Een koude januariochtend in 1983. Bij Gina, de tingeltangelzangeres, zijn juwelen gestolen.
Ik lig in diepe slaap, nog maar een uur of twee in bed, dronken van het vele bier en de sigarettenrook in café De Kat. Elke woensdagnacht vanaf elf uur zit ik er samen met mijn vriend Sint Guido. Het is een ritueel. We praten over Elvis Presley, the Byrds, Gram Parsons, Guitar Slim en alle muzikanten, zangers en zangeressen die ons bijwijlen nog het gevoel geven dat we niet alleen maar ellendige nietsnutten zijn. Na voldoende bier van De Koninck praat ik met Nicky, en Kicky en Iskander, die nu al lang dood is. En soms met Leonard Nolens, die de kunst verstaat stevig te drinken zonder ooit van zijn barkruk te vallen.
Opeens staat de politie in de slaapkamer.
“Wat nu? Wat gebeurt er?”
“Ze zijn met een huiszoeking bezig,” zegt Laura, “de keuken en de salon hebben ze al gedaan.”
“Huiszoeking? Hoezo huiszoeking?”
“Ze verdenken mij, vanwege mijn contacten met G.”
“Maar je hebt toch niets gestolen van die tingeltangelzangeres?”
“Natuurlijk niet. Trouwens, ze heeft alleen maar nepjuwelen.”
Misselijk stap ik uit bed, maar toch ook al wat ontnuchterd. De politie die een huiszoeking komt doen bij een brave jongen, dat is niet niets. Ik ben er niet helemaal gerust in: in de slaapkamer staan bijna al mijn boeken, rekken vol Schone Letteren, Misdaad en Filosofie. In een van mijn boeken bewaar [1] ik al jaren wat hasjiesj. Ik rook dat spul al een eeuwigheid niet meer, maar je moet weten dat ik niets kan weggooien, ik ben een hamster.
De twee agenten kijken wat rond, neuzen in de lingerie, in de vuile was, ik weet niet waar nog allemaal. Ontnuchterd en tegelijk nog dronken voel ik me al gauw boos worden. Er is niets aan te doen, zo ben ik nu eenmaal. Op een van de rekken liggen drie plastieken doosjes waarin, slapend op gele kussentjes, min of meer versleten naalden van mijn platenspeler. Van het merk Shure, als je het toch wilt weten, met van die mooie smaragdgroene naalddragers. Ook die werp ik niet weg. In een kast in de hal staat nog een blikken koekendoos met massa’s van die naalden in.
“Hier,” roep ik, “hier zijn de juwelen, pure diamant!”
De agenten bekijken me alsof ik een ongevaarlijke gek ben, wat misschien ook wel zo is, en vertrekken. Ze hebben hun plicht gedaan. Bij ons ziet het er netjes uit. Geen kakkerlakken, geen ratten, geen afwas van drie weken. Wel boeken, platen, tijdschriften, de vertrouwde geur van tabak en alcohol.
Een uur of wat later loop ik via de Provinciestraat al kotsend naar het stempellokaal. Enigszins trots op mijn branie. Gina. Die tinteltangelzangeres met haar nepjuwelen, hoe is het mogelijk.
Ω
[1] Hoe ik dat deed zal ik later wel eens vertellen. Als de tijd er rijp voor is.