DE KANT VAN BARBARA SCHEPERS

Communiefeest in kleur, Tournebride, 1962

[Nachten aan de Kant. Intermezzo.]

Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen.
In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.

Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.

Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.

Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.

Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.


Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.

Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.

Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.

Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.

Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.

Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.

[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.

NIETZSCHE ALS OPVOEDER

Friedrich-Nietzsche 5

Zodra ik naar de universiteit ging om er mij in filosofie te verdiepen, besefte ik dat ik mijn manier van lezen ernstiger en systematischer moest gaan aanpakken. [1] Op korte tijd probeerde ik zoveel mogelijk achterstand in te halen, niet alleen op gebied van wijsbegeerte maar ook van literatuur, poëzie, theater. Een aantal professoren, in de eerste plaats Leopold Flam, stimuleerden mij in mijn leeshonger en gaven mij een beter inzicht in wat essentiële boeken waren en wat bijkomstige of triviale. Ook tijdens gesprekken met vrienden en medestudenten ontdekte ik ‘nieuwe’ boeken en auteurs. (Het plezier in het triviale heb ik echter nooit opgegeven.)

Sinds mijn zesde levensjaar was ik vooral zoet geweest met stripverhalen en avonturenromans en was ik al gauw een dagdromer geworden. De ene dag was ik Buffalo Bill, de andere dag Sitting Bull, dan weer Ivanhoe, de Rode Ridder of Shane. Nadat ik de film Spartacus had gezien was ik, hoe kan het ook anders, zeker enkele weken lang Spartacus.
Ik las veel maar zonder systeem en zonder begeleiding. Mijn moeder had me leren lezen maar deed dat zelf nog maar nauwelijks. Het dagelijks leven als schippersvrouw eiste te veel van haar tijd en energie. In haar jeugd had ze vooral boeken van Abraham Hans gelezen, een schrijver van ongeveer honderdzeventig volksromans en massa’s kinderverhalen, en tevens journalist voor Het Laatste Nieuws en De Telegraaf. Mijn vader had nooit veel gelezen. Na de lagere school was hij in Eisden in de mijn gaan werken en daarna als scheepsknecht op binnenvaartschepen op de Zuid-Willemsvaart aan de slag gegaan, wat hij bleef doen tot hij mijn moeder ontmoette en zelfstandig schipper werd. In mijn kindertijd heb ik hem alleen oorlogsromans zien lezen en de krant Het Laatste Nieuws.
Omdat ik tot mijn achtste levensjaar meestal alleen was, kon niemand mij advies geven over wat ‘goede boeken’ en ‘slechte boeken’ waren. Mogelijk was dat een meevaller. Na de lagere school in het Kinderdorp Molenberg in de bossen van Rekem, waar ik voornamelijk Kuifje, Suske en Wiske, Nero en het tijdschrift Robbedoes las, belandde ik eerst in Eisden en daarna, voor de middelbare school, in Tongeren. Daarover had ik het al in eerdere teksten in deze reeks.

ecce homo - nietzsche 001

Een van de boeken die mijn eerste jaren aan de VUB het best markeren is Ecce Homo van Friedrich Nietzsche, al heeft hij uiteraard belangrijker werk geschreven, met name De geboorte van de tragedie uit de geest van de muziek, De vrolijke wetenschap, Voorbij goed en kwaad en Aldus sprak Zarathustra.
Het geloof in de eigen genialiteit, de grootheidswaanzin, de opgewonden stijl – eigenschappen die van Ecce Homo zo’n uitzonderlijk boek maken – vond ik als jonge, onzekere filosofiestudent vermetel en eigenlijk verrukkelijk. De toon van het werk riep herinneringen op aan Dali’s ‘Mijn leven als genie’ dat ik in mijn Tongerse periode had gelezen. De lectuur van Ecce Homo verrijkte mijn leven; ik besefte dat het niet altijd nodig is om bescheiden te zijn, wat gemakkelijker gezegd was dan gedaan. Voor Nietzsche echter was het kinderspel: op bijna elke pagina van Ecce Homo voerde hij bewijzen aan voor zijn uitmuntendheid, zijn aardse verhevenheid. Op elke pagina las je waarom hij zo wijs was, waarom hij zo knap was en waarom hij zulke goede boeken schreef.

Talloos zijn in Ecce Homo de metaforen waarin lucht en bergen, sneeuw, hygiëne, gezondheid voorkomen. Deze filosofische autobiografie gaf mij het gevoel dat ik zienderogen beter kon ademhalen, dat ik gezonder werd, sterker, beter opgewassen tegen de vele fratsen die het noodlot nog voor mij in petto had. Het mag duidelijk zijn: ik identificeerde mij met de verteller-held-filosoof. Mijn twijfels en onzekerheden smolten weg als op de allerwarmste zomerdagen sneeuw in de Alpen. Sils-Maria in het Zwitserse kanton Graubünden, waar Nietzsche van 1881 tot 1888 zijn zomers doorbracht, heeft voor mij nog steeds een magische klank. Altijd al heb ik er naartoe willen reizen maar het zal er waarschijnlijk nooit van komen: koekoeksklokken en koebellen houden mij op een veilige afstand.
Nu ik het toch over sneeuw heb: nooit zal ik vergeten wat Nietzsche in dit late werk over ziekte en ressentiment schrijft. Nietzsche was fysiek zwak en vaak ziek. De remedie daartegen was volgens hem wat hij Russisch fatalisme noemde, “dat fatalisme zonder wrok, waarmee de Russische soldaat, voor wie de veldtocht te zwaar wordt, ten slotte liggen gaat in de sneeuw.” [2] Het komt neer op het reduceren van de stofwisseling. Gevoelens van ressentiment branden je sneller op. Ergernis, dorst naar wraak, dat “gifschijten in alle betekenissen” is voor iemand die aan het einde van zijn krachten is de meest nadelige manier van redeneren. “Ressentiment is voor een zieke het taboe bij uitstek, voor zijn geval het Kwaad: maar helaas zijn meest natuurlijke neiging.” De ziel bevrijden van het ressentiment is de eerste stap op weg naar gezondheid, want dat affect is voor niemand nadeliger dan voor de zwakke en de zieke zelf.
Ecce Homo bevat overigens niet alleen gezondheids- en hygiënemetaforen, het boek geeft ook tips om gezond te leven. Wat te eten (geen vet), wat te drinken (geen alcohol, geen koffie, weinig – en zeker geen slappe – thee, veel bronwater) en wat te doen met je lijf en leden (veel bewegen). Zitvlees is een zonde tegen de heilige geest, aldus Nietzsche.
Ecce Homo is meteen ook een goede inleiding tot het werk van Nietzsche omdat hij er zijn boeken in samenvat en in een samenhangend geheel plaatst. Na de lectuur van dit kleine meesterwerk ben ik de Duitse filosoof blijven lezen, zij het met oplettendheid en voorzichtigheid, wat echt wel een vereiste is. Zijn herenmoraal is explosief materiaal, gevaarlijk voor de onbevangen en weinig kritische geest.
Van Nietzsche leerde ik het lichaam te koesteren. Ik besefte dat creativiteit samenhangt met lust en levensbeaming, dat een goede conditie een voorwaarde is om een (kunst)werk van lange adem tot een goed einde te brengen, dat dansen misschien wel de essentie van het leven is en dat je in alles geduld moet hebben, hoe onrustig je ‘van nature’ ook mag wezen.

[1] De voorbije weken schreef ik in een reeks die ik geestelijke genealogie noem reeds korte beschouwingen over Edgar Allan Poe, Louis Paul Boon, Franz Kafka, dichters en poëzie, en Knut Hamsun. Dit is het zesde deel.

[2] Citaten uit Friedrich Nietzsche, Ecce Homo. Hoe iemand wordt wat hij is. Vertaald door Pé Hawinkels. In de reeks Privé-Domein, 1969.

NIETZSCHE 1

TROEBELE HERINNERINGEN AAN TROUWE HONDEN [1]

me and laika in lanaken (2)

Ik keer terug naar de Gomera Lounge via Carretera de Playa del Inglés. Voor een voetbalsupporterskroeg in Calle Normara staat een groepje Duitse televisievoetbalfans al rokend een match te becommentariëren. Ze gaan niet voor me uit de weg, of wat had je gedacht? Lompe mensen heb je hier ook, maar ze vormen gelukkig slechts een kleine minderheid. De meeste inwoners en toeristen hier zijn vriendelijk en hoffelijk.

Waarom zijn de herinneringen aan mijn kinderjaren zo troebel? Van mijn eerste acht levensjaren, de tijd die ik bij mijn ouders op het schip doorbracht, herinner ik me bitter weinig. Alleen vage indrukken zijn overgebleven. Ook de volgende periode, die van het internaatsleven van mijn achtste tot mijn negentiende, is gedeeltelijk in mist gehuld. Oude vrienden als Ivan P. en Henry J. herinneren zich nog de kleinste details: niet alleen namen van leerkrachten, ‘opvoeders’ en medeleerlingen; ze herinneren zich ook wat we precies deden, welke rotzooi we in het internaat te eten kregen, hoe we gekleed waren, wie onze vrienden waren en wie onze ‘vijanden’, welke cafés we bezochten en wat we daar dronken. Van die cafés herinner ik me voornamelijk nog welke liedjes er op de jukebox stonden. Zelfs de meeste namen van de meisjes met wie ik danste ben ik vergeten. Mijn allereerste hond, Jimpy, herinner ik me wel nog vrij goed, Suzy, mijn tweede, nog beter.
Mijn eerste hond had mijn vader toen ik twaalf was – het was het jaar van mijn plechtige communie – doodgeschoten in de buurt van een scheepswerf in het bierdorp Bocholt. Niet dat mijn vader een dierenhater was. Jimpy, een cocker spaniël, was altijd al een zwakke hond geweest. Om de drie maanden ongeveer kreeg hij een epilepsieaanval. Hij maakte dan eerst een aantal rondjes om de keukentafel, ging vervolgens op zijn buik liggen, strekte zijn poten uit, zijn ogen draaiden weg, er kwam kwijl uit zijn bek. Na een tiental minuten leek het of er niets gebeurd was. Maar later kreeg hij een donker gezwel op de buik. Soms barstte het open; een vieze smurrie maakte donkere vlekken op het vloerkleed. Aangezien ik op internaat zat, heb ik dat gelukkig niet vaak meegemaakt. Op den duur was het niet houdbaar, vonden mijn ouders. Jimpy had ongetwijfeld ook veel pijn. Mijn vader was bang voor geneesheren en alles wat zij vertegenwoordigden. Als ik ziek was, ik kreeg geregeld astma-aanvallen, werd er soms een dokter bijgeroepen. Mijn vader maakte zich dan uit de voeten. Hij bleef buiten staan wachten tot de arts weer weg was. Zelf bezocht hij nooit een dokter. Als hij door hevige tandpijn geplaagd werd, naast rugpijn de enige kwaal die hij soms had, trok hij de verduivelde tand zelf uit. Zo ging het ook met Jimpy: geen dierenarts, maar het karabijn.

