Door novemberzon en daarna mist, paarden en schapen in nevel gehuld, kwam ik naar je toe, huis van de dood en van leven. In de stad van de doden, waar ik dat huis dacht te vinden, raakte ik al spoedig de weg kwijt. Een groot, naar beton en verf geurend gebouw, oude mensen in rolstoelen, met krukken, druk bezige secretaresses, eindeloze gangen, trage, overvolle liften. Een labyrint. En dan nog het verkeerde labyrint.
Praatte ik met iemand? Nee. Ik belde, belde, sms’te. En zag mijn vergissing in: het verkeerde dodenhuis. Niet bus 13 had ik moeten nemen, maar bus 2. In het andere dodenhuis (en van de levenden) ontving mij een man, een vriend van een vriend, een man met goede ogen. Ik vertrouw niemand meer, met wat ik allemaal heb meegemaakt. Maar deze man vertrouwde ik. En maar goed ook, want toen we afscheid namen gaf hij me een handdruk en dat was die van een mens. Niet vaak schudt iemand je op die manier de hand. Deze man die ik vertrouwde zei me dat ik niet meteen zou sterven. Integendeel. Ik had een lange strijd tegen de dood geleverd. Hij somde van het begin tot het einde op welke daden artsen en ikzelf (onbewust), hadden verricht om mij in leven te houden. Heldendaden. Dat zei hij niet, hij bleef bescheiden over zijn collegae. Hij zei, je hebt vreselijke dingen meegemaakt, de dood voor ogen, wekenlang. Je bent getraumatiseerd. Geen wonder dat je in de mist verdwaalt en in het verkeerde dodenhuis belandt. Geen wonder dat je hier voor me staat met je geschonden lichaam. Een gevallen engel, zei hij. En: een gevallen engel is ook een engel. Je gaat niet zo gauw dood. Je gaat nog veel vrienden ontmoeten, nog veel plezier beleven, nog veel reizen. Je gaat diep doordringen in de dorpen, de straten en rivieren van je leven. Niets staat je in de weg om dat te doen. Er valt nog veel te ontdekken. Er staan je nog verrassingen te wachten, aangename, maar ook onaangename. Je hebt oude en jonge vrienden, en je familie, al is het een heel kleine, het blijft een familie. En er is de horizon die nu boven de mist opduikt. Er zijn steden en landen, bergen, sterren. Straten met namen van dichters en dictators, van operazangeressen. Wist je dat er in New York een steegje naar Thelonious Monk is genoemd? Er zijn crisissen en geboortes. In ruimtestations herinneren mannen en vrouwen zich hun leven op aarde. Hun passies, hun verdriet. Zolang iemand aan je denkt ben je niet verloren. Ga naar huis, door de mist, de zon is nu ondergegaan. Ga naar huis en rust en slaap en leef. Reis daarna naar het Oosten, het Westen, het Zuiden. En kom dan terug naar hier. Je bent hier welkom. Dit is geen huis van de dood. Een huis van de dood bestaat niet. Stel je voor! Nee, dat kun je niet. Noch zo’n huis, noch je verscheiden. Alleen de buitenkant is kenbaar, het ritueel, of noem het uitvaart. Je bent toch een schipperszoon? Vaart. Lange omvaart, korte omvaart. Ik ben vertrouwd met de vormen van wat de dood wordt genoemd, zei hij nog, maar niet met wat hij is. Voor mij bestaat de dood niet. Met de dood moet je lachen. Vooral als je nog leeft. Ga nu maar, je zal niet verdwalen. Ga nu maar.