eigen drek. Over hen gaat de film, die trouwens maar gedeeltelijk gebaseerd is op het Oude Boek. In één scène zie je een wijfje in de modder liggen, met de benen gespreid. Haar vagina wijd open. Een grote rode holte. Een bevalling. In haar baarmoeder zitten van die wormen, je weet wel, die je vader gebruikt om te vissen. Ja, regenwormen, maar grote exemplaren, zo groot als mijn arm ongeveer. En ze fluoresceren.””Bizar, toch”, zeg ik.”Ach nee, Martin. Niet eens bizar. Ook niet degoutant of zo, het is geen horrorfilm, hoor.””Ja dan zie ik het al voor me. Paul Sontag zou zeggen, het is het vreemde dat zo plotseling kan opduiken in de ons bekende wereld. Ik zie die dikke man, die regisseur dat ook al zeggen. Ik zie hem zeggen dat het om het andere gaat dat zich in al zijn zichtbaarheid manifesteert. Daar gaat deze film over, zie ik de dikke man zeggen, en dat is ook de essentie van het Oude Boek.””Ja”, zegt Laura, “de essentie van het Oude Boek, maar ze hebbe
n er nog wel een zootje aan toegevoegd. Plots belanden ze in een onzichtbare stad, waar de burgemeester vermoord is door Bulgaren of zo. Een zekere Malicia zit er voor iets tussen. Dat hebben ze er in verwerkt, kwestie dat de cinemazalen volk trekken.””Deze film doet me toch niet meteen denken aan Pulp Fiction”, rond ik deze droefgeestige conversatie af. Hoezo droefgeestig? Wel ja, er worden gewoon geen goede films meer gemaakt.

We zijn weer thuis, in de schoot van het gezin verenigd, aan de rivier, waar de platanen netjes op een rij staan en niets dan rust en vertrouwen belichamen. Moeder heeft ons aan de bushalte aangetroffen. We hebben een taxi genomen. Het was een Eldorado. Ik wist niet dat er nog van die sleeën rondreden in dit land. Een Eldorado, stel je voor. De dondervliegjes duiken overal op. In het Westen verschijnt het avondrood, dat melancholische mensen zo neerslachtig kan maken. Soms brengt het hen op vreemde gedachten. Maken de bergen, golven en hemel geen deel uit van mij, van mijn ziel, en ik van hen? zeggen ze dan bij zichzelf. Of sommigen krijgen opeens heel veel zin om zich in het water van de Orinoco te werpen. Of in dat van een andere rivier. Altijd in het inktzwarte water denken zij troost te vinden. Vader is net terug van het vissen, hij heeft een emmer vol paling bij zich. Die moet nu gevild worden en daarna gebraden in de pan. Op de bodem van de rivier, in de modder van de rivier, wacht de nog levende paling en vreest niet om zijn lot.