Enkele jaren later kozen we een tweede hond. Die gingen we, zoals eerder Jimpy, op de Vogelenmarkt in Antwerpen kopen. Daar hadden ze de beste en de trouwste honden, werd ons op het hart gedrukt. Voor mij heeft Suzy nooit de plaats van Jimpy kunnen innemen. Mijn emotionele band met mijn eerste hond was veel sterker. Dat kwam omdat ik met die hond was opgegroeid. Tot mijn achtste was hij mijn enige echte vriend. Meermaals viel ik op de vloer van de stuurhut in slaap, met mijn hoofd op zijn warm, langharig lijf. Wat hield ik van zijn lange flaporen. Maar Suzy was ook een goede hond. Als ik de kans zag ging ik met hem wandelen. Ik heb altijd graag met honden gewandeld, hoewel dat nu lang geleden is. De laatste keer dat ik met een hond ging wandelen was met Laïka. Dat was een paar dagen voor de dood van mijn moeder. Laïka was de hond van mijn broer; na zijn echtscheiding was mijn broer samen met zijn hond weer ingetrokken bij mijn ouders. Na de dood van mijn vader zorgde hij zo goed als het ging voor mijn moeder. Zij werd stilaan dement, op den duur dacht ze dat mijn broer mijn vader was en mij hield ze voor mijn broer. Tot ze helemaal niemand meer herkende. Laïka is gestorven op de dag dat mijn moeder begraven werd. Hoe Laïka aan zijn naam is gekomen weet ik niet. Mijn broer heeft zijn geheugen in de bars en cafés van Lanaken en Neerharen achtergelaten. Het heeft weinig zin dat ik het aan hem nu nog zou vragen. Waar Suzy’s naam vandaan kwam weet ik nog goed, zoals ik al zei. Mijn moeder en ik waren in de keuken. De soep stond op; ik herinner me de heerlijke geur van bouillonvlees, selder en laurier. Hoe gaan we die hond nu noemen, vroeg ik. Ook Jimpy, stelde mijn moeder voor. Nee, dat kan niet, zei ik. Er kan maar één Jimpy zijn, ook al is hij dood. In de keuken stond altijd een transistorradio aan, vaak op de piratenzender Radio London afgestemd. Op dat ogenblik weerklonk ‘Hello Suzie’ van Amen Corner, een Britse popgroep die toen populair was. Hun ‘(If Paradise Is) Half As Nice’ vind ik nog altijd een mooi en warm liefdeslied. Voilà, zei ik, we hebben een naam: Suzy. Mijn moeder was een goede vriend van me. Hoewel we veel ruzieden kon ik haar ongeveer alles vertellen, zelfs mijn diepste geheimen. Ze was het zeker niet altijd eens met wat ik deed en zei. Ik mocht bijvoorbeeld niet in mijn hemd, zonder onderlijfje, in de regen gaan fietsen, hoewel ze terwijl ze het zei al wist dat ik het toch zou doen. Nu echter ging ze meteen akkoord. Ja, Suzy, dat is een geschikte naam voor die hond, zei ze. Ik heb nu al zin in die soep, zei ik.

neerharen12 001

[1] Dit is deel 10 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Lees het als een raamvertelling.

LEVEN EN DOOD IN DE VAN PRAETLEI

vanpraetlei1

In een van de huizen in de Van Praetlei werd je voor ’t eerst de geuren van een tuin gewaar. Van de aarde, nog net zo onbekend voor jou als een overleden man of vrouw. (Defunctus zou je later schrijven, een vreemd woord om de doden ver van je af te houden.) Van verwelkte rozen en rottend zaad en resten. Van vette, glimmende regenwormen. Je twee tantes – zusters van je moeder – zwegen er grimmig, dronken er thee, gingen elkaar soms te lijf, vanwege onenigheid over de smaak van hun confituur of slecht geschreven adressen. Hun gekrijs en de grijze kater die je kwetsbare vel openreet.

Op de harde parketvloer viel het Chinese porseleinen theekopje aan scherven. In kleine, glinsterende stukjes ontwaarde je nog exotische figuurtjes. Tante Georgette daarna met donkere ogen, en donkerder nog de ogen, donkere vijvers, van je tante Ellie.

Je moeder en vader dachten je met een klappertjespistool uit de speelgoedwinkel op de hoek en wat snoep te kunnen sussen als ze je bij de gezusters achterlieten, voor een huwelijk ergens. (Je dacht, daar gaan ze, naar weer een huis waar zeker de geur zal hangen van Elixer d’Anvers en sigaren van Willem II, van ossenstaartsoep en Limburgse vla.)

Grootmoeder had altijd in dezelfde gelige zetel gezeten. Twee grote oorlogen en treurnis vergetend, rustig als een vermoeide Oost-Indische vogel. Haar piepende adem, de astmasigaretten, haar kanten blouse. En dan opeens nog meer ademnood, dan opeens defunctus. Liep je in de lange begrafenisstoet door de Merksemse straten zo zwart als prikkeldraad in de nacht?

Na de begrafenis kreeg je zelf een astma-aanval, van de schimmel in de hoeken van de slaapkamer en het stof en de spinnenwebben, in weerwil van al het poetsen. Drie dagen en drie nachten in het hoge bed, bang dat je er uit zou vallen en je rug zou breken. Daar geen parket maar linoleum uit Krommenie, met zijn antropomorfe patronen die je koortsachtige verhalen over Marco Polo, Michael Strogoff en Ivan Ogareff influisterden. De ochtend van de genezing, de zon al hoog aan de genadige hemel, maakte je vader een foto van je, zittend in een rotan zetel, mager, onzeker van wat de rest van de dag en van het eindeloze leven zou brengen.

In een van de huizen in de Van Praetlei waaide Tante Georgette door de vale kamers in altijd ander tenue,  “naar de laatste mode”. Tante Ellie slofte langs je in afgedragen zwart. Altijd was er die grote rode knobbel op tante Ellies neus. “Ge moet u laten opereren”, zei je moeder telkenmale.  De ene een spilzieke vrouw, de andere, je meter, tante Ellie, een gierige pin.

De vele kwalen van Tante Georgette, meer dan ze kon verzinnen, tot er niets meer was om wat er niet was te vergeten, tot haar hoofd in de strop zat en omver geschopt de geduldige stoel.

Tante Ellie werd een bleek weeskind dat al gauw aan waanzin ten prooi viel. Haar donkere zwerftochten in het park en op het kerkhof. Werd ze niet uit huis verdreven? Om daarna lange jaren weg te kwijnen in Sint-Antonius-Brecht “waar de nonnen met haar opgespaarde geld aan de haal gingen”.

Vele jaren later in de Van Praetlei met je zoontje, “mijn god hoe groot hij al is”… Waar je een statige straat met grote villa’s en naar pieren geurende tuinen verwacht tref je gekrompen huisjes aan en piepkleine voortuintjes. Je bent een reus geworden tussen nederzettingen voor dwergen. Is het een toeval dat je precies in die dagen ‘Gulliver’s Travels’ herleest?

Op het kerkhof ga je met je zoon op zoek naar de graven van je grootmoeder, van Tante Ellie, van Tante Georgette. Daarna eten jullie pannenkoeken met slagroom op de De Keyserlei en er is een film van Mel Brooks – en nu is het opeens dertig jaar later en is er ook van die wereld niets meer over dan wat vergeelde papieren (dagboeknotities, krantenknipsels) en wat oude namen (die niet meer zijn dan woorden).

Ω

Illustratie: de foto die mijn vader van me maakte in de rotanzetel is na al die jaren zoekgeraakt. De foto hierboven van mijn broer en mezelf is uit dezelfde periode, in het huis aan de Van Praetlei.

 

HOE HET DAN ALLEMAAL BEGONNEN IS?

van straten 001 (2).jpg

Enkele dagen geleden ben ik van start gegaan met schetsen voor een ‘geestelijke’ genealogie. In het eerste deel behandelde ik August Strindberg en, heel kort, Kurt Cobain. Vandaag wilde ik het over de Duitse schilder Max Beckmann (Leipzig, 12 februari 1884 – New York, 27 december 1950) hebben. Zeker niet in de eerste plaats omdat hij gestorven is in het jaar dat ik ben geboren. Ik besefte echter dat ik die kunstenaar niet zomaar, zonder enige introductie, op het podium kon roepen. Voor mijn verhaal over Max Beckmann zal het om die reden nog even wachten zijn.

moeder-vader.jpg

Hoe zit het met de kunst en de kunstenaars in mijn leven? Hoe ben ik tot de kunst gekomen en hoe de kunst tot mij? Alvast niet via mijn opvoeding, noch thuis noch op school. Mijn ouders waren wat ‘eenvoudige lieden’ wordt genoemd, hoewel hun bestaan verre van eenvoudig wàs. Ze hadden weinig school gelopen; mijn moeder wel iets langer en met betere resultaten dan mijn vader. Op kostschool in Lokeren was zij gedwongen geweest Frans te leren en boeken, zij het met het nihil obstat van de Katholieke Kerk, waren er niet verboden. Mijn vader was de zoon van een arme boerin in de Maasvallei in Limburg: enkele jaren lagere school moesten volstaan om hem klaar te stomen voor het werk op de boerderij of in de koolmijn. Kunst en literatuur behoorden niet tot zijn wereld. Wel was er de volksmuziek van feesten, kermissen, cafés en dancings. Via mijn vader en later mijn broer, zes jaar ouder dan ik, ben ik als een bezetene van muziek gaan houden. (Film was belangrijk voor mijn ouders, en zeker ook voor mijn broer en mezelf, maar als ‘ontspanning’, als ‘vlucht’.)

Op de lagere school werd er niet over kunst gesproken, alleen over de Goddelijke Drievuldigheid, de heiligen in de hemel, Jezus en de Heilige Maagd Maria. In de klas werd gelezen en geschreven en gerekend. Essentieel waren goed gedrag en zeden en Godsdienst. Later, op het Koninklijk Atheneum in Tongeren, waren kunst en kunstenaar bijna scheldwoorden. Ik herinner me leraren die lachten met het werk van Picasso (die ik niet kende, dus zal ik wel meegelachen hebben). Ik herinner me niet één leraar die me interesse voor welke kunstvorm dan ook heeft bijgebracht. Hopelijk laat mijn geheugen me hier even in de steek.

Hoe het dan allemaal begonnen is? Geen idee. Wat ik met zekerheid weet is dat ik door dat gebrek aan opvoeding, door dat afschuwelijke onderricht, nu nog altijd niet in staat ben om over kunst te spreken of te schrijven. Als ik een kunstwerk zie word ik sprakeloos. Er valt geen woord aan toe te voegen. Het werk is er en dat volstaat voor mij. Ik ben ook helemaal niet kritisch ten aanzien van kunst. Wat ik niet mooi vind vind ik niet mooi, wat mij aantrekt en aanspreekt vind ik goed en mooi en soms overweldigend. Ook al heb ik al buitengewoon veel kunst gezien – wellicht, onbewust, om de achterstand van mijn kinderjaren en middelbare schooltijd in te halen – en er voldoende over gelezen, niet alleen biografieën maar ook veel theorie, kunstkritiek, manifesten, esthetica, et cetera, toch blijf ik grotendeels een analfabeet en een idioot inzake kunst.  (Waarbij ik nog een keer wil benadrukken dat ‘idioot’ voor mij geen negatieve betekenis heeft.)

Ik herinner me dat ik toen ik ongeveer zeventien was een stapel monografieën aantrof in een wc op het Koninklijk Atheneum in Tongeren. Pico bello boekjes uitgegeven door De Sikkel te Antwerpen. Op het bovenste deeltje had iemand al enkele druppels urine gemorst. Om ze voor nog meer onheil te beschermen heb ik ze mee naar huis genomen. Toegegeven, ik was toen al verslingerd aan boeken, vooral Zwarte Beertjes vond ik te gek, zeker die van Georges Simenon, Leslie Charteris en Ian Fleming. James Bond was een tijd lang mijn stichtend voorbeeld: zo wilde ik later ook leven! Maar ik las ook nogal veel van wat er in de Reinaert-reeks verscheen, Dostojewski (‘De Speler’), Hendrik Conscience, Ernest Claes, Felix Timmermans en Seu Nai An. De pockets van LJ Veen vond ik al even boeiend, in de eerste plaats die van Edgar Allan Poe, Alexandre Dumas, en Poesjkin. Omstreeks 1966 kregen de Salamanders mij in hun greep, met name Franz Kafka en Louis Paul Boon. Wat een geweldige wereld ging er toen voor me open. En mijn wereld was al zo geweldig, dank zij de popmuziek en de mooie kleren en de meisjes en de vrienden en mijn Bahamontes-fiets en de magische transistorradio en de gele platenspeler en mijn singles en elpees en allerhande tijdschriften over popmuziek en meisjes – en de lange dromerige zomers.

seu nai an.jpg

Ik nam die monografieën mee naar huis. Naast die van boeken en muziek was dit de derde wereld die voor me openging. Dagenlang zat ik gefascineerd de meestal zwart-witte reproducties te bestuderen. Felix De Boeck, Rik Slabbinck, James Ensor, Frans Masereel, Antoine Mortier, Oscar Jespers… Nog een trapje hoger: Gustave Van De Woestijne (ik ontdekte dat hij een broer was van Karel Van De Woestijne, wiens ‘De boer die sterft’ ik had verslonden), Edgar Tytgat (met zijn wonderlijke zigeuners, bruiloften, kermistenten en boeteprocessies) en Leon Spilliaert (zijn zelfportret uit 1907 sloot ongetwijfeld aan bij de sombere gemoedsstemmingen die zich soms, ’s nachts, van me meester maakten, stemmingen die ik ook terugvond in de verhalen van Edgar Allen Poe.) Bovenal hield ik van het werk van de nu wat vergeten kunstenaar Henri van Straten. In zijn  houtsneden herkende ik zowel mijn milieu, dat van de binnenscheepvaart en de haven van Antwerpen, als dat van Louis Paul Boon. Bovendien kon ik heerlijk fantaseren bij zijn vele blote meisjes. Het boekje uit 1955 is nog altijd in mijn bezit.  In het voorwoord van Frank Van Den Wijngaert lees ik dit: “Henri van Straten was een niet alledaagse verschijning. Slank en lenig, gaf zijn wijdbeense, deinende gang, gepaard aan zijn donkere huidskleur, gitzwarte haren, dito ogen en scherp getekend profiel hem veeleer het uitzicht van een uitheems zeeman die vele oceanen had bevaren, dan van een geboren en getogen Antwerpse landrot aan wiens rasecht accent zich trouwens niemand zou bedrogen hebben.”

En weet je wat: al die mooi uitgegeven monografieën behandelden Belgische kunstenaars. Ik vermoed derhalve dat mijn liefde voor de kunst in een toilet van het Koninklijk Atheneum Tongeren is begonnen en dat de auteurs van de De Sikkel-boekjes mijn eerste leermeesters waren.

In volgende stukjes zal ik het over de kunstenaar par excellence Max Beckmann hebben, maar ook eerst nog over de rol van de televisie als educatief medium; een korte periode van dwepen met Salvador Dalí; pop art; het symbolisme; het surrealisme; Nicolas de Staël; Malevitsj en het suprematisme; 1973 en Europalia Groot-Brittannië; William Blake; William Turner, Francis Bacon en mijn onderdompeling in de Antwerpse kunstscène aan het eind van de jaren ’70. Wat daarna volgt kan moeilijk nog genealogie worden genoemd.

kafka 001.jpg

Illustraties:

Boven: La Java, van Henri van Straten, uit de gelijknamige monografie, uitgegeven door De Sikkel, met een voorwoord van Frank Van Den Wijngaert.
Midden 1: Mijn ouders, vroege jaren ’50.
Midden 2: Seu Nai An, De Chinese Rovers, Reinaert-Uitgaven, Brussel 1962, Zedelijke kwalificatie IV-V.
Onder: Franz Kafka , Een hongerkunstenaar en andere verhalen, Salamander, Amsterdam, 1969.

VANAF HIER HEBBEN WE HEM GEZIEN

IMG_2807

Mijn ouders, hoewel laaggeschoold, waren geïnteresseerd in boeken en meer nog in films. Uiteraard waren ze geen cinefielen, ze hadden dan ook geen voorkeur voor regisseurs of zo. Wel voor genres. Mijn moeder hield vooral van musicals en romantische films, mijn vader van oorlogsfilms (en van voluptueuze actrices), ikzelf van westerns. Maar over dat laatste wil ik het nu niet hebben, dat is hier al veel te vaak aan bod gekomen.

Toen ik nog een kleine jongen was waren er in Antwerpen – waar ik in mijn kinderjaren vaak verbleef – massa’s cinema’s. Als we in Antwerpen aankwamen werd meteen Het Laatste Nieuws gekocht, vooral om te kijken welke films waar vertoond werden.

Vanaf mijn vijfde kon ik zelf de krant lezen. Ik herinner me nog heel goed de gretigheid waarmee ik dat deed: filmtitels, namen van sterren en zeker ook die van bioscopen…

In die dagen gingen wij nooit naar een film kijken vanaf het begin. Er waren bijna overal doorlopende voorstellingen. Je kon om het  even wanneer binnenkomen en weer  buitengaan. Als we bijvoorbeeld halverwege een film plaats hadden genomen in de zaal bleven we zitten om  naar de volgende voorstelling te kijken. “Vanaf hier hebben we hem gezien”, zei mijn moeder dan of was het mijn vader, “nu kunnen we vertrekken”. Dat zag ik zelf ook wel, maar ik wilde toch graag nog blijven zitten. Vreemd dat die tijd helemaal voorbij is. Ik kan me onmogelijk voorstellen dat iemand nu nog zou zeggen, “we zijn weg, vanaf hier hebben we hem gezien”.

Ω

Foto: Schaarbeek, Martin Pulaski.

 

ASTRIDPLEIN, ANTWERPEN, 1986

antwerpenfifties.jpg

Met mijn familie in Antwerpen in de jaren ’50.

“Op weg naar de Dierentuin – de Zoologie, noemde mama hem –  weer diezelfde ergernis om de Europabank met haar volksvriendelijke kleuren. Aan de overkant het vettige eten voor de gehaaste passant.  De glorie van Antwerpen, het  Centraal Station, niet veel meer dan een ruïne. Gladde plaveien en kasseien met onkruid ertussen voor de toeristen. Hier en daar roetige gevels, leegstaande, vervallen panden.

De hyena’s laten niet van zich horen. Zelfs aan de hand van mama was ik er bang voor. Hoe klonk hun gehuil? Ik kan het mij niet meer herinneren.

De sexcinema, Royal heette hij geloof ik, is een Calypso geworden. De seks zelf heeft een metamorfose ondergaan en heet nu porno en is meteen ook maar verhuisd naar de Carnotstraat, om de hoek.”

Dit waren enkele indrukken van het Antwerpse Astridplein in 1986. Was het toen crisis of is het nu crisis, of is het altijd crisis, met uitzondering van misschien de swinging sixties? Ik weet het niet goed meer. Vertel het mij. Ik geloof dat ik teveel Zizek heb gelezen.

Ω

Iets over de foto:

De kleine jongen links op de foto ben ik (of was ik), een hele meneer al, naast me mijn mama, naast haar mijn broer François, en helemaal rechts mama’s zus, tante Georgette (die we tante Jos noemden). De man die ons achtervolgt ken ik niet.

EMANATIES VAN EEN NAAM

kinderdorprekem5

Veronica Satory was het eerste meisje waar ik van hield. Ik was elf of twaalf en zij ongeveer even jong. Ik zat vanwege gezondheidsproblemen opgesloten in een kolonie in de dennenbossen van Limburg. ‘In the pines where the sun never shines’, maar zonder moord en doodslag. Vier lange jaren heb ik daar in god geloofd, ik ben er zelfs misdienaar geweest, dacht dat ik een roeping had. Misschien zou ik zelfs priester worden. Ik kende grote stukken uit de Evangeliën uit het hoofd. Ik leerde er van de natuur houden, van al het niet-menselijke dat mij omringde.  De meeste jongens en meisjes verbleven maar drie maanden in het Kinderdorp; ik werd na die vier jaar weggestuurd vanwege zondigheid, vooral onkuise gedachten. Op mijn dertiende was het gedaan met god, alleen de duivel bleef over. En iedereen weet dat de duivel in die dagen rock & roll danste. De mensen noemden hem Elvis en soms zelfs Little Richard.

Maar ik wilde het over mijn eerste prille liefde hebben, Veronica. Zoals bijna al mijn andere vriendjes daar heb ik ook Veronica maar drie maanden gekend. Drie intense maanden. Wat een troost bracht zij in dat eenzame bestaan, ver weg van vader, moeder en broer. Meer troost dan god en al zijn engelen, hoe gelovig ik ook was. Of was Veronica zelf een engel, misschien? Mijn herinneringen aan haar zijn vaag. Altijd al een slecht geheugen gehad, tenzij voor namen en woorden. Als ik aan haar denk zie ik haar zoals ze op de foto staat, maar dan in kleuren, met een blauwe pull en rok aan. Ik herinner me de zachtheid van haar hand, en dat ik wegsmolt, even snel als flinterdun ijs zodra de dooi inzet, als ik die even aan mocht raken. Mijn eerste meisje heeft mij voor altijd betoverd, heeft mij, ondanks mijn verlegenheid, altijd toenadering doen zoeken tot meisjes, tot vrouwen. En altijd heb ik het gezelschap van vrouwen boven dat van mannen verkozen, wat me vaak heeft doen lijden, omdat de gevoelens, de aantrekkingskracht lang niet altijd wederzijds waren.

Het is mogelijk dat ik verliefd was op haar naam: Veronica Satory. Wat zit daar niet allemaal in… Alleen al die klankrijke opeenvolging van klinkers; de u uitgezonderd komen ze er allemaal in voor, in een perfecte volgorde, mooier zelfs dan in de gedichten van Guido Gezelle en Gerard Manley Hopkins, toevallig of niet beiden priesters. De naam die ik voor mezelf heb gekozen, Martin Pulaski, is zelfs niet zo rijk aan klanken. Er komt e noch o in voor: o de mooiste letter, en e de elegantste en de lekkerste. Zo lekker dat ze zelf alles graag op wil eten. Wat een slechte keuze heb ik gemaakt. In Veronica Satory’s naam is – hoe kan het anders – o de mooiste letter. Doch wat houd ik eveneens van de y, waar je limonade of heel fris water uit kunt drinken, water uit de beek daar diep in het bos.

Veronica is Vera Icona, het ware beeld. Vero. Ze is onirisch: daardoor heb ik zo vaak van haar gedroomd, ook in mijn wakend leven. In dromen is ze altijd heel dichtbij, terwijl ze toch vaak zo ver is – zoals haar voornaam al aangeeft. Even ver als de etende e uit mijn kinderjaren en het Konika-fototoestel, eerst op de markt gebracht door apotheker Rokusaburo Sugiura, dat ik mij niet kon veroorloven: ik kon slechts een foto van haar maken met de meest eenvoudige en goedkope boxcamera van Kodak. Veronica brengt harmonie in de wereld en als ze zingt als de engel die ze is begeleidt ze zichzelf op een zilveren mondharmonica.

Satory – een sater zou je zeggen, maar dat is ze niet. Ze is ook geen duivelin, ze heeft niets met rock & roll. Haar gezang lijkt eerder op rembetika, of Ierse volksliederen, of Hongaarse (zoals je ze hoort in de ‘Rode Psalm’ van  Miklós Jancsó). Nee geen sater is Veronica Satory. En ze heeft niets gemeen met Elisabeth Báthory, de adellijke massamoordenaar uit de 17de eeuw – nochtans mooi in beeld gebracht door Walerian Borowczyk in zijn ‘Contes Immoraux’. Bij nader inzien heeft Veronica misschien toch wel iets gemeenschappelijk met de filmische Elisabeth Báthory, het erotische, het perverse, maar dat is in het beste geval alleen maar latent aanwezig.

Veeleer is ze iemand die je satori schenkt, de eerste stap naar verlichting. Dat wist ik natuurlijk niet toen ik elf jaar was. Pas tien jaar later las ik Jack Kerouacs ‘Satori In Paris’ (uit 1966). Kerouac omschrijft ‘satori’ als volgt: “the Japanese word for “sudden illumination”, “sudden awakening” or simply “kick in the eye”.” En zo wil ik het onthouden. Zo wil ik haar onthouden, zo heb ik haar ontmoet: als een plotse verlichting, een licht in mijn donkere gelovige ziel.

Als ik haar naam geschreven zie staan denk ik heel vaak aan nog een ander boek, niet vanwege het verhaal, maar vanwege de fascinatie van de schrijver voor klanken en lettergrepen: ‘Lolita’, van Vladimir Nabokov. Hoe schitterend dat boek begint: “LOLITA, LIGHT OF MY life, fire of my loins. My sin, my soul. Lo-lee-ta: the tip of the tongue taking a trip of three steps down the palate to tap, at three on the teeth. Lo. Lee. Ta.”

Met deze historische woorden, lettergrepen, verlaat ik het pijnboombos, het bos van smarten, neem ik afscheid, misschien voor altijd, van Veronica Satory. Haar beeld is nu gered: voor eeuwig zal het rondzwerven in de cyberwereld.

dooddanstrockenroll.jpg

 

DE FOTO VAN VERONICA SATORY

veronicasatory2.jpg

Op 24-11-202 schreef ik in de tekst ‘Veronica Satory (Anastasis)’ het volgende:

“Met een goedkope boxcamera heb ik in die dagen een foto van Veronica Satory gemaakt. Klein, zwartwit; ik zie haar nog altijd met die mysterieuze glimlach. Nergens vind ik hem terug. Zelfs vandaag, uitgeput en hoestend, heb ik er uren naar gezocht, om hem hier boven te kunnen plaatsen. Nergens vind ik de foto van Veronica Satory terug.”

Was ik de goede raad vergeten dat je nooit iets moet zoeken dat je wilt vinden? Wellicht wel. Vandaag was ik zomaar wat aan het snuisteren in oude spullen, notities op bierviltjes, tekeningen, uitnodigingen voor tentoonstellingen, en ook foto’s. Ik graafde me dieper en dieper in een berghok in en kwam er dan weer met een of andere schoendoos vol prullaria uit tevoorschijn. Zo vond ik uiteindelijk ook de foto van Veronica Satory, en nog wel in een stevige doos waar ooit zes flessen Johnny Walker in hadden gezeten. Behalve die geweldige vondst trof ik op dezelfde plaats foto’s aan van mezelf als baby, van mijn jaren op school in Eisden en Tongeren en zo meer. Bijna stuk voor stuk foto’s die een wereld oproepen. De foto van Veronica Satory krijgt hier nu een ereplaats (ook al zie je er niet veel op).

BLUES VAN DE COOLE SCHLEMIEL*

Ik had een vriend in Antwerpen die reed met de tram.
Ik had een vriend in Antwerpen die reed met de tram.
Bij dageraad nog je beste maat, ’s avonds  is hij dood.

Ik had een vader die graag met hoeren whisky dronk.
Ik had een vader die graag met hoeren whisky dronk.
Kon ik maar als hem zijn, weg van dit verdomde werk.

Ik had een moeder die bij mij waakte want ik ging dood.
Ik had een moeder die bij me waakte want ik ging dood.
Weet je wat, ik leef nog altijd, ik was toch zo sterk.

Ik had een broer die onbezonnen trouwde met zijn lief.
Ik had een broer die onbezonnen trouwde met zijn lief.
Hoe gek zij mij maakte, ik trouwde bijna met haar zus.

Mijn tante Georgette was slimmer en trouwde nooit niet.
Mijn tante Georgette was slimmer en trouwde nooit niet.
Zij viel van een hoge trap en brak haar slanke nek.

Je kunt de hele wijde wereld rond reizen, beste man.
Je kunt de hele wijde wereld rond reizen, beste man.
En nog verklaren ze onder ede, je bent een grote gek.

Hoorde je ‘t nieuws op de radio, ze zeggen, hij is gek.

 Ω

*1ste take 2-3-09. Deze take (17de) vandaag.

 

VERONICA SATORY (ANASTASIS)

veronicasatory.jpg
Kinderdorp Molenberg, Rekem.(Hier zat ik vier jaar lang opgesloten.Van 1958 tot 1962. De hel van mijn kinderjaren. Ik heb er niet een mooie herinnering aan.)

Have you ever loved the Body of a woman?
Have you ever loved the Body of a man?
Your father—where is your father?
Your mother—is she living? have you been much with her? and has she been much with you?
—Do you not see that these are exactly the same to all, in all nations and times, all over the earth??

Walt Whitman, I Sing The Body Electric

Ω

La symptomatologie est toujours affaire d’art.Gilles Deleuze, Présentation de Sacher-Masoch

Ω

‘Anastatasis’ is de titel van een lange semi-autobiografische tekst die ik in 1976 schreef voor het tijdschrift voor filosofie, Aurora. Hoewel ik niet gelovig ben – onder meer over hoe ik mijn geloof verloor gaat die tekst – blijft dat woord ‘anastasis’ me fascineren. Wederopstanding, herrijzenis, nieuwe geboorte, zelfs renaissance – meer bepaald de herrijzenis van Jezus Christus. Maar ook ziek zijn en genezen.

Die tekst kan ik onmogelijk nauwkeurig en in zijn geheel herlezen. Vanwege mijn fascinatie voor surrealisten als André Breton en Francis Picabia is hij geschreven in een stijl die ‘écriture automatique’ wordt genoemd. Daarnaast is de invloed van beatschrijvers als  Jack Kerouac en William Burroughs merkbaar. Beide stijlen gaan met slordigheid, onnauwkeurigheid gepaard. In zekere zin schrijf je er maar op los. Toch zit zo’n tekst vol waardevolle vondsten en nog interessanter zijn de herinneringen die erin voorkomen. Wat waren mijn herinneringen nog levendig en helder. Mijn ideeën over ziekte, geneeskunde, farmaceutica waren merkwaardig, verontrustend en niet bepaald origineel. Ik was wat dat betreft ongetwijfeld nog sterk onder de indruk van mijn lectuur van ‘L’anti-Oedipe’ van Gilles Deleuze en Félix Guattari.

Vanwege die vondsten en duidelijke herinneringen zou ik ‘Anastasis’ heel graag uit de dood opwekken, zou ik van dode woorden weer levende willen maken. De vervuilde taal van toen keurig oppoetsen, voorzichtig, zoals je dat met oud vinyl of met breekbaar porselein en kristallen glazen doet. Zo graag dat ik er misschien ooit eens aan begin. Maar meteen volgt dan de gedachte: er gebeurt zoveel in deze tijd, laat het verleden het verleden, een wederopstanding is – voorlopig – niet nodig.

Een maar zeer gedeeltelijk schoongemaakt fragment:

“Toen kozen wij voor rock & roll. Met een gretigheid en een genoegen die we tevoren nooit hadden gekend namen we dat nieuwe geluid in ons op, eigenden het ons toe.
Ik volgde het vijfde leerjaar°. Op een dag zat ik bang en verlegen naast mijn vriendinnetje, Veronica Satory°°. Juffrouw Bakkers was even de klas uit. Wat kon ik doen? Van satori zouden we pas later horen, ook lustgevoelens herkenden we niet, mochten we niet eens kennen. Er was alleen een vreemd, intens verlangen om dicht bij elkaar te zijn. Aanrakingen waren niet nodig. Nee, we deden helemaal niets en waren, denk ik, toch heel even innig verenigd.
Wat een mooie naam was dat toch, Veronica Satory. Die zal ik wel nooit vergeten. Ik zal tien of elf geweest zijn, onschuldig, een hart van boter, ogen als blauwe bloemen… Een vlugge blik op haar perfect Grieks gelaat deed niet alleen mijn hart smelten, ik werd er helemaal week van. Haar magere benen zaten in ruwe wollen kousen, hier en daar gestopt, waar zij zich helemaal niet voor schaamde. Altijd zag ik om haar lippen het begin van een glimlach spelen.”

Daarna volgt een fragment over hoe ik me omstreeks 1962 rock & roll toe-eigende. Tot dan had ik er alleen maar met de oren van mijn zeven jaar oudere broer naar geluisterd. Naar zijn helden Elvis Presley, Gene Vincent en altijd Fats Domino. Die reuzen onder ons werden – tot ik voor het eerst the Beatles en the Rolling Stones op de radio hoorde – ook mijn helden. Daartoe moest ik me echter losweken van mijn broer. Ik moest een eigen schrijn oprichten voor die ogenschijnlijk bovennatuurlijke wezens. En ik moest leren dansen op hun wild en duivels ritme. En zo, al dansend voor mijn duivels, vond ik mezelf uit, zo was ik niet langer eenzaam, zelfs niet nadat Veronica Satory al lang uit mijn leven was verdwenen.

Ω

° In het Kinderdorp Molenberg in de bossen van Rekem en Opgrimbie.

°° Met een goedkope boxcamera heb ik in die dagen een foto van Veronica Satory gemaakt. Klein, zwartwit; ik zie haar nog altijd met die mysterieuze glimlach. Nergens vind ik hem terug. Zelfs vandaag, uitgeput en hoestend, heb ik er uren naar gezocht, om hem hier boven te kunnen plaatsen. Nergens vind ik de foto van Veronica Satory terug.

Ω

Oorspronkelijk gepubliceerd op 24-11-2012

EENZAAMHEID (VOGELVLUCHT)

EENZAAMHEID.jpg
François Brouns, Neerharen, 1967.

Wat volgt kan op een autobiografische tekst lijken. Maar ook autobiografie is fictie, verzinsel. Iedereen verzint zijn eigen leven. En verzint de levens van anderen. Pascal Mercier heeft dat thema in zijn uitstekende roman ‘Perlmanns Zwijgen’ uitgewerkt.

Om eerlijk te zijn*: ik kan nog altijd niet goed alleen zijn. Ook al maak ik soms het wat sofistische onderscheid tussen (positieve) eenzaamheid en (negatief) alleenzijn, het is in beide gevallen een beproeving. Aan eenzaamheid wennen is een leerproces dat al in je prille kinderjaren een aanvang neemt.

Mijn ouders waren schippers op de binnenvaart, wat met zich meebracht dat ik het als kind vaak op mijn eentje moest zien te redden. Ik had liefhebbende ouders, mijn moeder wat warmer dan mijn vader, een broer door leerplicht en internaatsleven vaak afwezig. Zeker in de zomer vond ik het prettig om alleen te spelen, Cowboy of Indiaan, bankier, croupier, balletdanser. Mijn ouders namen me vaak mee naar de cinema. Ik zag het liefst westerns, mijn broer en mijn vader hadden een voorkeur voor oorlogsfilms. Soms gingen mijn moeder en ik naar een western, mijn vader en broer naar een oorlogsfilm. Uit westerns heb ik geleerd wat eer is, moed, plichtsbesef, en wellicht is mijn liefde voor landschappen – door god en mens verlaten – er ook uit voortgevloeid. De volgende dagen speelde ik de scènes – vooral met Alan Ladd, Burt Lancaster, Gregory Peck en Gary Cooper – dan na. Hoewel ik Indianen wel fascinerende wezens vond schoot ik ze soms toch een kogel door het hoofd.

Zoals elke matroos in elke grote haven een lief heeft had ik in elk dorp waar we aanmeerden een vriend of een vriendinnetje. Of ik zocht het gezelschap van andere schipperskinderen. Zulke vriendschappen bestonden vooral uit afscheid nemen. Alleen in Neerharen, het geboortedorp van mijn vader, had ik langdurigere vriendschappen, eerst met meisjes, Henriette, Mathilde, Marie-Louise en Denise, later met jongens, Valère, Jean-Pierre en Martin. Ik was zelden alleen. En als ik dan toch een keer geen gezelschap vond, las ik boeken. Als je een boek leest spreekt de schrijver je aan, er ontstaat een dialoog  – voor de zwaarte van de eenzaamheid is er weinig ruimte als je leest.

Op mijn achtste ging ik naar school, vanwege het beroep van mijn ouders een kostschool. Van mijn eerste schooljaar in de donkere bossen van Rekem tot mijn negentiende in het provinciale stadje Tongeren ben ik geen ogenblik alleen geweest, tenzij ’s nachts, maar dan droomde ik van meisjes en avonturen in de jungle. Me Tarzan, you Jane. Later van kunst en poëzie. Vooral in de periode in Tongeren had ik vrienden met wie ik veel van mijn gedachten en verzuchtingen kon delen.

Op mijn negentiende verhuisde ik naar Brussel om er eerst film en daarna filosofie te gaan studeren. Van meet af aan was mijn kamer een ontmoetingsplaats voor een aantal vrienden en kameraden. Vegetariërs, bohemiens, dichters, nietsnutten, gekken, en na enkele maanden ook een meisje. In navolging van John en Yoko traden we in het huwelijk, en we kregen een zoon. Elke avond was er visite van andere studenten, dichters, muzikanten, jonge kunstenaars. Na de mislukking van het eerste huwelijk ging ik meteen met een andere vrouw samenwonen, mijn levensgezellin. Ik wilde geen dag alleen zijn met mijn verdriet, mijn schuldgevoelens, met het  idee zo erg mislukt te zijn in de liefde en het vaderschap.

In 1977 leek ik al een heel leven achter de rug te hebben. Ik was zevenentwintig, verhuisde naar Antwerpen, verzeilde er met mijn vriendin in de wereld van punk, anarchie en avant-gardekunst. Ik wijdde me voltijds aan het schrijven. ’s Avonds waren er de kroegen en nachtclubs. Altijd vrienden, zielsverwanten om me heen. Muziek, dansen, alle mogelijke vormen van extase. Tot ik uitgeput was, leeg geschreven en arm als de winter.

In 1991, omstreeks zwarte zondag, keerde ik naar Brussel terug om er carrière te maken op een departement van een ministerie. Aanvankelijk viel die loopbaan mee. Ik was niet de enige ambtenaar die kritisch ingesteld was en geïnteresseerd in andere dingen dan vergaderen en dossiers, stelde ik vast. Inmiddels hadden mijn vrienden Jos, Willy, Paul D. en Renée S. zelfmoord gepleegd, wellicht omdat ze de eenzaamheid niet aankonden na mislukte relaties. Echte vriendschap zou mij niet meer ten deel vallen, dacht ik. Maar desondanks was ik ook toen zelden alleen. Er werd veel samengewerkt, er waren studiereizen met kleine groepjes jongeren naar het buitenland, en er waren lunches, feesten en recepties.

Na een lang aanslepend conflict, dat zich misschien voornamelijk in mijn hoofd afspeelde, gaf ik mijn baan op. Eindelijk alleen. Ik ging op reis, naar Berlijn, naar Andalusië. Tijdens een concert van Mercury Rev in het Koninklijk Circus werd ik opeens zwaar ziek, vocht daarna drie maanden lang tegen de dood. De vrienden die me kwamen bezoeken herkende ik niet. In mijn hallucinaties had ik wrede vijanden maar ook mensen die me dierbaar waren. Zo zat ik een keer in een vliegtuig met Stephen Stills en Neil Young. We zongen samen een lied: zelden ben ik gelukkiger geweest. De laatste maand in het ziekenhuis, augustus 2011, begon het echte genezingsproces. Nooit heeft de eenzaamheid zo zwaar op me gewogen als toen. Als je wacht duurt de tijd lang, hoewel hij zich alleen in je verbeelding afspeelt. Als je wacht heb je alle tijd van de wereld om aan de tijd te denken. Elke seconde duurt.

Nu ben ik eindelijk thuis, op werkdagen overdag bijna altijd alleen. Ziekte, pijn en literatuur hebben mij met de eenzaamheid verzoend. Maar liever ben ik toch bij de weinige vrienden die ik heb. Want als ik alleen ben kan ik niet lachen. Slechts het lachen kan me met mezelf verzoenen.

Ω

*Zo eerlijk mogelijk zijn was mijn uitgangspunt toen ik aan het project ‘hoochiekoochie’ begon.

Ω

Oorspronkelijk gepubliceerd op 31-10-2012.

HOOG GRAS, HEROÏNE, LIEFDE

tavira (3)

Als je kind bent loop je door hoog gras. Dat gras wordt alsmaar lager naarmate je ouder wordt. Het verdort. Veel mensen om je heen verdorren. Je mag zelf niet verdorren, niet door de zon, maar ook niet door het leven. Je gaat op zoek naar anderen, naar niet verdorde mensen, geen wandelende takken. Je gaat op zoek naar mensen die je in je dromen hebt ontmoet, sprankelend van leven, van inventiviteit. Ze spreken altijd wel een min of meer andere taal dan de jouwe, maar je begrijpt hen. Je herkent je eigen levensverhaal in wat zij je in een onbewaakt moment vertellen. Het is alsof je zo’n andere versie van Strawberry Fields Forever hoort dan degene waar je vertrouwd mee bent. Of van Wouldn’t It Be Nice. De gebeden uit je jeugd: je aanvaardt dat de andere versies daar van afwijken, sterker nog, je hebt niet liever. Waarom ook niet: er is geen groter verschil dan dat tussen de idealistische songs van Brian Wilson en zijn dagelijks leven en lijden. Wellicht zijn kunstenaars als Brian Wilson en Syd Barrett nog veel meer kind gebleven dan jij. Jij hebt je veel meer geplooid naar de alledaagsheid. Je moest overleven, je moest leven, je had een kind, een vrouw, een vriendin, en je eigen merkwaardige behoeften en verlangens.

Het egoïsme, het egocentrisme en de eigenwijsheid waren wellicht de grootste problemen van je generatie. Snotneuzen in popgroepjes dachten opeens dat ze het licht hadden gezien, dat ze iets konden vertellen over de waarheid. Terwijl ze in het beste geval alleen maar instrumenten konden bespelen en zingen, zoals Jimmy Page en Robert Plant. Wat alleszins opviel was dat het voornamelijk blanke jongens waren  die ‘meningen’ verkondigden – de meisjes, de zwarten, de ‘anderen’ zwegen. En sommige van die blanke jongens waren destructief, zogenaamde rebellen zonder een ‘object’ – destructiviteit was hun wijze van spreken. Uit die destructieve verlangens, zoals ook uitgedrukt in films als ‘Themroc’ van Claude Farraldo en ‘Les Valseuses’ van Bertrand Blier, vloeide ook mijn vernietigingsdrang en (helaas ook) zelfvernietigingsdrang voort.

Vreemd genoeg waren dat Franse films, terwijl de muziek die zulke gevoelens uitdrukte meestal Angelsaksisch was, denk maar aan the Who, the Move (een popgroep die graag televisietoestellen tot elementaire deeltjes herleidde). Of toch niet, er was bijvoorbeeld ook ‘Zabriskie Point’ van Michelangelo Antonioni, een film die eindigt met een gigantische ontploffing van alle mogelijke materialistische symbolen (met muziek van Pink Floyd op de soundtrack).

 Wat wil ik nu eigenlijk zeggen? Weet jij het? Weet jij het waar je vandaan komt en naartoe gaat?  Soms denk ik dat het allemaal genoeg is geweest – de waanzin van de kleine burgers, die me nooit hebben toegestaan om mezelf te zijn, en jou ook niet. Maar mag ik dat argument als apologie voor mijn berusting gebruiken? Niemand heeft er mij fysiek toe gedwongen om een gezapig leven te leiden, om braaf te zijn, en alleen maar te stemmen op zogenaamde democratische partijen. Nee, ik weet niet wat ik wil zeggen, ik ben eens te meer aan verwarring ten prooi. De wereld is van mij en de wereld is het meest vreemde ding dat ik ken.

 Soms denk ik, zou ik op latere leeftijd ook niet eens met heroïne beginnen, zoals destijds al die jonge jongens en meisjes? Niet omdat ik denk dat het leven dan eenvoudiger zal worden, of dat de drugs mij een antwoord zullen geven op welke vraag dan ook. (“Go on mister business man, you can’t dress like me”, zingt Jimi Hendrix nu.) Niet omdat ik iets denk. Maar gewoon maar nuchter zitten wachten op de dood lijkt me ook maar niks. Heroïne, morfine, sterke drank,  is een tweede keus, laat me daar duidelijk over zijn, mijn eerste keus is de liefde – maar als de liefde uit mijn leven zou verdwijnen zou ik graag snel en vooral pijnloos de grond in gaan. Geloof me, pijn heb ik genoeg gehad hier tussen en onder jullie. Hoezeer ik sommigen van jullie ook liefheb. En ik wil nog heel lang leven en liefhebben. Zullen we dan niet beter samen door het hoge gras lopen, ook al moeten we het ons verbeelden? En wij zijn weer klein, zoals het hoort – want we zijn echt wel heel erg klein, zelfs op latere leeftijd.

Laat me nu nog even naar David Bowie luisteren en door het hoge gras lopen en wachten op jou, een engel die boven deze stad ’s nachts mijn gebeden beantwoordt.

Ω

Foto: Martin Pulaski

 

KEERPUNT: JOHNNY ACE

2 2

Als ik zou zeggen, ‘Pledging My Love’ van Johnny Ace is het mooiste lied dat ik ken? Wat zou dat betekenen? Niets. Miljoenen mensen noemen de titel van het mooiste lied dat ze kennen; ze worden op de ritmes, melodieën, stemmen van die songs verwekt, ze huwen op de klanken van hun charme, ze sterven bij het gesnik van hun verdriet. Toevallig ben ik – toen ik al geen tiener meer was – gek geraakt op oude bluesballads als ‘Pledging My Love’, wellicht omdat ik in die tijd mijn eigen emoties wilde herkennen, en songs als die van Johnny Ace aan het resultaat van die queeste tegemoet kwamen. Mijn leven was begonnen in en met mijn moeder. Als kind kende ik alleen maar het water. Op de achtergrond rookte mijn vader zelfgerolde sigaretten. Ik groeide op met ‘Ben Hur’, ‘Spartacus’, ‘Shane’, Elvis, the Beatles en the Rolling Stones. ‘De leeuw van Vlaanderen’ en ‘De zwarte tulp’. Dit is geen autobiografie, ik sla hele stukken over.
Met Henry (soms ook Harry genoemd), een reptielenvriend, speelde ik luchtgitaar op ‘Vincebus Eruptum’ vooral op hun versie van ‘Summertime Blues’. Eddie Cochran behoorde mijn oudere broer toe, dit was onze muziek, de jongens en meisjes van de jaren zestig. Blue Cheer speelde op dat ogenblik de luidste muziek ter wereld. Honderden honden stierven tijdens hun openluchtconcerten. Het vreemde is dat niemand klacht indiende. In België hebben ze nooit opgetreden.

Johnny Ace zingt nu, voor hij zich op een kerstavond bij een spelletje Russische roulette een kogel door het hoofd jaagt;  hij croont, “I’m crazy to be in love with you”. Vele jaren later hoorde ik ‘Strawberry Fields Forever’ op de transistorradio. En een nieuw leven begon. Bijna heel dat leven is terug te vinden in vroegere notities hier op hoochiekoochie. Ik was gelukkig en ongelukkig, droef als een clown, opgewekt als een VTM-superster. En daarmee bedoel ik niet Viva, noch Edie Sedgwick.

We zullen voor altijd samenblijven, als vreemden in de nacht. Ik bewaar mijn liefde voor jou. Verrassingen zijn er niet meer. Iedereen weet alles. Ik verwijs niet naar de manifesten van André Breton. Je weet dat ik vanavond aan écriture automatique doe. Geen sleutels in mijn handen, en de handjes van de tijd staan – helaas – even stil.

Ik wil om deze avond te vieren niet afzakken naar de lagere regionen van de hel, waar extreemrechtse nationalisten in helverlichte frituren rondhangen. De clichés van de dag. Maar om deze avond te vieren wil ik er desondanks op wijzen dat er een lied van John Lennon bestaat dat ‘Across The Universe’ heet, en dat Hüsker Dü de schoonheid van ‘Eight Miles High’ onderkende, zoals Mario Praz dat in zijn ‘Romantic Agony’ – ik gebruik bewust de Engelse titel – deed met alle romantische schrijvers, ook al moest hij, vanwege politieke omstandigheden, er een moraliserend sausje over gieten. Ik heb de indruk dat er nu alleen nog maar sausjes worden gegoten, umsonst, en bijna niemand nog echt om iemand geeft. Dat het verleden het verleden moet blijven; en wij scheuren de pagina’s uit onze agenda’s – de pagina’s van elke gebeurtenis die ons heeft getekend. Onze media schotelen ons brood en spelen voor. Iemand springt van een berg, die of die is dood, de Amerikanen trekken zich terug uit Irak (of is het eigenlijk Iran?), maar niet echt. De doden alleszins niet. Wij leven maar tegelijk leven we niet.

Je wordt oud als je het avontuur mist. Maar wat is het avontuur? Al die mensen die het gaan zoeken aan de voet van de Himalaya en dan hun luxe naar boven laten dragen door sherpas en dan toch nog naar beneden tuimelen of echtelijke ruzies krijgen? Al die mensen die op exotische stranden liggen, om Oostende toch maar te vermijden – een stad waar alles gebeurde, waar op zijn minst James Ensor hun maskers schilderde, zoals Jean Vigo die van de bourgeoisie op het strand van Nice. Je moet toch zeker naar Timboektoe gaan, al is het maar omdat je hond zo heet. Want een hond heb je ongetwijfeld, nu, op deze vergevorderde leeftijd.

Wat doe je dan, als je iedereen de rug toekeert? Je toont allen die je kennen of een beetje kennen je ware gezicht. Je keert niemand echt de rug toe. Je vrienden, kennissen, vijanden moeten je maar aanvaarden zoals je bent. Je hebt niets te verbergen. Je zit voor het raam met je vrouw, met je vriendin. Je zegt dat je ongelukkig bent, dat je gelukkig bent, dat je teveel drinkt, dat je een zeurpiet bent, dat je gek bent, dat je je leven moet veranderen. Je moet je leven veranderen, liefste. Het leven is kort. Wellicht was je ooit wild en ben je uit wilde ouders geboren, maar die tijden zijn lang voorbij. De tijd heeft je zeden verzacht. De tijd heeft je op je knieën gebracht. Wat wil je nog meer?

Je wil het leven liefhebben, zoals Hendrik Marsman, zoals die en die. Je wil niet in droefheid verzinken zoals de schrijver van Trout Fishing In America, die altijd zo opgewekt leek, maar zich een kogel door de kop schoot vanwege alcoholisme, in navolging van zijn grote voorbeeld, Ernest Hemingway. Je wil je ook niet dooddrinken, zoals de beste schrijver van de 20ste eeuw, Fernando Pessoa. Je wil leven en liefhebben, zoals niemand anders. Je weet wie je liefhebt. En wie je liefhebt heeft jou ook lief. En zo, op die manier, blijven deze woorden, deze melodieën bestaan. En niet anders. Er zijn geen andere woorden. Er is niets anders. Maar wat er is, is mooi, zoals ‘Les Nuits d’été’ van Berlioz. En zoals ‘Plegding My Love’ van Johnny Ace.

A PROPOS DE L’ATALANTE VAN JEAN VIGO

herinneringen,scheepvaart,holderlin,schippers,weemoed,atalante,jean vigo,film,meesterwerk,poezie

Enkele notities naar aanleiding van ‘L’Atalante’ van Jean Vigo. Een van de allermooiste films, met Michel Simon en Dita Parlo. Poëtisch, warm, humoristisch, vol eenvoud. Niets teveel en niets te weinig. Een troost voor de armen, de eenzamen, voor hen die naar verregaande schoonheid verlangen. Toch storend ook voor de tevreden burgers, de hypocrieten, de rijkgeworden parasieten. De film raakt me tevens persoonlijk, met zoveel thema’s uit mijn eigen kinderjaren. De kleine kanalen, de oude sluizen (die nog met de hand werden bediend) en de rust in de omgeving van die sluizen, de zwartrokende schoorstenen van mooie fabrieken, de schippersvrouwen met hun schorten aan, het altijd dicht bij elkaar zijn, wat zo op de zenuwen kan werken maar wat toch ook een gevoel van geborgenheid en veiligheid kan geven. De aantrekkingskracht van de grote stad: Antwerpen, Brussel, Luik, Parijs. Het gevaar dat daar rondwaart, de dreiging van het onbekende. De vreemdelingen die je aan het schrikken brengen, maar die je tegelijk fascineren en je hoofd op hol brengen van verlangen naar een andere wereld, waar het overal naar sinaasappels ruikt. De accordeondeuntjes, via een kier ontsnappend aan de ziel van mislukte dichters. Kun je deze film een ‘aandenken’ noemen, zoals een gedicht van Hölderlin heet? Neen, niet ‘aandenken’, dat is te nadrukkelijk enkelvoud. ‘Gedachtenisssen’ (een woord dat niet bestaat, ik weet het), ‘souvenirs’ aan andere tijden, verre landen, door een kennis of een familielid meegebracht of aan vader geschonken door een oude zeeman of een bevriende schipper, voor bewezen diensten. Het luisteren naar de radio ook: Hilversum, Beograd, Luxemburg, Boekarest. Al de rest: te zien op het grote of het kleine scherm.

SCENES UIT HET SCHIPPERSLEVEN

ford consul

Om even te ontsnappen aan deze sombere februaridag keer ik even terug naar het Berlijnse café Oranium en ik drink ik in mijn gedachten van dat lekker Tsjechisch bier van het merk Krusevice, 50 cl voor 3.50 €. Het is een mooie augustusavond geworden. Waar hebben Laura en ik het over? Over het wonder dat Berlijn heet, een van onze uitverkoren steden, over het vele groen in de stad, over de verbluffende en avontuurlijke architectuur, over het bijna perfecte openbaar vervoer, over het Oosten en het Westen, over de ongedwongenheid, over de openheid voor elk verschil.

Maar dan raakt ons gesprek op een zijspoor: de familie, mijn familie rukt zich los uit de schaduw. Of gaat het eerder om een hoofdspoor? (Ik denk nu aan een song van the Rolling Stones, ‘Have You Seen Your Mother, Baby, Standing In the Shadow? De toen graag provocerende heren hadden zich voor de foto op het hoesje als vrouwen gekleed en geschminkt, waarbij ten minste één van hen in een rolstoel zit.)

Van de rijnaken – wij noemden dat schepen – van grootmoeder langs moederskant herinner ik me alleen nog de Honorine, die naar haar, mijn grootmoeder was genoemd. Mijn grootmoeder leed aan astma, maar was desondanks energiek.
De Rocco, het schip van mijn ouders, dat zij na lang zwoegen hun eigendom mochten noemen, was toen zij de binnenscheepvaart voor bekeken hielden niets meer waard. Zij hadden het genoemd naar Rocco Granata of naar ‘Rocco en zijn broers’, een film met Alain Delon (want mijn ouders gingen graag naar de ‘cinema’, elk dorp had er toen nog wel één, maar meestal gebeurde dat toch in Antwerpen).

Ik weet niet hoeveel miljoen Belgische franken ze in het schip hadden geïnvesteerd; de Belgische overheid was bereid hen een oprotpremie van honderdduizend frank uit te betalen als ze ermee ophielden. Dat deden ze dan maar. Het schip verkochten ze als oud ijzer. Dat was in het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw: de eerste grote energiecrisis, de heerlijke autoloze zondagen, Roxy Music en David Bowie. Na 25 jaar schipperen hield mijn vader ermee op, hij werd arbeider, ging werken in een sloperij (waar ook het schip van mijn ouders werd gesloopt).

Mijn ouders waren lange tijd zelfstandigen geweest. Ze hebben nooit geld geleend. Als ze al iets kochten, betaalden ze dat met baar geld. Mijn vader schafte zich zijn eerste auto aan in 1957 of daaromtrent, het was een zwarte Ford Zephyr; ik vond het een prachtige auto. Later ruilde hij hem in voor een witte Ford Consul Capri (niet zeker van het model), die was nog mooier, nog hipper. Een televisietoestel kwam er pas in 1963 of 1964.

In de korte periode toen mijn vader het plan had opgevat een bungalow te kopen in Neerharen liep ik met een lekker gevoel rond. Het is bij vage plannen gebleven, mijn moeder was er tegen, zij dacht dat ze nooit zou kunnen wennen aan zo’n dorp. Zij was de scheepvaart gewoon, of anders de metropool Antwerpen, waar haar zussen en haar broer woonden. Zelf droomde ik van een leven aan de wal, ik wilde geen schipperszoontje zijn. Ik wilde niet anders zijn dan de anderen.

Het was de tijd dat ik Edgar Allan Poe gaan lezen. Ik had een exemplaar van ‘Zoek het eens op’ gekregen van Sint-Nicolaas, op de nieuwe schippersschool in Eisden. De vader van Jos, mijn vriend die veel later ‘zelfmoord’ pleegde, was er directeur. Het was een minzame man. Onlangs zat er overigens een uitnodiging voor een reünie van de alumni van die school in de bus. De bijeenkomst was op dat ogenblik al twee weken voorbij: de post werkt traag in Anderlecht. Brussel is volstrekt corrupt. Het is de vuilste grote stad van de wereld, omdat de meeste politici hier ofwel corrupt ofwel machtsgeil zijn. Zij liggen niet wakker van de ‘derdewereldstraten’ en de stront op de trottoirs, van een mank lopend openbaar vervoer met uiterst onbeschoft personeel, van de pisbakstations, van de grijze, half ingestorte huizen (waar Les Fleurs Du Mal goed gedijen), van de stadskankers, van de afwezigheid van rustige, groene plekken en veilige buurten. Brusselse politici zijn enggeestiger dan dorpspolitici. (Er zijn natuurlijk uitzonderingen, zoals Pascal Smet, die de taximaffia wil aanpakken en een groot zwembad wil laten aanleggen.) In dat exemplaar van Zoek het eens op stond een kort artikel over de schrijver van Annabelle Lee en The Fall Of the House Of Usher. Die geschiedenis heb ik hier al eens uit de doeken gedaan. Maar wat geeft het, herhaling houdt ons in leven. Er stond een prentje bij. Donkere priemende ogen. Poe had mijn hart veroverd. Was mijn ziel verkocht aan de duivel?

Mijn vader was een boerenzoon. Toen ik geboren ben had hij al bijna geen naaste familie meer. Zijn moeder was al dood. Waarschijnlijk had ze te veel afgezien als dienstbode in het kasteel van Hocht. Misschien was ze er wel verkracht door een baron of een stalknecht. Mijn grootvader ken ik niet. Er werd niet over gesproken. Niemand weet zogezegd wie die man was. Niemand heeft het ooit geweten. Ik ook niet. Misschien ben ik van adel, of ben ik een afstammeling van een ‘lagere soort’. Zoon van een dienstbode, zoals August Strindberg. Mijn levensgezellin en haar broers en zussen beweren dat zij van adel zijn. Hun vader was ook een natuurlijk kind. Vreemd hoe wij ons eigen verleden gaan zoeken in de anderen. Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot het theater van Luc Perceval, al van in het begin. Toen wist ik nog niet dat hij een schipperszoon is. Mij maakt het niet uit of ik van adel ben. Ik dacht dat die mensen allemaal hun hoofd hadden verloren tijdens het schrikbewind, maar kennelijk is dat niet zo. Ik heb alvast nog een hoofd en mijn bloed is rood, zoals dat van de meeste ‘bloedmooie meisjes’ waarop hier in een commentaar werd gealludeerd. Ik vind bloed niet mooi. Rood echter wel. Als bloed geen bloed was zou ik het heel mooi vinden. Mijn vader was een mijnwerker, in de koolmijn in Eisden-Cité. Inmiddels is die al lang gesloten. Ik hield van de omgeving van de mijn, speelde graag cowboy en soms indiaan, in navolging van Brut Lancaster in ‘Broken Arrow’, op de ‘terrils’. Daar vond ik ook magisch glinsterende stenen, waarvan ik dacht het goud was. Ik had er een Hollands vriendinnetje dat heel graag liet zien hoe ze plaste. Het duurde even voor ik begreep wat dat betekende, ‘plassen’. Wij noemden dat ‘pissen’. Ik zie het meisje nog altijd bukken, terwijl ze naar me kijkt, en duidelijk met veel plezier, zo voor me gehurkt de zwarte aarde bevochtigt met haar goudgeel vocht. Een goudgeel mooi meisje!

Mijn vader ontmoette mijn moeder tijdens de oorlog op de kermis in Neerharen. Ook daar heb ik nooit veel over gehoord. Bestond er toen al een rups? Kort daarna zijn ze getrouwd. Twee zeer verschillende werelden doorkruisten elkaar. Eén zijn ze nooit geworden, denk ik, maar ze zijn wel vijftig jaar samengebleven, tot de dood hen scheidde. Ik denk niet dat mijn vader een gelukkige jeugd heeft gekend. Hij heeft er me nooit over verteld en er was ook niemand aan wie ik er iets over kon vragen. Zijn nicht Berb en haar man waren zeer zwijgzaam. Zijn tante, die Moe werd genoemd, was catatonisch. Ze kleedde zich altijd in het zwart als een Italiaanse weduwe en kwam nooit uit haar ‘crapaud’. Haar rechterhand omklemde steeds een kleine portemonnee en een rood zakdoekje, alsof ze elk moment in tranen kon uitbarsten, hoewel ik dat nooit heb zien gebeuren. Mijn vader had heel wat vrienden in Neerharen. Goede mensen. Ze kenden elkaar uit het verzet. Op het einde van zijn leven deed mijn vader niets anders meer dan andere oud-strijders en mannen uit het verzet gaan ‘begraven’. De overgebleven oud-st
rijders speelden tot in het ruggenmerg doorzinderende muziek op de begrafenis van mijn vader. Ik heb daar kort na de begrafenis een gedicht over geschreven, met als titel ‘dorpstafereel’:

’s Morgens in de vroegte
als het blauw begint
zetten oude mannen met medailles
hun lippen aan het koper.

Ze lijken van ver te komen
als zij het enige vredeslied blazen,
ze staan daar omdat het zo moet
onder de zon die ieders rug breekt.

Hij is verast, dat wilde hij zo. Ik had hem veel liever in de grond geweten, met een mooie grafsteen erboven. Een dode mens hoort in de grond. Niet in een kastje in een grijze muur. Ik wandel graag op kerkhoven. Brussel heeft mooie kerkhoven, oorden van rust en dagdromen. Die zijn nog niet afgebroken, die kerkhoven Er rijdt zelfs een bus met als bestemming Cimétière de Bruxelles / Kerkhof van Brussel. Hoewel ik weinig weet over mijn vader, zou ik veel over hem kunnen vertellen. Toen ik klein was zag ik hem als een held. Maar hij was geen held. Hij heeft bijvoorbeeld nooit iets opgeblazen. Hij heeft nooit een nazi doodgeschoten. Ratten, ja, dat wel. Hij heeft heel wat ratten doodgeschoten.

Ik begrijp dat ik meer moet vertellen over mijn vader. En over mijn moeder. Over die kant van de familie. Daar zijn zoveel verhalen over. En mijn broer, en mijn nicht in Canada. Een kleine familie, maar dapper! Ik heb nog veel tijd nodig, en veel woorden, en weinig dementie en al helemaal geen Alzheimer.

FAMILY PLOT

neerharen sluis 2

Gisteravond had ik een gesprek met Laura over onder meer mijn vader en François, en toch, zoals zo vaak en tot vervelens toe, ook weer over mezelf.

Mijn broer heeft als hobby’s fietsen en vissen: dat is de jongere pa, zei ik. Zijn interesse voor vrouwen: de oudere pa.
Veel wisselende relaties met vrouwen? Waarschijnlijk niet, noch mijn pa, noch mijn broer. De enige buitenechtelijke relatie van mijn vader waar ik van op de hoogte ben is die met Jet. Maar dat was dan ook serieus. Jet was een dikke, levenslustige vrouw. Ze is overigens nogal jong gestorven. De wat jongere vrouw moet een compensatie geweest zijn voor mijn moeder, die tien jaar ouder was dan mijn vader en nogal melancholisch van aard. Wat dat betreft lijk ik wel wat op haar. Ook haar hypochondrie, haar eeuwig geklaag over pijnen en ziektes heb ik van haar geërfd. In weerwil van al dat geklaag is ze toch 91 geworden. Maar ze heeft nooit gerookt en nooit alcohol gedronken.

Mijn vader en Jet hadden een zoontje. Ik heb dat halfbroertje van mij nooit gezien. Ik weet zelfs niet hoe de jongen heet of wanneer hij precies geboren is. Het is ook de halfbroer van Daantje. Met Daantje heb ik eens een zomer doorgebracht. Ik vond het geen leuk kereltje, maar er was op dat ogenblik geen alternatief. Ik denk dat ik met mijn lange haren en mijn adoratie voor the Velvet Underground en the Doors een rolmodel voor hem ben geweest in 1967-68. Onze contacten speelden zich vooral af in mijn ‘kamer’, het vooronder van de spits Pulco genaamd (een samentrekking van Pulaski en Costers). Andere avonturen in het vooronder: hoe ik mijn verjaardag vierde met Jan D, Henri J, Luc V, Anita en nog een ander meisje van wie ik de naam vergeten ben.

De kapper Henri, zoon van Berb, die zelf ook al een kapsalon had, al was ze eigenlijk een boerin, en van Jang, die in de grindwasserij in Neerharen werkte. Een magere vent was dat, Jang, een man die niet veel zei. Henri was een wielrenner die graag peppillen slikte. François, eveneens bij de beginnelingen, deed daar niet aan mee. Die wilde het op eigen kracht proberen, maar dat lukte hem niet echt. Meestal gaf hij op of kwam hij als een van de laatsten over de meet, een paar keer kwam hij vrij ernstig ten val.

Ons gesprek gisteravond, op het terrasje, met uitzicht op de verwilderde tuin, die me vaak aan tuinen in romans van Virginia Woolf doet denken, begon met de haarperikelen van Agnes. Ik zei: ik had een neef, Henri, die kapper was, enfin, een achterneef eigenlijk. Hij was ook coureur, nam peppillen, met twee rode strepen op de verpakking. Zo’n verpakking heb ik de eerste keer in mijn leven gezien bij Henri Welkenhuijzen, in de Ladderstraat 142 in Neerharen. Hij of Berb, dat weet ik niet meer precies, heeft mijn haar gedaan voor mijn plechtige communie. Met van die fantastische bekken, zo noemden wij dat, golven waren het eigenlijk. Bij Berb en Jang rook het altijd naar varkens. We kregen soms een kom kop, als ze weer eens een varken hadden geslacht.

In de keuken bij Berb, waar zoals bij veel eenvoudige mensen alles gebeurde – echt veel kan dat niet geweest zijn – zat mijn vaders tante, Moe werd ze genoemd. Ze zat er altijd in de zetel, met een zakdoek in haar hand. Ik heb haar nooit een woord horen zeggen. Als zus van mijn grootmoeder (ze heette ook Pulaski), moet ze geweten hebben wie de echte vader van mijn vader was. Wellicht was het daarom dat ze zweeg. Of was ze echt stom? Ik zal het eens aan François moeten vragen. Maar die zal het zich ook wel niet meer herinneren, met de weinige hersencellen die hij nog heeft.

Ik ben eens met pa, toen ik nog heel klein was, over een paadje gestapt, door een bos. Het pad liep van aan het kanaal tot helemaal in het dorp. Het is de eerste herinnering die ik heb van een bos en van een dorp. Ik kwam recht van het schip, een geïsoleerde microkosmos die niets natuurlijks heeft, liep door een bos, en kwam in een dorp waar een sterke geur van graan en varkens en koeien hing. Het was midden in de zomer, heel warm, zelfs in het bos. Het was een nieuwe wereld, dat bos met al zijn groen, de struiken dicht bij de grond, de bloemen, het zachte gezoem van insecten, en aan mijn hand mijn vader, heel groot en sterk naast me, mijn vader die me tegen elk gevaar kon beschermen. En het dorp was al net zozeer een nieuwe wereld: er was geen lawaai van machines, het rook er niet naar teer of naar diesel, niet naar steenkool of chemische industrie. Neerharen.

Met de stad, althans de randstad, met name Merksem, waar mijn moeders twee zussen en enige broer – tante Ellie, tante Jos en nonkel Frans – en hun moeder, Honorine, woonden, was ik meer vertrouwd. Maar daarover heb ik het gisteravond niet gehad. Mijn tante Jos heeft zich al vaak genoeg opgehangen. Mijn tante Ellie is al vaak genoeg als zenuwzieke zwerfster van de straat geplukt en in een asiel gestopt. Rusthuis noemde mijn moeder een dergelijke instelling.

Wel maakte ik die avond een sprong naar het geweld in mij, en hoe het zich is blijven herhalen. Het geweld tegenover anderen, vroeger, maar ook het geweld dat zich tegen mezelf keerde en het geweld dat ik uitlokte. Wellicht houdt het verband met de angst om in de steek gelaten te worden, waar ik extreem gevoelig voor ben. Gerrit heeft aan dat gevoel voor het eerst een naam gegeven: verlatingsneurose. Je wilt niet uit het paradijs verdreven worden. Niet opnieuw. Natuurlijk weet je dat je al in de hel zit. Maar dat tracht je nu precies te vergeten door te drinken, joints te roken, pillen te slikken en te vrijen…Toen ik met die dingen gestopt ben, in 1980 (behalve met vrijen en soms drinken), is de agressie ook verdwenen. Wordt vervolgd?

 

DE GEEST VAN ROCK & ROLL

marina

Tequila als medicijn tegen nostalgie en afgrijzen. De dagen na 1956, na Hongarije, na de wereldhonger van de twee verbeten broeders. Het groene loof en de dennen lachten hem toe toen hij met zijn jonge bruid de paden plat trad. Maar het sprookje bevatte ook een beproeving: verbanning in een oneindig woud. Lang voor het midden van het leven vond hij al geen uitweg. Mission Impossible. Kuifje in de hel, tussen de vijanden in nonnenkleren, die hem nog het liefst van al dood hadden geknuppeld.Een wildernis, nog zonder beschaving. Tenzij die van de zoetere huid van de jonge vrouwen voor wie hij danste als een bosgod. Je had zijn grimassen moeten zien, zijn rubberen gewrichten. Allemaal voor de witgejurkte bosmeisjes. Zij vonden hun orgasme uit tijdens zijn ontdekking van de rock & roll. Graag hadden ze hem in hun bed genomen. Maar er waren hindernissen, heilige en schijnheilige normen. Was hij niet veel te jong?

Overigens droomde hij zelf van een andere, zuivere liefde voor een meisje even ongeschonden als hij. Zo bestonden er volgens hem twee, de ene een Griekse, de andere half Hongaars. Veronica S en Henriëtte P. Was hij een vriend van de vreemden? Ja. Het kon ook niet anders. Hij was zelf een vreemde.Hij dacht, laten we maar eens écriture automatique proberen. Zoals in de naïeve tijd na 1956. Maar hij denk teveel na. Keer terug in de tijd… De tijd dat hij gekweld en gelukkig was. Een heilige die de wereld van goud zou maken, dacht hij. Hoe? Dat zou hij onderweg wel zien. Mission Impossible. Voorlopig was er toch al het lichaam, zacht en hard als koorts. Vrouwen werden zwanger en bevielen…

Niet dat alles gesmeerd liep. Ze waren geen machines, liepen niet op wieltjes. Voorlopig waren er boeken. Hendrik Conscience, Dostojewski, Tolstoj, Alexandre Dumas. Voorlopig was er rock & roll. Wat hij rock & roll noemde. Elvis Presley. Het verdriet van Connie Francis en het wild genot van Wanda Jackson. Fats Domino met zijn platte kop en New Orleans funk. The Land Of 1000 Dances. Little Richard’s oerschreeuw. De geboorte van de soul en meteen ook van de zwarte country in de stem van Ray Charles. Alles moest nog beginnen: weelderige angsten, tulpensnijdend lachen.

Weet je wat je bent? Een benevelde agrariër. Armand zei dat, en hij had gelijk. En alles wat je zegt ben je zelf. Uit rock & roll geboren. Was dat Nietzsche, die dat zei?